29 749
Wijziging van de wet van tot wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep, teneinde aan die wijzigingswet een tijdelijk karakter te geven

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 november 2004

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over onderhavige voorstel van wet, een zogenaamde novelle op het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep dat thans aanhangig is bij de Eerste Kamer (Kamerstukken II, 2002/03, 29 030, nrs. 1–2). Laatstgenoemd wetsvoorstel zal in het hiernavolgende aangeduid worden als wetsvoorstel ledental. De novelle regelt dat het wetsvoorstel ledental, waarmee binnen de landelijke publieke omroep een B-status voor omroepverenigingen met minimaal 150 000 leden wordt gecreëerd, een tijdelijke geldigheid heeft. Daarmee beoogt de regering tegemoet te komen aan de wens van fracties in de Eerste Kamer om de legitimatie van omroepverenigingen, waaronder in het bijzonder de toepassing van de ledeneis, te betrekken in een meer fundamentele bezinning op de toekomst van de publieke omroep. Volgens de planning van de regering zal de discussie over de toekomst voor 1 januari 2007 tot publicatie van een herziene Mediawet leiden welke in verband met een noodzakelijke overgangstermijn op 1 september 2008 zal ingaan. Anders gezegd: de novelle garandeert dat de B-status voor omroepverenigingen opnieuw ter discussie staat als onderdeel van de aangekondigde stelselwijzigingen voor de lange termijn.

Hierna zal de regering ingaan op de vragen en opmerkingen van de vaste commissie. De regering constateert dat de vragen en opmerkingen vooral betrekking hebben op het door het kabinet in zijn brief van 11 juni 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 657, nr. 1) aangekondigde voorstel van wet om de duur van de erkenningen van de landelijke omroepverenigingen te verkorten van vijf naar drie jaar. Daarmee wordt een voorschot genomen op het parlementaire debat dat na indiening van dat wetsvoorstel zal plaatsvinden. Hoewel de desbetreffende vragen en opmerkingen van de commissie strikt genomen buiten de orde van het onderhavige wetsvoorstel vallen, zal de regering in het hiernavolgende wel ingaan op deze vragen en opmerkingen. Zij spreekt daarbij de hoop uit dat het debat over het wetsvoorstel tot verkorting van de erkenningenduur niet in de weg staat aan spoedige aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel, zodanig dat het tijdig de Eerste Kamer kan bereiken en samen met het daar aanhangige wetsvoorstel vóór 1 januari 2005 tot wet kan worden verheven en in werking kan treden.

I. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering kan aangeven wanneer de nadere voorstellen voor de toekomst van de publieke omroep kunnen worden verwacht. Hoewel deze leden erkennen dat er meerdere argumenten zijn om, gelet op deze voornemens, de erkenningen aan omroeporganisaties qua duur te beperken, in het verleden bij wet afspraken zijn gemaakt en verwachtingen zijn gewekt, stellen vragen zij of afwijking van eerder voorgenomen beleid kan leiden tot bezwaren en claims, en hoe de regering denkt over de mogelijke gevolgen en risico's, óók in financiële zin.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gemengde gevoelens over het wetsvoorstel, maar steunen het wetsvoorstel omdat het noodzakelijk is om het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel, dat zij hebben ondersteund, te doen aanvaarden. Wel hebben deze leden vragen over de aangekondigde verkorting van de erkenningentermijn voor alle omroepen. Refererend aan de Concessiewet, die beoogde zekerheid te geven over de continuïteit, vragen ook deze leden of het verkorten niet indruist tegen het principe van betrouwbare overheid. Zij vragen of de omroepenbij het indienen van hun aanvragen niet mochten rekenen op nieuwe erkenningen voor vijf jaar daarom recht hebben op een erkenning van vijf jaar. Deze leden vragen of de omroepen de erkenningverlening voor drie jaar niet juridisch zullen aanvechten en of de regering zo bezien niet te laat is met het verkorten van de termijn. Voorts vragen deze leden of met onderhavig wetsvoorstel tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar van de Eerste Kamer dat sprake is van gelegenheidswetgeving en waarom het wetsvoorstel niet als gelegenheidswetgeving mag worden gezien.

In de brief van 11 juni 2004 is aangekondigd dat het kabinet voornemens is in het voorjaar van 2005 een visie over de toekomst van de publieke omroep op lange termijn uit te brengen. Daarbij is aangegeven dat het wenselijk is de wetsvoorstellen voor de lange termijn nog in deze kabinetsperiode te realiseren, waarbij gestreefd wordt naar 1 september 2008 als ingangsdatum. De publieke omroep zal de nodige tijd gegund moeten worden om zich voor te bereiden op een nieuwe situatie, waarbij een termijn van één tot anderhalf jaar redelijk is. Dat leidt er toe dat de wetgeving vóór 1 januari 2007 zou moeten worden afgerond. Het precieze moment waarop de wetsvoorstellen voor de lange termijn kunnen worden ingediend, valt thans uiteraard niet aan te geven.

De regering is zich er van bewust dat met de wetswijzigingen in 2000, in de wandeling de zogenaamde concessiewetgeving, het huidige stelsel van 10-jarige concessie en combinatie met 5-jarige is ingevoerd. Deze wetswijziging had tot doel de samenwerking binnen de landelijke publieke omroep te bevorderen opdat de publieke omroep in veranderende maatschappelijke, economische en technische omstandigheden als één geheel slagvaardig en professioneel kan opereren. Daartoe werd voor het eerst in de geschiedenis de taakopdracht van de publieke omroep wettelijk verankerd en werd voorzien in een verstrekte professionele organisatiestructuur onder regie van de raad van bestuur van de NOS. De verlening van een tienjarige concessie aan de NOS heeft als betekenis het toekennen en bevestigen van de publieke taakopdracht aan de gezamenlijkheid van de landelijke publieke omroepen (zie de voetnoot bij de memorie van toelichting bij de concessiewet, Kamerstukken II, 1998/99, 26 660, nr. 3, blz. 10). Binnen die concessie zullen periodiek de deelnemers worden erkend, waarbij elke vijf jaar wordt beoordeeld, mede op basis van het functioneren in de voorafgaande periode, wie de deelnemers in die concessie zijn. Hoewel daarmee werd beoogd de continuïteit van publieke omroep als geheel te waarborgen, staat dit er niet aan in de weg dat wettelijke veranderingen kunnen optreden indien de wenselijkheid daarvan is komen vast te staan. Overigens moet onderscheid gemaakt worden tussen de concessie en de erkenningen. Het aangekondigde wetsvoorstel verkorting erkenningtermijn tast niet de voor tien jaar verleende concessie aan. De erkenningen echter zijn voor vijf verleend. Over het verlenen van erkenningen voor een volgende periode wordt opnieuw besloten. Geen enkele omroep heeft eertijds de garantie gekregen dat automatisch voor een volgende vijfjarige periode een erkenning zal worden verleend. Binnenkort moet besloten worden over de erkenningen voor een volgende periode, die op 1 september 2005 ingaan. In de kabinetsbrief van 11 juni 2005 is het voornemen neergelegd om de duur daarvan te bekorten en dat wetgeving daartoe in procedure zal worden gebracht. Dit voornemen was daarmee bekend op het moment dat de omroepen hun aanvragen voor een erkenning indienden. Inmiddels is de voorgenomen wetgeving tot bekorting van de erkenningtermijn aanhangig bij de Raad van State. De regering meent dat er geen sprake is van onbehoorlijk of onbetrouwbaar bestuur. Dat zou het pas zijn als de spelregels tijdens het spel worden gewijzigd. Dat is niet het geval. De lopende erkenningen worden niet aangetast, slechts de duur van de erkenningen voor de volgende periode wordt verkort. Deze verkorting zal gebaseerd zijn op formele wetgeving, die tevoren is aangekondigd. Daarmee is de verkorting gelegitimeerd. Daaraan wil de regering nog het volgende toevoegen. Op het moment dat er concrete voornemens zijn aangekondigd om binnen deze kabinetsperiode met voorstellen voor de toekomst van de publieke omroep voor de lange termijn te komen, zou het van onbetrouwbaarheid en onbehoorlijk bestuur getuigen om richting de omroepen het perspectief van een erkenning voor vijf jaar vol te houden.

De regering heeft aangegeven dat het wetsvoorstel ledental verbeteringen aanbrengt binnen de bestaande systematiek van de Mediawet en daarmee een bredere strekking heeft, en dat BNN in de positie verkeert om daar als eerste de vruchten van te plukken. In de Eerste Kamer is uitvoerig gedebatteerd over de vraag of het wetsvoorstel ledental gelegenheidswetgeving is of niet. Daarover lopen de waarderingen uiteen, maar de aanleiding voor de novelle vormde het meer principiële inzicht van een deel van de Eerste Kamer dat wetsvoorstel 29 030 raakt aan een fundamenteel element van het bestel, namelijk de legitimatie. Zodanige wijziging zou niet en passant doorgevoerd moeten in het zicht van het rapport van de visitatiecommissie voor de landelijke publieke omroep en het kabinetsstandpunt daarover, en los van een perspectief voor de publieke omroep op langere termijn. Een meerderheid in de Eerste Kamer heeft in dat licht aangegeven dat het verlenen van een tijdelijk karakter aan het wetsvoorstel ledental het wetsvoorstel aanvaardbaar maakt. De regering komt daar met het indienen van de novelle aan tegemoet. De regering is de leden van de fractie van de PvdA erkentelijk dat zij hun steun aan de novelle uitspreken.

De leden van de fractie van de VVD steunen de regering in haar voorstel om wetsvoorstel 29 030 door middel van het opnemen van een vervaldatum. Deze leden achten de argumentatie dat vooraf geen zekerheid is te geven over de tijdige realisering van de aangekondigde wetgeving ter verkorting van de erkenningentermijn, overtuigend.

De regering is de leden van de fractie van de VVD erkentelijk voor hun steun aan het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SP hebben met bedenkingen kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij menen dat herziening van de lengte van de erkenningen eventueel schadelijke en belemmerende effecten kan hebben en vragen om opheldering over een aantal zaken.

De regering zal verderop in deze nota ingaan op de door de leden van de fractie van de SP aan het eind van het verslag gestelde vragen. Uit de reactie van deze leden maakt de regering op dat deze betrekking hebben op het wetsvoorstel tot verkorting van de erkenningtermijn.

De leden van de fractie van de Christen-Unie vragen of deze novelle een ander karakter heeft dan gebruikelijk, omdat in deze novelle geen sprake is van het wegnemen van onvolkomenheden in het wetsvoorstel, maar van het vastleggen van de toezegging van de staatssecretaris aan de Eerste Kamer om met nieuwe wetgeving te komen.

Het is evident dat van het instrument van de novelle slechts een zeer terughoudend gebruik gemaakt moet worden. De rechtvaardiging voor een novelle is over het algemeen inderdaad gelegen in het repareren van evidente fouten en tekortkomingen in een wetsvoorstel in gevallen waarin een goede werking van de voorgestelde wet zonder die reparatie niet mogelijk is. Grondwettelijk uitgangspunt is immers dat slechts de Tweede Kamer het amendementsrecht toekomt. Hieruit vloeit voort dat een novelle geen instrument behoort te zijn dat de Eerste Kamer de mogelijkheid biedt om vanwege politieke redenen de inhoud en strekking van een wetsvoorstel te wijziging. De regering is van mening dat onderhavige novelle de inhoud en strekking van het wetsvoorstel niet aantast, doch enkel bewerkstelligt dat de tijdelijkheid van het wetsvoorstel ledental wordt vastgelegd. De tijdelijkheid van dat wetsvoorstel is ook voor de regering een gegeven, gelet op de voornemens van het kabinet voor nieuwe wetgeving voor de toekomst van de publieke omroep. De novelle strookt derhalve ook met de voornemens van de regering. Dit zo zijnde kan gesteld worden dat de novelle een door de Eerste Kamer geconstateerde tekortkoming, namelijk het ontbreken van een horizonbepaling, herstelt. Dat de Eerste Kamer een toezegging van de kant van de regering in dit geval onvoldoende achtte is een afweging die de regering respecteert. De regering heeft daarbij een afweging gemaakt tussen het indienen van een novelle, die zoals gezegd de inhoud en strekking van het wetsvoorstel ledental niet aantast, of het niet indienen van een novelle met de niet als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel ledental niet zal aannemen. Gelet op het belang van wetsvoorstel ledental heeft de regering gekozen voor het indienen van een novelle. De regering is van mening dat daarmee gehandeld wordt binnen wat staatsrechtelijk aanvaardbaar is.

II. Nieuwe Omroepen

De leden van de fractie van het CDA vragen of en wanneer de regering bereid is haar voornemen tot een besluit over erkenningverlening aan enkele «nieuwe» omroeporganisaties aan de Tweede Kamer voor te leggen. Ook zijn de leden van deze fractie benieuwd naar mogelijke complicaties als op korte termijn een erkenning wordt verleend aan één of meerdere nieuwe omroepen en de Kamer zou besluiten dat de organisatie en structuur van de publieke omroep een geheel andere wordt.

Twee nieuwe gegadigden hebben een aanvraag ingediend voor een voorlopige erkenning als omroepvereniging. Het gaat om De Nieuwe Omroep en Omroep MAX. Door de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de Publieke Omroep is inmiddels advies uitgebracht over de nieuwe aanvragers. De Raad voor cultuur en de Publieke Omroep komen tot een negatief advies, het Commissariaat adviseert positief. Naar aanleiding van de negatieve adviezen hebben DNO en MAX opmerkingen gemaakt. Deze zijn voorgelegd aan de Raad voor cultuur en de Publieke Omroep met de vraag of deze voor hen aanleiding vormen tot een heroverweging van het advies. Om tot een zorgvuldige afweging te komen zal de staatssecretaris ook zelf met DNO en MAX en met de adviseurs spreken. Het streven is om voor de behandeling van de mediabegroting in de Tweede Kamer (gepland op 22 november) een beslissing te nemen over de nieuwe aanvragen. In elk geval valt het besluit voor 1 januari 2005.

Vanzelfsprekend zal de regering over de Kamer informeren over de beslissing en hierover verantwoording afleggen. Aan het verzoek van de CDA-fractie om de Kamer van tevoren te informeren over het besluit, wil de regering niet voldoen. Het is de wettelijke taak van de verantwoordelijke bewindspersoon om na de onafhankelijke adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media, zonder politieke inmenging een beslissing te nemen. De wetgever heeft deze procedure zo ingericht om de objectiviteit, onafhankelijkheid en deskundigheid van de beoordeling van nieuwe aanvragers te waarborgen.

III. Expiratiedatum

De leden van de CDA fractie vragen waarom de regering het advies van de Raad van State niet heeft overgenomen om in de novelle de expiratiedatum van 1 september 2008 op te nemen. Ook vragen zij wanneer het beoogde nieuwe wettelijk kader van kracht wordt en welke garanties daarvoor aan alle betrokken worden gegeven.

De regering is tegemoet gekomen aan het advies van de Raad van State door in de novelle de datum van 1 september 2008 op te nemen. Het politieke debat over de toekomst van de publieke omroep en de daartoe aangekondigde wetgeving moet nog plaatsvinden en de hele wetsprocedure moet daarna doorlopen worden. De regering kan dan ook geen garanties geven dat de aangekondigde wetgeving tijdig – in de planning van de regering 1 september 2008 – van kracht kan worden. Juist om die reden vindt de regering het gewenst om een overgangsbepaling toe te voegen. De overgangsbepaling voorkomt dat als de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn niet of niet tijdig tot stand komt, de B-status tussentijds komt te vervallen en er opnieuw discussie ontstaat over de positie van BNN. Van de kant van de regering is in het debat met de Eerste Kamer aangegeven dat bij het verlenen van een tijdelijk karakter aan het wetsvoorstel ledental gezocht zou worden naar een formulering die daar rekening mee houdt.

IV. Toekomst publieke omroep

De leden van de fractie van het CDA vragen of er naast het wetsvoorstel ledental en de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn nog andere wijzigingen van de Mediawet te verwachten en noodzakelijk zijn. Ook vragen zij of de regering met deze leden van mening is dat voorstellen voor de korte termijn haaks kunnen staan op de politieke keuzes voor de lange termijn.

De regering zal eind dit jaar aan de Kamer een wetsvoorstel aanbieden waarin de aanbevelingen zijn verwerkt van de visitatiecommissie. De visitatiecommissie concludeerde in mei 2004 dat de publieke omroep als geheel onvoldoende presteert doordat de delen onvoldoende samenwerken. Het komende wetsvoorstel zorgt voor enkele aanpassingen in de bestaande organisatie; deze zijn bedoeld om op korte termijn te komen tot meer eenduidige regie van de programmering op de netten en zenders en aldus tot betere prestaties vanaf het programmaseizoen 2004/2005.

Over de hoofdlijnen van het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep heeft de regering op 8 en 22 september jl. met de Kamer gedebatteerd. Het wetsvoorstel zelf is eind september voor spoedadvies aangeboden aan de Raad van State en de bedoeling is het nog voor het kerstreces aan de Kamer aan te bieden. De regering streeft er naar de behandeling in de eerste helft van 2005 af te ronden. De aanpassingen in de organisatie kunnen (formeel) ingaan op 1 september 2005, tegelijk met het ingaan van de nieuwe erkenningperiode voor de afzonderlijke omroepen.

Het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep neemt de bestaande vormgeving van de publieke omroep als uitgangspunt. Dit houdt ook in dat er geen fundamentele keuzes zijn gemaakt die haaks zouden kunnen staan op de uitkomsten van discussie en wetgeving voor de lange termijn. Zo wordt de positie van omroepverenigingen in het wetsvoorstel verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep niet wezenlijk aangetast: zij behouden hun bestaande rechten op zendtijd en geld. Wel dwingen de wetswijzigingen tot beter samenspel. Ten eerste bevorderen prestatieafspraken – met de overheid en onderling – de totstandkoming van een gezamenlijke strategie. Ten tweede wordt de regierol van de raad van bestuur – en in mandaat de netcoördinatoren – versterkt. Tot slot wordt de bestuurlijke organisatie hervormd, zodat een (van de uitvoerende omroepen) onafhankelijke raad van toezicht ontstaat en omroepvoorzitters inbreng kunnen leveren via een nieuw op te richten «college van omroepen».

Omdat het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep zich baseert op de bestaande organisatie en uitgangspunten van de publieke omroep, is het mogelijk dit wetsvoorstel los te behandelen van de discussie over de langere termijn. De regering vindt het ook niet wenselijk om de wetgeving voor de korte en de lange termijn inéén te schuiven. Bewust is gekozen voor twee gescheiden, opeenvolgende trajecten. De regering wil de organisatorische verbeteringen die nu – in 2005 – nodig en mogelijk zijn niet afhankelijk maken van de uitkomst van de toekomstdiscussie – in 2008. Dat zou immers betekenen dat de publieke omroep als geheel de komende drie jaar matig blijft functioneren. Daarom streeft de regering naar afronding van het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep voordat de kabinetsvisie op de lange termijn wordt gepresenteerd.

De leden van de fractie van de PvdA willen weten of de regering het eens is met de visitatiecommissie dat eerst een aantal veranderingen in de organisatie moeten worden doorgevoerd en dat verdere stelselwijzigingen pas aan de orde zijn als blijkt dat de voorgestelde aanpassingen onvoldoende resultaat bewerkstelligen. Indien dit het geval is, vernemen deze leden graag waarom de regering dan nu reeds een stelselherziening aankondigt per 2008. Indien dit niet het geval is, vernemen de aan het woord zijnde leden graag waarom de regering dan wel wetgeving heeft aangekondigd waarmee de aanbevelingen van de visitatiecommissie worden geïmplementeerd.

Hierboven is in antwoord op vragen van de CDA-fractie al beargumenteerd waarom de regering de aanbevelingen van de visitatiecommissie snel omzet in wetgeving: de noodzakelijke organisatorische aanpassingen passen binnen de bestaande kaders en kunnen geen uitstel velen. De publieke zenders moeten al vanaf september 2005 beter kunnen gaan presteren, terwijl de toekomstdiscussie zorgvuldig gevoerd moet worden en daardoor op zijn vroegst per september 2008 tot een gewijzigde Mediawet zal leiden.

Daarbij komt dat de twee wetgevingstrajecten een ander doel hebben. Het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep is een directe reactie op het visitatierapport; het wetsvoorstel zorgt met een aantal praktische maatregelen voor beter samenspel tussen de omroepen. De voorziene wetgeving voor de lange termijn reikt verder. Het gaat er om dat de vormgeving van de publieke omroep aansluit bij veranderende verhoudingen in de maatschappij en op de mediamarkt. Het mediapubliek is ontzuild en verspreid zich over steeds meer kanalen. De achterban van omroepverenigingen slinkt en vergrijst. De digitalisering schrijdt voort. Grote internationale ondernemingen domineren de Nederlandse mediamarkt. Europese regelgeving dwingt tot transparante nationale arrangementen. Het zijn maar enkele van de ontwikkelingen die uitnodigen tot een meer fundamentele discussie over de toekomst van de publieke omroep. Daarbij stelt de regering twee kernvragen centraal: 1) wat zou de rol en taak van een publieke omroep in de samenleving moeten zijn en 2) op welke wijze kan de maatschappelijke inbedding van de publieke omroep het beste worden georganiseerd? De lange termijn wetgeving is er kortom op gericht dat er vanaf 1 september 2008 een publieke omroep is die goed gepositioneerd is in het huidige en toekomstige medialandschap en die qua inrichting aansluit bij maatschappelijke veranderingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre de opstelling van de regering leidt tot grote onzekerheid bij de omroepverenigingen en er daardoor debet aan is dat een tweetal omroepen zich oriënteert op een toekomst buiten het bestel. Deze leden vernemen graag of de regering bereid is op korte termijn een inhoudelijke opvatting te ventileren over de gewenste toekomst van het publieke bestel. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre een – mogelijk – grootschalige herziening in het bestel daadwerkelijk in deze kabinetsperiode kan worden doorgevoerd, inclusief wetgeving. Zou de regering zich voor kunnen stellen dat een overgangsperiode in acht wordt genomen, zodat omroepverenigingen voldoende tijd hebben zich te beraden op hun rol binnen of buiten het bestel, zo vragen zij.

De regering is zich ervan bewust dat de discussie en wetgeving voor de lange termijn gevoelens van onzekerheid teweeg brengt binnen de landelijke publieke omroep. De regering wil die onzekerheid beperken door al in het voorjaar van 2005 met zijn standpunt te komen. Dit laat onverlet dat uitsluitsel over de toekomst er pas kan zijn nadat het debat en de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede en de Eerste Kamer is afgerond.

Tegelijkertijd meent de regering dat tegenover onzekerheid over de lange termijn voldoende (bedrijfs)zekerheid bestaat op de korte termijn. Alle omroepen die een erkenning krijgen hebben gedurende drie jaar – van 1 september 2005 tot 1 september 2008 – zekerheid over hun positie. Het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep tornt immers niet aan de huidige wettelijke (minimum)rechten op zendtijd en geld. Pas vanaf 1 september 2008 zouden de omroepverenigingen en andere zendgemachtigden mogelijk onder andere condities kunnen gaan functioneren. Daarbij houdt de regering rekening met een overgangstermijn van één tot anderhalf jaar: de planning is immers om de wetswijziging voor 1 januari 2007 af te ronden, zodat er tijd is voor omroepen om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. Mocht het tempo van wetgeving door omstandigheden langzamer blijken, ook dan zal de regering zorgen dat een overgangsperiode in acht wordt genomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering onderschrijft dat de fundamentele discussie over de toekomst van het publieke bestel uit moet gaan van de nieuwe realiteit, waarbij kijkers en luisteraars via internettechnologie beeld en geluid kunnen ontvangen uit een nagenoeg oneindig aantal bronnen en dat deze discussie rekening moet houden met de toenemende integratie tussen beeld, geluid, informatie en interactie. Deze leden vragen of het niet meer voor de hand ligt een nieuw bestel in te voeren op een moment dat de technologische ontwikkelingen zover zijn dat de «nieuwe» publieke omroep optimaal gebruik kan maken van deze nieuwe mogelijkheden.

De regering zal in zijn toekomstvisie zeker in gaan op relevante ontwikkelingen in informatie- en communicatietechnologie. De opgave is om de publieke omroep een goede positie te geven in het digitale medialandschap. Keuzes op dit punt hangen uiteraard af van de inschatting van het tempo van digitalisering en de consequenties voor mediagebruik van het publiek. Van belang is dat de publieke omroep zodanig is toegerust dat hij gaandeweg kan meegroeien met de ontwikkelingen. Er zal zich geen«moment» aandienen waarop het digitale medialandschap «af» is en de publieke omroep kan worden vernieuwd.

De leden van de fractie van de SP vragen wat wordt verstaan onder «het tijdig tot stand komen van de aangekondigde wetgeving voor de toekomst van de publieke omroep» en of dan wordt gedacht aan de datum van 1 september 2005. Voorts vragen deze leden of de regering een beeld heeft van wat de eventuele onzekerheid over de uiteindelijke vaststelling van de duur van de erkenningen zou betekenen voor het plannen van beleid door de omroepen en hoe zich dat verhoudt met financiële onzekerheid.

Het streven is de wetgeving voor de toekomst van de publieke omroep vóór 1 januari 2007 af te ronden en op 1 september 2008 in werking te doen treden. De datum van 1 januari 2005 is relevant voor het verlenen van erkenningen die op 1 september 2005 ingaan (op die datum lopen de huidige erkenningen af) en voor het wetsvoorstel ledental. Op grond van de huidige Mediawet en Mediabesluit dient de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vóór 1 januari 2005 te beslissen over de erkenningen. Zolang het wetsvoorstel ledental niet tot wet is verheven en in werking is getreden, kan geen erkenning worden verleend op basis van de B-status. Dit raakt rechtstreeks het voortbestaan van BNN.

De onzekerheid over de erkenningtermijnen komt onvermijdelijk voort uit het feit dat geen zekerheid kan worden gegeven of de aangekondigde wetgeving, zowel met betrekking tot de verkorting van de erkenningtermijn als ten aanzien van de toekomst van de publieke omroep, tijdig tot stand zal komen. De regering vindt het juist daarom en in het belang van de voortgang van de samenwerking en beleidsontwikkeling binnen de publieke omroep gewenst om toch zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over de erkenningtermijnen. De regering zal daartoe in het wetsvoorstel verkorting erkenningtermijn overgangsbepalingen opnemen waarin rekening wordt gehouden met het mogelijk niet of niet tijdig tot stand komen van de aangekondigde wetgeving. Op grond van deze bepalingen zal het zo zijn dat de erkenningen zullen doorlopen tot uiterlijk 1 september 2010 – dit zou bij ongewijzigde wetgeving de expiratiedatum zijn van de erkenningen die op 1 september 2005 zullen ingaan – indien de aangekondigde wetgeving voor de lange termijn niet of niet tijdig tot stand komt. In alle gevallen, of de erkenningen nu voor drie jaar gelden of tot uiterlijk 1 september 2010, de financiële zekerheid gedurende de erkenningtermijn blijft gehandhaafd. Aan de aanspraken op financiële middelen wordt immers niet getornd.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan uiteenzetten hoe zij oordeelt over de kritiek dat deze tussentijdse wetswijziging een beeld oproept van een onbetrouwbare overheid en daarmee de omroep de mogelijkheden ontneemt om aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de visitatiecommissie. Ook willen deze leden vernemen hoe de regering er zorg voor zal dragen dat de onzekerheid er niet toe zal leiden dat wellicht meerdere omroepverenigingen uit de publieke omroep stappen alvorens is besloten over de toekomst van de publieke omroep.

Zoals al beargumenteerd in antwoord op vragen van de CDA-fractie (zie onder het kopje Algemeen) is de regering het niet eens met de kritiek dat de verkorting van de erkenningenduur het beeld oproept van een onbetrouwbare overheid. Ook ontneemt de kortere duur van de erkenningen de omroepen niet de mogelijkheid om lessen te trekken uit het visitatierapport. Sterker nog: zij zijn altijd gehouden om goed samen te werken op de publieke radioen televisiezenders. Tenminste de komende drie jaar doen zij dat in vrijwel dezelfde constellatie als nu, afgezien van enkele aanpassingen in de organisatie op grond van het wetsvoorstel tot verbetering van de aansturing binnen de publieke omroep.

In de komende drie jaar komt er geen wezenlijke verandering inde positie van omroepverenigingen: zij behouden hun bestaande (minimum)rechten op zendtijd en geld. Niettemin kunnen omroepverenigingen zelf tot de overtuiging komen dat zij uit het bestel willen stappen. Dat zou kunnen per 1 september 2005 en anders pas weer per 1 september 2008.

Overigens vindt de regering dat omroepverenigingen die een aanvraag hebben ingediend voor een erkenning, zich niet tot het laatste moment ook kunnen oriënteren op een alternatieve, commerciële toekomst. Immers, op 1 januari 2005 worden de nieuwe erkenningen verleend. Bovendien moeten de raad van bestuur en de zendgemachtigden goede afspraken maken over het (programma)beleid in de komende jaren: deze afspraken dienen te worden opgenomen in het herziene concessiebeleidsplan dat de raad van bestuur op 1 maart moet indienen bij het ministerie van OCenW. Wanneer de AVRO en de TROS hun oriëntatie op een commerciële toekomst tot in het voorjaar van 2005 voortzetten, komt de samenwerking binnen de publieke omroep ernstig onder druk te staan en dreigt een onwerkbare situatie. De regering zal er daarom bij beide omroepen op aandringen nu snel te beslissen of ze onderdeel willen blijven uitmaken van de landelijke publieke omroep.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Naar boven