nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 15 december 2004
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift wordt de zinsnede«en de Zuiderzeewet» vervangen
door: , de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet
B
In de considerans wordt de zinsnede «en de Zuiderzeewet.»
vervangen door:, de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet.
C
In Artikel I, onderdeel C, wordt aan artikel 3a een volzin toegevoegd
luidende: Deze vaststelling geschiedt bij verordening.
D
In Artikel I, onderdeel G, wordt in artikel 6a, eerste lid de zinsnede
«artikel 3, eerste lid,» vervangen door: artikel 3, eerste of
tweede lid,.
E
In Artikel I, onderdeel H, wordt in artikel 7, vijfde lid, «afdeling
1A» vervangen door: afdeling 1a.
F
In Artikel I, onderdeel I, wordt in artikel 7e, onderdeel d, «artikel
3:28» vervangen door: artikel 3:18.
G
In Artikel I, onderdeel I, wordt, onder vervanging van de punt aan het
slot van artikel 7j door een komma, een zinsnede toegevoegd luidende: en derde
lid.
H
In Artikel I, onderdeel L, wordt in artikel 12, eerste lid, de zinsnede
«artikel 3, eerste lid,» vervangen door: artikel 3, eerste of
tweede lid,.
I
In Artikel I, wordt na onderdeel M een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ma
Artikel 35, tweede lid, alsmede de aanduiding «1» voor het
eerste lid vervallen.
J
Artikel III vervalt.
K
Na Artikel X wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XA
De Zuiderzeesteunwet wordt ingetrokken.
L
Na Artikel XIV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XIVA
De Zuiderzeesteunwet en het daarop gebaseerde Zuiderzeesteunbesluit 1976
blijven van toepassing ten aanzien van de rechthebbende op een geldelijke
tegemoetkoming krachtens artikel 13 van de Zuiderzeesteunwet.
Toelichting
Onderdelen A, B, K en L
Deze wijzigingen houden verband met het voorstel om naast de Zuiderzeewet
ook de Zuiderzeesteunwet in te trekken. Laatstgenoemde wet geeft regels omtrent
tegemoetkoming aan diegenen die door afsluiting van de Zuiderzee schade hebben
geleden. Deze wet heeft haar betekenis vrijwel geheel verloren. Er is nog
een tiental belanghebbende personen die krachtens die wet maandelijks een
geldelijke tegemoetkoming (van rond de 300 euro) ontvangen. Het betreft personen
van wie de jongste geboren is in 1912. Door middel van het in artikel XVIA
geformuleerde overgangsrecht wordt erin voorzien dat die rechthebbenden hun
recht op tegemoetkoming behouden, inclusief de verwerking daarin van de jaarlijkse
indexatie van dat bedrag, als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Zuiderzeesteunbesluit
1976.
Onderdeel C
De door de provincie te stellen norm voor de in artikel 3a bedoelde waterkeringen
dient te worden vastgesteld bij verordening. Dit is in lijn met het systeem
van de wet, zoals dat geldt ten aanzien van primaire waterkeringen, alsmede
in lijn met de provinciale modelverordening voor de waterkering.
Onderdelen D tot en met I
Dit betreft een aantal wetstechnische verbeteringen.
Onderdeel J
Artikel III van het wetsvoorstel bepaalt dat voor de toepassing van artikel
6a, eerste lid, van het wetsvoorstel de PKB Ruimte voor de rivieren wordt
aangemerkt als een besluit als bedoeld in dat artikel. Artikel 6a biedt de
mogelijkheid voor de minister van Verkeer en Waterstaat in de in dat artikel
bedoelde gevallen een besluit te nemen ten aanzien van de vraag door welk
bestuursorgaan, op welke wijze en binnen welk tijdsbestek maatregelen met
betrekking tot de beveiliging tegen overstroming worden getroffen.
In het kader van de voorbereiding van deel 1 van die PKB is de vraag gerezen
of het wel opportuun is om bij voorbaat ex lege aan de PKB die werking toe
te kennen. Geconcludeerd is dat dat niet het geval is. Gelet op de aard van
de problematiek die in die PKB aan de orde is, zal de PKB zich moeten beperken
tot de hoofdlijnen van de materie. Dit betekent dat de PKB naar verwachting
wél aangeeft door welk bestuursorgaan en binnen welke termijn een bepaalde
maatregel wordt getroffen, maar de omschrijving van de maatregel zal slechts
op hoofdlijnen gebeuren. De uitwerking wordt overgelaten aan vervolgmaatregelen.
Zou de PKB ter zake gelden als besluit ingevolge artikel 6a, dan doet het
probleem zich dus voor dat de omschrijving van de wijze waarop de maatregel
zal moeten worden getroffen wellicht onvoldoende concreet is voor de toepassing
van dat artikel. Een bezwaar is bovendien dat, zoals in de memorie van toelichting
(onderdeel 5.10) ter zake is opgemerkt, toepassing van artikel 6a alleen in
aanmerking komt, indien er geen overeenstemming is tussen rijk en betrokken
andere overheden over de vraag wie welke maatregel treft. Daarmee verdraagt
zich niet dat, zoals in artikel III gebeurt, de PKB, ongeacht de vraag of
er overeenstemming is, over de hele linie geldt als besluit ingevolge artikel
6a.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bij nader inzien aanbeveling
verdient artikel III te schrappen. Mocht ten aanzien van een bepaalde maatregel,
zoals opgenomen in de PKB, toch verschil van mening zijn tussen bijvoorbeeld
een waterschap en het rijk, dan kan voor dat geval te zijner tijd een besluit
op basis van artikel 6a worden genomen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs