nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 maart 2005
Bij brief van 3 maart jl. verzocht de vaste commissie voor Justitie
mij een inhoudelijke reactie te vragen van het openbaar ministerie op het
wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met
het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen
en enkele andere onderwerpen (hierna: wetsvoorstel afgeschermde getuigen).
In antwoord op deze brief bericht ik u het volgende.
Het wetsvoorstel afgeschermde getuigen kent een ontstaansgeschiedenis
die afwijkt van de gebruikelijke gang van zaken bij de voorbereiding van wetgeving.
Ik wijs in dit verband in de eerste plaats op de motie Wilders c.s. (Kamerstukken
II 2003/04, 28 463, nr. 25) die op 9 december 2003 door de
Tweede Kamer is aanvaard. Deze motie verzocht de regering om binnen zes weken
«wetgeving over de toelaatbaarheid en wijze van gebruik van AIVD-informatie
in strafzaken te ontwikkelen en voor advies aan de Raad van State voor te
leggen».
De met dit wetsvoorstel te betrachten urgentie werd verder benadrukt in
het debat op 14 april 2004 naar aanleiding van de terroristische aanslagen
in Madrid. Bij die gelegenheid verzochten verschillende fracties mij dringend
al het nodige te doen om te bevorderen dat het wetsvoorstel afgeschermde getuigen
zo snel mogelijk tot wet wordt verheven en in werking zal treden. In reactie
hierop heb ik toen aangegeven het wetsvoorstel nog diezelfde maand in de ministerraad
te willen bespreken met het oog op de toezending van het voorstel voor advies
aan de Raad van State. Dit bracht echter wel met zich mee dat ik heb moeten
besluiten om – geheel in lijn met het dringende verzoek van de Tweede
Kamer – de gebruikelijke fase waarin adviesinstanties in de gelegenheid
worden gesteld mij omtrent het voorstel van wet van advies te dienen, achterwege
te laten. Ik heb de adviesinstanties om begrip gevraagd voor het feit dat
hun advies niet is gevraagd, en daarbij aangegeven dat ik mij desalniettemin
vanzelfsprekend aanbevolen hield voor een eventuele reactie op het wetsvoorstel.
Daarop zouden de toezending aan de ministerraad en de verdere procedure echter
niet wachten. Bij die gelegenheid heb ik de adviesinstanties een concept-tekst
van het wetsvoorstel met bijbehorende memorie van toelichting
ter informatie toegezonden. Naar aanleiding hiervan hebben de betrokken adviesinstanties
mij successievelijk voorzien van hun reacties op het wetsvoorstel.
Thans ligt het verzoek voor van de vaste commissie van Justitie om in
het stadium nadat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend een van
de adviesorganen – het College van procureurs-generaal – te vragen
om een inhoudelijke reactie op het wetsvoorstel.
Een vraag van gelijke strekking, althans met betrekking tot alle adviesorganen,
stelden de leden van de fractie van GroenLinks mij eerder ook in het verslag
over het wetsvoorstel afgeschermde getuigen (Kamerstukken II 2004–2005,
29 743, nr. 6, blz. 4). In antwoord daarop heb ik in de eerste
plaats de aandacht gevestigd op hetgeen hierboven over de betrokkenheid van
de adviesinstanties bij het wetsvoorstel is opgemerkt. Voorts heb ik in stelling
gebracht dat met het alsnog voorzien in een formele consultatieronde afbreuk
zou worden gedaan aan de positie van de Raad van State als belangrijkste en
laatste adviesorgaan van de regering voor de wetgeving. Ten slotte heb ik
nog opgemerkt dat een dergelijke handelwijze evenmin goed zou sporen met mijn
eerder gememoreerde toezegging aan de Tweede Kamer om te bevorderen dat dit
wetsvoorstel zo spoedig mogelijk wet zou moeten worden en in werking zal treden.
In het licht van onderhavig verzoek van de vaste commissie voor Justitie
moet ik u meedelen dat mijn hierboven aangehaalde zienswijze omtrent het vragen
van een inhoudelijke reactie op het wetsvoorstel in het stadium nadat het
wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer onveranderd is gebleven. Advisering
door instanties en organisaties die direct te maken krijgen met de praktische
toepassing van wetgeving acht ik van groot belang bij de voorbereiding van
wetsvoorstellen. Dergelijke inbreng geeft mede vorm aan de inhoud van het
voorstel van wet zoals het ter advisering wordt voorgelegd aan het laatste
adviesorgaan voor de wetgeving van de regering, de Raad van State. Zodra echter
een wetsvoorstel eenmaal bij de Tweede Kamer is ingediend, vergezeld van het
advies van de Raad van State en het bijbehorende nader rapport, moet constitutioneel
gesproken de fase van het raadplegen van de adviesorganen van de regering
voor de wetgeving als afgerond worden beschouwd. Aan het verzoek van de vaste
commissie voor Justitie zal ik derhalve geen uitvoering kunnen geven.
Wel voeg ik te uwer kennisneming bij een afschrift van de reactie op het
wetsvoorstel afgeschermde getuigen die het College van procureurs-generaal
mij op 30 juni 2004 heeft toegezonden1 in
het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel.
Met het vorenstaande vertrouw ik u naar behoren te hebben geïnformeerd.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner