29 741
RDM

nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 september 2004

Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de Staatssecretarissen van Defensie en van Economische Zaken en in aanvulling op de brief met kenmerk M/2004008383 van de staatssecretaris van Defensie en de minister van Financiën informeer ik u over de gang van zaken rond contacten van de rijksoverheid met RDM1 in de periode 2001 en 2002, dit naar aanleiding van de recente berichten over de garantstelling van het Rotterdamse Havenbedrijf voor RDM en andere bedrijven.

Deze brief dient tevens ter beantwoording van de vragen van de vaste commissie voor Defensie en Financiën (82-def-2004) van 2 september jl.

Hoewel het ongebruikelijk is dat in detail wordt ingegaan op contacten met individuele bedrijven, meen ik dat hetgeen sinds 30 augustus jl. in de media is verschenen over reacties van de heer J.A.J. van den Nieuwenhuyzen op de berichten over de garantstelling nopen tot uitgebreide informatieverstrekking aan uw Kamer. Het optreden van de rijksoverheid staat daarbij uiteraard centraal.

De vragen van de vaste commissie voor Defensie en Financiën (82-def-2004) van 2 september jl. kunnen als volgt worden beantwoord.

Er is geen verzoek ontvangen tot verstrekken van een exportvergunning die levering van onderzeeërs aan Taiwan mogelijk zou maken. Wel heeft RDM geïnformeerd of bepaalde vormen van samenwerking leidend tot levering van onderzeeërs vanuit derde landen onder de vergunningplicht zouden vallen. Die vraag is bevestigend beantwoord, waarbij is aangegeven dat een dergelijke vergunning niet zou worden verleend. Van toezegging van compensatie is geen sprake geweest en verzoeken daartoe zijn afgewezen.

Het meest duidelijke blijk van de afwijzing van de vragen om compensatie is vastgelegd in een brief van de secretaris-generaal van mijn departement van 4 december 2002 aan RDM. Deze brief en de brief van RDM voeg ik als vertrouwelijke bijlagen bij deze brief2.

De vraag om compensatie betrof overigens niet een bedrag in de orde van grootte van de verstrekte garantie door het Rotterdams Havenbedrijf, maar behelsde de volgende verzoeken:

1. Toezegging af te zien van de rechten op terugbetaling van eerder verstrekte bijdragen aan de ontwikkeling van bepaalde defensieproducten,

2. Toekenning van een drietal nieuwe subsidies ter waarde van € 5 miljoen elk ten behoeve van enkele nevenbelangen van betrokkene, alsmede

3. Toezegging tot verkoop aan betrokkene van een onderhoudswerkplaats van Defensie ten behoeve van het rollend materieel voor een symbolisch bedrag van € 1,-.

Hieronder schets ik in chronologische volgorde een aantal relevante contacten.

Begin 2001 kondigden de Verenigde Staten aan bereid te zijn binnen afzienbare termijn acht conventionele (diesel aangedreven) onderzeeërs aan Taiwan te leveren. Dit type onderzeeër kon in de VS zelf niet of althans niet op middellange termijn worden gebouwd. Verschillende buitenlandse bedrijven, waaronder een consortium met daarin onder andere RDM Submarines en het maritiem ontwerpbureau Nevesbu (onderdelen van RDM), zagen hierin een interessante mogelijkheid om een rol te spelen bij de beoogde Amerikaanse leverantie. Vanaf november 2001 is de heer Van den Nieuwenhuyzen daarover in zijn contacten met de overheid duidelijk geweest.

In november 2001 sondeerde de heer Van den Nieuwenhuyzen achtereenvolgens in een lunchgesprek met de minister van Economische Zaken en in een onderhoud met de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken naar mogelijkheden en onmogelijkheden voor betrokkenheid van zijn bedrijven bij de Amerikaanse plannen. In beide gevallen is hem duidelijk gemaakt dat het hier onmogelijkheden betrof.

Voor export vanuit Nederland zou RDM, mede gelet op het één-China beleid van de Nederlandse regering, niet de vereiste vergunningen in het kader van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen krijgen. Ook voor eventuele financiële betrokkenheid van Nederlandse ingezetenen bij zo'n transactie tussen derde landen zou in relatie tot Taiwan geen vergunning uit hoofde van het Besluit financieel verkeer strategische goederen worden verstrekt.

Begin 2002 werd duidelijk dat de heer Van den Nieuwenhuyzen ondanks deze heldere signalen naar mogelijkheden bleef zoeken voor betrokkenheid bij levering. Inmiddels namen de aanwijzingen voor mogelijk ernstige gevolgen voor de betrekkingen met de Volksrepubliek China toe, zowel op buitenlandspolitiek als op economisch terrein.

Om zeker te stellen dat de overheid in staat zou zijn zonodig alle beschikbare juridische middelen in te zetten ter voorkoming van een «Nederlandse» betrokkenheid bij Amerikaanse plannen tot levering van onderzeeërs aan Taiwan werd door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken de Landsadvocaat ingeschakeld.

Medio mei 2002 sprak de heer Van den Nieuwenhuyzen op eigen verzoek wederom met de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ditmaal om de opvattingen van de Nederlandse overheid te vernemen over een juridische constructie, waarmee het zijns inziens toch mogelijk zou moeten zijn om mee te doen aan de Amerikaanse plannen. In deze constructie zou in de Verenigde Staten een nieuw bedrijf worden opgericht, gekoppeld aan (deels fysieke) overheveling van medewerkers van RDM-onderdelen naar dat nieuwe bedrijf, opdat op die manier de benodigde kennis en vaardigheden buiten bereik van de Nederlandse rechtsmacht toch ingezet zouden kunnen worden. De reactie hierop was wederom afwijzend en op advies van de Landsadvocaat is daarbij de nadruk erop gelegd dat het niet slechts om publiekrechtelijke blokkades ging op basis van In- en uitvoerwet strategische goederen. Ook civielrechtelijk was dat naar opvatting van de Staat niet mogelijk, nu de Staat ten minste mede-eigendomsrechten had op de ontwerpen die de heer Van den Nieuwenhuyzen via het op te richten Amerikaanse bedrijf wilde gebruiken. Voor het gebruik daarvan was derhalve toestemming van de Staat nodig, een toestemming die de Staat uiteraard niet zou geven, zo is aan de heer Van den Nieuwenhuyzen te kennen gegeven.

Begin juni 2002 vond een eerste bewindspersonenoverleg plaats (de ministers van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Defensie onder voorzitterschap van de minister president) over de vraag of het moment voor formele juridische stappen tegen RDM was aangebroken. Mede op grond van dit overleg schreef de Landsadvocaat de advocaat van RDM aan met de aankondiging van verdere stappen indien RDM of de heer Van den Nieuwenhuyzen hun plannen zouden doorzetten.

Begin augustus 2002 ontving de Landsadvocaat een reactie op een hernieuwde sommatie aan RDM dat het zich diende te onthouden van enige betrokkenheid bij levering aan Taiwan. De reactie van de advocaat van RDM bevatte de toezegging dat RDM in ieder geval twee weken voordat zij zich zou binden medewerking te verlenen aan de bouw van onderzeeboten ten behoeve van Taiwan hiervan schriftelijk melding zou maken.

Eind augustus 2002, na het aantreden van het Kabinet Balkenende-I, vond opnieuw overleg plaats (de minister president en ministers van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken), waarbij de plannen van de heer Van den Nieuwenhuyzen, de mogelijke repercussies voor de betrekkingen met China en de gewenste opstelling van de Nederlandse regering hieromtrent werden besproken. De uitkomst van dit overleg was dat de beleidslijn werd herbevestigd.

Ook (organisaties van) het Nederlands bedrijfsleven toonden zich bezorgd over de plannen met betrekking tot levering van onderzeeërs aan Taiwan. Het is mij bekend dat van verschillende kanten een beroep is gedaan op de heer Van den Nieuwenhuyzen om af te zien van zijn voornemens.

RDM en de heer Van den Nieuwenhuyzen bleken in toenemende mate zelf activiteiten te ontwikkelen in en met de Volksrepubliek China, hetgeen onder andere tot uiting kwam in de omstandigheid dat de heer Van den Nieuwenhuyzen nauw betrokken was bij de uitnodiging voor en het bezoek van een delegatie uit de Volksrepubliek China. Deze delegatie is begin oktober 2002 ontvangen voor een beleefdheidsbezoek door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij ook de heer Van den Nieuwenhuyzen aanwezig was.

Bij brief van 30 oktober 2002 heeft RDM gevraagd om de hiervoor al vermelde compensatie. Op deze brief is op 4 december 2002 geantwoord door de secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken. Deze brief is op 5 december aan de heer Van den Nieuwenhuyzen overhandigd door de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Uit de brief van Economische Zaken komt helder naar voren dat van enige compensatie in de sfeer van de toekenning van middelen, garanties of in de sfeer van toezeggingen tot het afzien van rechten, geen sprake is geweest. De brief stelde letterlijk: «Op uw verzoek om compensatie in ruil voor het afzien van het meewerken aan de bouw van onderzeeboten voor Taiwan kan ik niet ingaan. Met betrekking tot de verschillende door U gedane verzoeken geldt dat deze behandeld dienen te worden in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.» Op deze laatste brief is geen reactie ontvangen van RDM.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

De heer Van den Nieuwenhuyzen trad op als vertegenwoordiger van verschillende bedrijven die hierna worden aangeduid als «RDM». Op verschillende momenten kunnen dat verschillende bedrijven zijn geweest die onderdeel uitmaakten van de RDM Holding.

XNoot
2

Ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven