Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29737 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29737 nr. 7 |
Ontvangen 27 december 2004
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties die in het verslag aan het woord zijn. In deze nota zal ik daar, mede namens mijn ambtgenoot van Financiën, uitgebreid op ingaan. Ik ben verheugd dat de vaste commissie voor Justitie dit wetsvoorstel met zoveel voortvarendheid ter hand heeft genomen. Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging die op een aantal punten wijzigingen van het wetsvoorstel bevat naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de verschillende fracties in het verslag. Daarbij is ook acht geslagen op de verschillende commentaren op het wetsvoorstel die Uw Kamer en mij inmiddels hebben bereikt. In het bijzonder is rekening gehouden met het commentaar van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, waarnaar ook in het verslag enkele keren is verwezen, en met het commentaar van VNO-NCW. Ook zijn reeds de van belang zijnde opmerkingen meegenomen die naar voren zijn gebracht door het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (Nivra) en advocatenkantoor Stibbe. Een deel van de opmerkingen van het Nivra zal in de aanpassing van het Besluit waardering activa, dat bij de implementatie van de richtlijnen wordt betrokken, worden meegenomen. Diverse punten uit het commentaar van Stibbe hebben geen betrekking op de richtlijnen en de verordening die onderwerp zijn van deze implementatie en blijven hier dan ook buiten beschouwing.
De leden van de CDA-fractie vragen expliciet toe te lichten waar facultatieve richtlijnbepalingen niet als facultatieve wetsbepalingen zijn overgenomen.
Alle richtlijnbepalingen die de lidstaten de keuze laten tussen het toestaan dan wel verplicht voorschrijven van een jaarrekeningregel voor ondernemingen, zijn ook als facultatieve wetsbepaling overgenomen. Daarnaast is gebruik gemaakt van de artikelen die de lidstaten de mogelijkheid geven vrijstellingen toe te passen voor middelgrote en kleine ondernemingen (de artikelen 44 lid 1 en 46 lid 4 van de vierde richtlijn).
De leden van de CDA-fractie spraken hun waardering uit voor het opnemen van een regeling in dit wetsvoorstel op grond waarvan de accountant toegang heeft tot de algemene vergadering en daar het woord kan voeren. Deze leden stelden vervolgens enkele vragen over de voorgestelde regeling. Zij vroegen waarom in het wetsvoorstel niet is opgenomen dat de accountant op eigen initiatief het woord kan voeren in de algemene vergadering. Ook vroegen zij of de accountant verplicht kan worden in de algemene vergadering te verschijnen. Voorts vroegen zij of de aanwezigheid van de accountant beperkt is tot de vergadering waarin de jaarrekening wordt vastgesteld en of het voorstel in die zin moet worden aangevuld.
De Commissie Tabaksblat heeft aanbevolen te regelen dat aan de accountant aan wie de opdracht tot het onderzoek van de jaarrekening is verleend een spreekrecht wordt toegekend in de algemene vergadering. De voorgestelde regeling stemt daarmee overeen. De accountant heeft het recht de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren binnen de grenzen die de voorzitter daarbij – aan elke spreker – stelt. In zoverre is de positie van de accountant vergelijkbaar met die van een certificaathouder in de zin van artikel 2:117 lid 2 BW. De accountant kan ook op eigen initiatief het woord vragen aan de voorzitter van de vergadering. Hij is niet afhankelijk van de omstandigheid of hem een vraag wordt gesteld. Echter, het recht om het woord te voeren is beperkt tot aangelegenheden betreffende de door hem uitgevoerde opdracht, het onderzoek van de jaarrekening. Over de wijze van uitvoering daarvan moet de accountant – ook op eigen initiatief – verantwoording kunnen afleggen aan de algemene vergadering die hem de opdracht heeft verleend. Voor het geval de agenda van de algemene vergadering niet aangeeft dat de jaarrekening zal worden besproken, heeft de Commissie Tabaksblat geen wettelijk recht voor de accountant om aanwezig te zijn en het woord te voeren voorgesteld en is een dergelijk recht thans niet nodig. De leden van de CDA-fractie hebben er terecht op gewezen dat dit verduidelijkt kan worden in het wetsvoorstel. Dit wordt bij nota van wijziging bewerkstelligd. In de opdracht aan de accountant kan contractueel worden vastgelegd dat hij verplicht is te verschijnen in de algemene vergadering die de jaarrekening bespreekt. Zou de accountant dan niet verschijnen, dan is het aan de algemene vergadering om daaraan consequenties te verbinden. De algemene vergadering kan dan bijvoorbeeld overwegen de opdracht aan de accountant in te trekken.
Deze leden stelden voorts de vraag of het de bedoeling is dat de algemene vergadering vragen kan stellen aan de accountant, omdat dit naar het oordeel van de leden niet voldoende duidelijk in het wetsvoorstel is verwoord. Daarnaast is gevraagd of het de voorkeur verdient de voorgestelde bepaling op te nemen in artikel 2:107 in plaats van artikel 2:117 BW.
Uit de aanvaarding van de opdracht in de zin van artikel 2:393 BW door de accountant vloeit vanzelfsprekend voort dat zijn opdrachtgever – de algemene vergadering – hem kan bevragen over zijn werkzaamheden in dat verband. Dat behoeft geen nadere regeling in de wet. Wel moet worden voorkomen dat discussie kan ontstaan over de gerechtigdheid van de accountant om in de algemene vergadering te verschijnen en daar het woord te voeren. Dat wordt met het wetsvoorstel bereikt. Artikel 2:117 BW regelt wie in de algemene vergadering aanwezig mag zijn en daar het woord mag voeren. De plaatsing van de voorgestelde regeling in artikel 2:117 BW is daarom naar mijn mening juist. De voorgestelde regeling zou niet goed passen in artikel 2:107 BW, omdat dat artikel de vennootschapsrechtelijke relatie tussen de aandeelhouders, het bestuur en de raad van commissarissen betreft en het recht op inlichtingen die de algemene vergadering in dat verband heeft. Tussen de algemene vergadering en de accountant bestaat geen vennootschapsrechtelijke relatie. De verplichting van de accountant om informatie te verstrekken over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft uitgevoerd, vloeit voort uit een contractuele relatie. Die behoeft in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet nader te worden bepaald.
2. Doel en inhoud van de Europese maatregelen
Onder verwijzing naar het wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 BW in verband met het gebruik van internationale jaarrekeningstandaarden (Kamerstukken II 2001/02, 28 220, nr. 2), vragen de leden van de CDA-fractie of het wenselijk is dat voor beursgenoteerde ondernemingen een verschil ontstaat tussen de waardering van goodwill in de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening. De leden stellen de mogelijkheid voor om beursgenoteerde ondernemingen de keuze te geven tussen activeren en afschrijven van goodwill of activeren en een jaarlijkse of anderszins regelmatige impairmenttest.
Op de discussie over goodwill is tevens in het kader van wetsvoorstel 28 220 ingegaan. Daarom verwijs ik graag naar hetgeen daarover dezerzijds in het verslag van het schriftelijk overleg is vermeld (Kamerstukken II 2003/04, 28 220, nr. 10, p. 3 en 4). Ik wil hier wel ingaan op het nieuwe voorstel om ondernemingen een keuze te laten, welk voorstel ook door VNO-NCW is gedaan in haar brief aan Uw Kamer van 13 oktober jl. Wanneer de discussie over dit wetsvoorstel ook bespoedigd wordt door het voorstel van de leden van de CDA-fractie om wetsvoorstel 28 220 tezamen met het onderhavige wetsvoorstel te behandelen, kan ik daarmee van harte instemmen.
Het achterliggende probleem van het voorstel van de leden van de CDA-fractie om ten aanzien van de afboeking van goodwill een keuze te geven, is waarschijnlijk, zoals ook door VNO-NCW is bepleit, dat rechtspersonen wier aandelen ter beurze genoteerd zijn, hun enkelvoudige jaarrekening zodanig willen blijven opmaken dat het eigen vermogen volgens de enkelvoudige jaarrekening gelijk is aan het eigen vermogen volgens de geconsolideerde jaarrekening. Het voorstel is daarvoor echter niet de juiste oplossing, enerzijds omdat het onzeker is of de vierde richtlijn de impairmenttest wel toelaat, anderzijds omdat er ook andere waarderingsverschillen zijn waardoor het eigen vermogen geconsolideerd en enkelvoudig van elkaar kan afwijken. Al eerder is dezerzijds opgemerkt (Kamerstukken II 2001/02, 28 220, nr. 5, p. 10) dat de impairmenttest een ander uitgangspunt heeft dan de vierde richtlijn. Bij een impairmenttest wordt goodwill niet systematisch afgeschreven maar enkel getoetst op waardevermindering. Bij de regeling uit de vierde richtlijn en titel 9 van boek 2 BW gaat het om het activeren van de goodwill en het daarop vervolgens jaarlijks afschrijven, zoals ook bij andere activa geschiedt, zodat aan het einde van de geschatte economische levensduur het actief geheel is afgeschreven. Om voor alle waarderingsverschillen een oplossing te vinden, wordt hier een ander voorstel gedaan teneinde aan het geschetste probleem tegemoet te komen. In de nota van wijziging wordt voorgesteld in artikel 2:362 lid 8 BW de mogelijkheid op te nemen de activa en passiva in de enkelvoudige jaarrekening te waarderen volgens dezelfde uitgangspunten als in de geconsolideerde jaarrekening is geschied. Aldus wordt bereikt dat het eigen vermogen, bepaald op basis van de IAS/IFRS, als uitgangspunt mag worden gebruikt bij de waardering in de enkelvoudige jaarrekening als de enkelvoudige jaarrekening niet op basis van de IAS/IFRS wordt opgemaakt. Dit houdt mede in dat voor de ondernemingen die IAS/IFRS toepassen, de impairmenttest in dat geval de basis is voor de waardering van goodwill in de enkelvoudige jaarrekening.
De leden van de CDA-fractie vragen nader toe te lichten waarom het voor niet-beursgenoteerde ondernemingen wenselijk is het afboeken van goodwill van het eigen vermogen te verbieden. Deze leden vragen of het activeren en afschrijven van goodwill niet met name voor familiebedrijven onnodig risicovol is.
De richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving gaan uit van activeren en afschrijven in plaats van afboeken. De voorgestelde wijziging doet dan ook niet anders dan de wettelijke voorschriften in lijn brengen met de verslaggevingsmethode die heden ten dage gehanteerd wordt. Deze methode wordt op goede gronden gehanteerd en in de wet overgenomen. Het afschrijven van goodwill is een eenvoudige manier om tot uitdrukking te brengen dat de waarde van investeringen doorgaans niet eeuwig is, maar in de loop van de tijd daalt. Activering brengt tot uiting dat de onderneming door de betaling van goodwill niet plotseling een lager eigen vermogen en dus een slechtere solvabiliteit heeft dan vóór de aankoop. Als ondernemers teveel hebben betaald voor een onderneming, moet dat teveel betaalde als last worden getoond en afgeschreven en niet ten laste van het eigen vermogen worden gebracht in het jaar van aankoop, zoals gebeurt wanneer goodwill niet wordt geactiveerd. Deze methode is niet risicovol, ook niet voor familiebedrijven.
In wiens belang is die activering, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zij wijzen erop dat in economisch slechtere tijden de afschrijving van goodwill tot solvabiliteitsproblemen kan leiden.
De activering is zowel in het belang van de kredietverleners als van de aandeelhouders. Die krijgen daardoor een beter inzicht in de solvabiliteit en in de rentabiliteit van de onderneming. Transparantie is immers ook bij niet-beursgenoteerde ondernemingen van belang. Afschrijving van goodwill leidt niet tot slechtere solvabiliteit dan rechtstreekse afboeking van het eigen vermogen. Integendeel: afschrijving toont een hoger eigen vermogen, omdat de goodwill later wordt afgeboekt dan bij een systeem van onmiddellijke afboeking van het eigen vermogen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de geconsolideerde jaarrekening deel moet uitmaken van de toelichting van de enkelvoudige jaarrekening. Dat zou strijdig kunnen zijn met het uitgangspunt dat er sprake is van afzonderlijke jaarrekeningen.
Dit vraagstuk is reeds van diverse kanten onder mijn aandacht gebracht, onder andere door de Raad voor de Jaarverslaggeving, VNO-NCW en enkele bedrijven. VNO-NCW en het Nivra wijzen wederom op dit punt in hun commentaar op het wetsvoorstel. Ik wil er hier dan ook wat uitgebreider bij stilstaan.
De situatie in Nederland, waar de geconsolideerde jaarrekening vanouds deel uitmaakt van de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening, is een van de weinige uitzonderingen op het gebruik in de lidstaten van de Europese Unie om de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening als twee afzonderlijke financiële overzichten te beschouwen. Uit onderzoek van de Europese Commissie is gebleken dat alleen Denemarken, Finland en Ierland een soortgelijke constructie als Nederland hanteren (Implementation of the Seventh Directive in EU Member States. As per 1 January 1998, gepubliceerd in februari 2000). In de praktijk krijgt de geconsolideerde jaarrekening in Nederland overigens vaak een prominente plaats, voorafgaand aan de enkelvoudige jaarrekening, omdat de geconsolideerde jaarrekening wordt beschouwd als de eigenlijke financiële verantwoording van de onderneming.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is het uitgangspunt geweest dat beursgenoteerde vennootschappen op grond van de IAS-verordening de geconsolideerde jaarrekening volgens de IAS/IFRS moeten opstellen (en dat andere vennootschappen dat mogen), maar dat die vennootschappen de vrijheid houden de enkelvoudige jaarrekening volgens titel 9 van boek 2 BW op te stellen. De Raad voor de Jaarverslaggeving, VNO-NCW en enkele bedrijven stemmen ermee in dat er in het wetsvoorstel voor gekozen is gebruik te maken van de optie uit de IAS-verordening die toepassing van IAS/IFRS op de enkelvoudige jaarrekening mogelijk maakt en dat dit geen verplichting is. Zij wijzen erop dat het voor bedrijven die de IAS/IFRS moeten of willen toepassen van belang is de keuze te hebben om de enkelvoudige jaarrekening volgens het BW te blijven opstellen, vooral met het oog op kapitaalbescherming en administratieve lasten. Zij hebben er echter in dit verband op aangedrongen, evenals de leden van de CDA- en VVD-fractie nu doen, de juridische eenheid van de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening te heroverwegen.
In dit verband speelt het volgende aspect. Recente ontwikkelingen ten aanzien van IAS 27, die handelt over Consolidated and Separate Financial Statements, hebben geleid tot de vrees bij Nederlandse ondernemingen dat zij op problemen zullen stuiten buiten de EU wanneer de enkelvoudige jaarrekening niet en de geconsolideerde wel volgens de IAS/IFRS is opgesteld, als deze beide jaarrekeningen formeel als één document worden beschouwd. Deze ondernemingen stellen dat de markt verwacht dat er één methode wordt gehanteerd. De IASB (International Accounting Standards Board, die de IAS/IFRS opstelt) heeft in het kader van de zogenaamde Improvements een groot aantal wijzigingen geformuleerd op diverse bestaande IAS. Een van deze wijzigingen betreft IAS 27. Eind november hebben de lidstaten de Europese Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 6 van de IAS-verordening in het Accounting Regulatory Committee geadviseerd over de goedkeuring van de Improvements. De wijziging in IAS 27 heeft betrekking op de waardering van deelnemingen in de enkelvoudige jaarrekening. De oude IAS 27 gaf drie methoden voor de waardering van deelnemingen: tegen verkrijgingsprijs, tegen actuele (reële) waarde of tegen nettovermogenswaarde («equity method»). In de gewijzigde IAS 27 is deze laatste methode geschrapt en dat is precies de methode die ondernemingen tot nu toe gewoonlijk toepassen op deelnemingen in de enkelvoudige jaarrekening. Hoewel het onderdeel van IAS 27 dat betrekking heeft op de enkelvoudige jaarrekening enkel geldt wanneer deze jaarrekening volgens IAS/IFRS is opgesteld, vrezen ondernemingen toch naar aanleiding van IAS 27 in de problemen te geraken wanneer de formele koppeling tussen de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening in Nederland gehandhaafd wordt. Wanneer die koppeling wordt losgelaten, is het niet bezwaarlijk dat voor de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening niet hetzelfde normenstelsel wordt gehanteerd. Het is in dat kader voor ondernemingen ook van belang een afzonderlijke accountantsverklaring over de geconsolideerde jaarrekening te kunnen overleggen die los staat van de verklaring over de enkelvoudige jaarrekening. Zie over deze problematiek onder meer de brief van VNO-NCW aan Uw Kamer van 13 oktober jl. en het artikel van C.J.A. van Geffen,«IAS-wetsvoorstel zal (moeten) leiden tot het verbreken van de band tussen de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening», inOndernemingsrecht 2003, p. 662–665.
Deze redenering overtuigt mij en ik wil dan ook tegemoet komen aan de bezwaren. In de nota van wijziging wordt voorgesteld de band tussen de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening losser te maken. Dit is technisch aldus vormgegeven, dat in de definitie van artikel 2:361 BW onder jaarrekening wordt verstaan de enkelvoudige jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening. Geschrapt is de bepaling in artikel 2:406 BW dat de geconsolideerde jaarrekening in de toelichting van de enkelvoudige jaarrekening moet worden opgenomen. Dit maakt tevens mogelijk dat een in Nederland gevestigde onderneming een separate accountantsverklaring met betrekking tot de enkelvoudige en met betrekking tot de geconsolideerde jaarrekening kan verkrijgen en overleggen (zie artikel 2:393 lid 5 BW).
De geconsolideerde jaarrekening blijft aldus onder het begrip jaarrekening vallen. Daarmee wordt beoogd dat de regelgeving zowel binnen als buiten het Burgerlijk Wetboek die betrekking heeft op «de jaarrekening» onveranderd tevens op de geconsolideerde jaarrekening van toepassing blijft waar dat nu ook het geval is. De beoogde scheiding van enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening dient niet meer gevolgen te hebben dan in het hierboven uiteengezette kader van belang is. Zo blijft bijvoorbeeld de term jaarrekening in de artikelen 2:101 en 210 BW zowel op de enkelvoudige als de geconsolideerde jaarrekening zien en verandert er niets in de procedure tot vaststelling van de jaarrekening in de algemene vergadering van aandeelhouders. Dit impliceert dat het niet tot de mogelijkheden behoort om een van de twee jaarrekeningen wel vast te stellen en de ander niet. Vervolgens wordt in het eerste en tweede lid van artikel 2:406 BW het voorschrift geschrapt dat de geconsolideerde jaarrekening in de toelichting van de enkelvoudige jaarrekening moet worden opgenomen. Voorts wordt aan artikel 2:393 lid 5 BW toegevoegd dat de accountant twee afzonderlijke verklaringen kan opstellen, een voor de enkelvoudige en een voor de geconsolideerde jaarrekening. Ook zal in artikel 2:362 BW een verduidelijking worden opgenomen inzake de eisen die worden gesteld aan de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van rechtspersonen die de jaarrekening conform de IAS/IFRS opmaken. Ten slotte wordt de in het wetsvoorstel gebruikte terminologie van de «eigen» jaarrekening in de artikelen 2:362 lid 8 en 389 lid 10 (nieuw) BW vervangen door de «enkelvoudige» jaarrekening.
De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte of de gevraagde toelichting op de verschillen tussen de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening overbodig is.
Wij zijn van mening dat de toelichting van de verschillen tussen beide jaarrekeningen van groot belang blijft. De geconsolideerde jaarrekening speelt vaak een zelfstandige rol op de financiële markten, waarbij een toelichting op de verschillen met de enkelvoudige jaarrekening doorgaans weinig betekenis zal hebben. Daar staat echter tegenover dat diegenen die geïnteresseerd zijn in de enkelvoudige jaarrekening, veelal tevens interesse zullen hebben in de geconsolideerde jaarrekening, zodat een toelichting van de verschillen in de enkelvoudige jaarrekening opgenomen dient te worden. De administratieve belasting van deze toelichting kan naar verwachting beperkt blijven, aangezien een toelichting uit welke toegepaste waarderingsregels het verschil voortvloeit, doorgaans zal volstaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot wetsvoorstel 28 220 en wat nog de toegevoegde waarde is van dit laatste wetsvoorstel.
Wanneer de behandeling van beide wetsvoorstellen gecombineerd zou worden, zoals de leden van de CDA-fractie hebben voorgesteld, of wanneer de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel eerder wordt afgerond dan die van wetsvoorstel 28 220, dan is het onderdeel van laatstgenoemde wetsvoorstel dat betrekking heeft op de vrijwillige toepassing van IAS/IFRS door niet-beursgenoteerde ondernemingen of op de enkelvoudige jaarrekening overbodig geworden. De benodigde aanpassing van artikel 2:362 BW is immers in beide wetsvoorstellen opgenomen, teneinde er zeker van te zijn dat het zo snel mogelijk in werking treedt. Mocht wetsvoorstel 28 220 eerder van kracht worden dan dit wetsvoorstel, dan is de aanpassing van artikel 2:362 BW nodig om niet-beursgenoteerde bedrijven met ingang van 1 januari 2005 de gelegenheid te geven vrijwillig de IAS/IFRS toe te passen, waarvoor op basis van de IAS-verordening met ingang van 1 januari 2005 een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is vereist. De andere onderdelen van wetsvoorstel 28 220 blijven onder alle omstandigheden van belang. Het gaat hier ten eerste om de verantwoording van de kosten van onderzoek en ontwikkeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van een optie in de vierde richtlijn om de afschrijvingsperiode te verlengen van de huidige vijf jaar naar de verwachte gebruiksduur. De wijziging op het punt van de waardering van goodwill is noodzakelijk om de huidige, binnen de EU afwijkende regeling in de Nederlandse wet aan te passen aan de gangbare wijze van waardering, zoals die ook reeds door de Raad voor de Jaarverslaggeving in haar richtlijnen is opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de passage over het toestaan van IAS/IFRS (artikel 2:362 BW) in de twee wetsvoorstellen identiek is.
Artikel 2:362 leden 8 en 9 BW wijkt in het onderhavige wetsvoorstel enigszins af van de tekst in wetsvoorstel 28 220, zoals die luidt na aanpassing door de (eerste) nota van wijziging (Kamerstukken II 2001/02, 28 220, nr. 6). Naast een kleine terminologische verbetering («een rechtspersoon kan» in plaats van «een rechtspersoon mag» in de eerste zin van lid 8) is in dit wetsvoorstel allereerst toegevoegd dat het niet alleen moet gaan om door de IASB (International Accounting Standards Board, die de IAS/IFRS opstelt) vastgestelde, maar ook door de Europese Commissie goedgekeurde IAS/IFRS. Deze toevoeging vloeit voort uit de IAS-verordening. Hieronder zal in de laatste alinea van paragraaf 3 nader ingegaan worden op de betekenis van deze toevoeging, naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie. Teneinde er geen onduidelijkheid over te laten bestaan is aan lid 8 bovendien toegevoegd dat het voor een onderneming die de geconsolideerde jaarrekening opstelt volgens titel 9 van boek 2 BW, niet mogelijk is om de enkelvoudige jaarrekening volgens de IAS/IFRS op te stellen. Dit was ook voorheen niet de bedoeling, omdat de IAS/IFRS primair zijn bedoeld voor de geconsolideerde jaarrekening, maar dat stond nog niet met zoveel woorden in het wetsvoorstel. Lid 9 vermeldt niet meer dat de rechtspersoon die de IAS/IFRS vrijwillig toepast, tevens de voorschriften van de vierde en zevende richtlijn moet naleven. Wetsvoorstel 28 220 dateert nog van vóór de moderniseringsrichtlijn 2003/51/EG die de vierde en zevende richtlijn aanpast aan de IAS/IFRS, zodat naleving van de EG-richtlijnen nu geen bijkomende eis meer hoeft te zijn voor rechtspersonen die vrijwillig de IAS/IFRS toepassen (zie hierover ook de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 220, Kamerstukken II 2001/02, nr. 3, p. 8). Verder is in lid 9 het buiten toepassing laten van de afdelingen 3 tot en met 6 van titel 9 van boek 2 BW vervangen door de verplichte toepassing van de afdelingen 7 tot en met 10. De afdelingen 1 en 2 zijn dermate algemeen, dat zij niets toevoegen voor IAS/IFRS toepassende ondernemingen. De opsomming van enkele afzonderlijke, wel toe te passen artikelen uit de afdelingen 3 tot en met 6 verschilt enkel in die zin dat in dit wetsvoorstel de leden 8 en 10 van artikel 389 zijn toegevoegd, waarmee een omissie wordt hersteld. Dit geldt eveneens voor de in dit wetsvoorstel toegevoegde toepassing van artikel 421 lid 5 voor banken die hun jaarrekening volgens IAS/IFRS opstellen.
Deze leden vragen tevens naar het verschil in artikel 2:363 lid 10 BW tussen beide wetsvoorstellen. Bedoeld zal zijn artikel 2:362 lid 10. Sinds de derde nota van wijziging bij wetsvoorstel 28 220 (Kamerstukken II 2003/04, 28 220, nr. 11) bestaan er op dit punt geen verschillen meer met het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de wijziging van artikel 2:389 BW in wetsvoorstel 28 220 met betrekking tot goodwill strijdig is met IAS/IFRS.
Allereerst zij hier nog eens ten algemene benadrukt dat het er niet om gaat of de Nederlandse wet in overeenstemming is met de IAS/IFRS, maar of de wet in overeenstemming is met de richtlijnen van de EG. De IAS/IFRS zijn gericht op beursgenoteerde ondernemingen en stellen daarom andere eisen aan de jaarrekening dan Europese en nationale regels stellen aan niet-beursgenoteerde ondernemingen. Het kan onder omstandigheden onwenselijk zijn om alle niet-beursgenoteerde ondernemingen te verplichten tot toepassing van dezelfde regels voor hun jaarrekening als beursgenoteerde ondernemingen. Wanneer de IAS/IFRS zinvolle regels bevatten voor de jaarrekening van ondernemingen in het algemeen of wanneer handhaving van bestaande regels tot te grote discrepanties zou leiden tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde ondernemingen, zal aanpassing van nationale wetgeving naar aanleiding van wijzigingen in de EG-richtlijnen nodig zijn. Het door de leden van de PvdA-fractie hier aangesneden onderwerp van de impairmenttest is een goed voorbeeld van een IAS/IFRS-onderdeel dat vooral voor beursgenoteerde ondernemingen zinvol en toepasbaar is, maar niet voor alle andere ondernemingen. De regels voor de impairmenttest en afboeking van goodwill zijn gecompliceerd en vergen veel kennis van het management. In het verslag van het schriftelijk overleg (Kamerstukken II 2003/04, 28 220, nr. 10, p. 4) is er dezerzijds al op gewezen dat afboeking van goodwill op basis van een impairmenttest voor de meeste niet-beursgenoteerde ondernemingen tot ongerechtvaardigd hoge administratieve lasten zou leiden. Voor beursgenoteerde ondernemingen gelden daarom op dit punt om gerechtvaardigde redenen andere voorschriften dan voor niet-beursgenoteerde ondernemingen (tenzij niet-beursgenoteerde ondernemingen ervoor kiezen integraal IAS/IFRS toe te passen).
Deze leden vragen welke voordelen er zitten aan het bepalen van de boekwaarde van de goodwill via impairment en hoeveel administratieve lasten dit oplevert. Zij vragen ten slotte waarom goodwill niet in één keer mag worden afgeschreven en of dat dit niet juist de meest prudente methode is.
De IAS/IFRS gaan uit van activering van goodwill die betaald is bij overname. Dit is in overeenstemming met het wetsvoorstel. Het verschil tussen het onderhavige voorstel en de IAS/IFRS zit uitsluitend in de methodiek waarmee de waardevermindering van de goodwill in de in de resultatenrekening wordt verwerkt. De IAS/IFRS gaan ervan uit dat ondernemingen jaarlijks de waarde van de goodwill die vroeger is betaald, opnieuw kunnen waarderen en bij het constateren van een waardedaling deze op de balans doorvoeren en het verschil met de vorige boekwaarde als last nemen. Dit systeem leidt tot hoge administratieve lasten. De jaarlijkse waardebepaling kost veel meer werk dan jaarlijks afschrijven en vergt deskundige inbreng van adviseurs. Er moeten allerlei toekomstschattingen worden gemaakt. De wijze waarop de waarde wordt bepaald en de schattingen worden gemaakt, is subjectief, omdat objectieve maatstaven ontbreken, waardoor de vennootschap welbeschouwd zelf de uitkomst kan bepalen. Dit brengt risico's ten aanzien van de prudentie met zich, zeker als de onderneming onvoldoende expertise heeft of inhuurt om jaarlijks de waarde van de goodwill te bepalen. De door beursgenoteerde ondernemingen toe te passen impairmenttest staat onder toezicht van accountants die zich specifiek op de IAS/IFRS richten en van de AFM, die bijvoorbeeld een vergelijkend onderzoek kan doen naar de wijze waarop de verschillende ondernemingen een impairmenttest uitvoeren. Onder die omstandigheden worden de nadelen van de impairmenttest beperkt, maar dat is bij niet-beursgenoteerde ondernemingen niet het geval. Jaarlijkse afschrijving volgens een vast patroon is administratief veel eenvoudiger en objectiever dan een regelmatige impairmenttest. Het systeem waarbij de goodwill onmiddellijk ten laste van het vermogen wordt gebracht, is in die zin prudent dat het tot een te lage voorstelling van het eigen vermogen leidt als goodwill wordt betaald. De keerzijde daarvan is dat de resultaten en de rentabiliteit te gunstig worden voorgesteld, zoals hierboven al is opgemerkt naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom sommige bedrijven uitstel hebben gekregen om US GAAP toe te passen. Zij vragen of het juist is dat deze bedrijven de overstap naar IAS ook lang van tevoren moeten hebben zien aankomen.
In de IAS-verordening is aan de lidstaten een uitstelmogelijkheid gegeven om twee categorieën beursgenoteerde ondernemingen voor twee jaar uitstel te geven van de verplichting de IAS/IFRS toe te passen. Dit uitstel is gecreëerd voor ondernemingen die US GAAP toepassen en voor ondernemingen die enkel schuldtitels ter beurze genoteerd hebben. Dit uitstel is een gevolg van sterke pleidooien vanuit het bedrijfsleven en van enkele lidstaten. Zo kent de Duitse wetgeving uitdrukkelijk de mogelijkheid de jaarrekening op te stellen volgens US GAAP en heeft Luxemburg veel ondernemingen met enkel schuldtitels aan haar beurs genoteerd. Omdat men hoopte dat de convergentie tussen de IAS/IFRS en US GAAP in 2007 zou zijn afgerond, is bedoeld uitstel in de tekst opgenomen. Voor een overzicht van de redenen waarom ervoor gekozen is geen gebruik te maken van deze uitstelmogelijkheden, zij hier verwezen naar het antwoord op vragen daaromtrent van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 3.
De overstap naar de IAS/IFRS is inderdaad al jaren bekend. Al sinds eind 1995 is in EG-verband sprake van een strategie met de bedoeling om op termijn te komen tot toepassing van de IAS op de geconsolideerde jaarrekening. In juni 2000 heeft de Europese Commissie uitdrukkelijk haar keuze voor de IAS bekend gemaakt. De IAS-verordening is in juli 2002 tot stand gebracht, onder vermelding van januari 2005 als invoeringsdatum van de IAS. Bedrijven hebben dus voldoende gelegenheid gehad zich voor te bereiden op de overgang naar IAS/IFRS.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven in hoeverre het nog mogelijk is om financiële instrumenten te waarderen tegen historische uitgaafprijs en in welke mate de waardering tegen actuele waarde dwingend wordt opgelegd.
Voor niet ter beurze genoteerde ondernemingen biedt het wetsvoorstel nog steeds de mogelijkheid om de tot nu toe toegepaste waardering van financiële instrumenten te blijven toepassen. Voor deze ondernemingen wordt waardering tegen actuele waarde niet dwingend opgelegd.
De leden vragen naar de gevolgen van waardering tegen actuele waarde.
Als de onderneming financiële instrumenten tegen actuele waarde waardeert, dient de onderneming de financiële instrumenten te verantwoorden volgens de waarde die die instrumenten op dat moment volgens de koersen op de kapitaalmarkt hebben. Dit betekent dat het eigen vermogen stijgt bij een waardestijging van die instrumenten op de kapitaalmarkt en dat het daalt bij een waardedaling.
Deze leden vragen of IAS 39 alleen geldt voor de geconsolideerde balans van beursgenoteerde vennootschappen.
De toepassing van alle IAS/IFRS is alleen verplicht voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen. Andere ondernemingen kunnen de jaarrekening volgens de IAS/IFRS (waaronder dus ook IAS 39) opstellen als zij dat willen en hetzelfde geldt voor de enkelvoudige jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen. Verder is in de EG-regelgeving voor jaarrekeningen de mogelijkheid opgenomen van waardering van financiële instrumenten tegen actuele waarde in overeenstemming met IAS 39. Deze mogelijkheid is ingevoerd door middel van aanpassing van de vierde, de zevende en de bankenrichtlijn (door de IAS 39-richtlijn), welke aanpassing een van de onderwerpen van dit wetsvoorstel is. Van deze optie kunnen alle niet-IAS/IFRS-toepassende ondernemingen gebruik maken.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier de huidige regels voor het nemen van voorzieningen verschillen van de regeling in de moderniseringsrichtlijn, die bepaalt dat voorzieningen nog slechts genomen kunnen worden tegen de op de balansdatum bestaande of waarschijnlijk geachte verplichtingen waarvan de omvang of het ontstaansmoment nog onzeker is, of ten behoeve van gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal boekjaren.
De definitie van voorzieningen is in de moderniseringsrichtlijn deels aangepast aan de definitie van de IAS/IFRS. Dit heeft ertoe geleid dat strengere eisen worden gesteld dan voorheen alvorens een voorziening mag worden getroffen. Er mogen niet langer voorzieningen worden getroffen voor risico's. Slechts voor naar hun aard duidelijk omschreven verplichtingen die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd, maar waarvan de omvang en het betalingsmoment nog onzeker zijn, mag nog een voorziening worden getroffen. Naast de voorzieningen die aan de IAS/IFRS-definitie voldoen, blijven bij niet ter beurze genoteerde rechtspersonen voorzieningen mogelijk ten behoeve van de gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal boekjaren. Dit laatste voorkomt een te grote afwijking van het fiscale voorzieningenbegrip.
Deze leden vragen verder of de regering kan aangeven in hoeverre de Nederlandse jaarverslaggevingsregels op dit moment in overeenstemming zijn met IAS 27 en wat eventueel de verschillen zijn.
De verschillen tussen de huidige wettelijke bepalingen van titel 9 van boek 2 BW en de bepalingen van IAS 27 zijn als volgt samen te vatten. Voor de enkelvoudige jaarrekening bevat IAS 27 (in de nieuwste versie die per 1 januari 2005 in werking zal treden) niet langer de mogelijkheid de deelnemingen tegen nettovermogenswaarde te waarderen. Dit is de reden waarom het voor ondernemingen die in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening dezelfde winst en hetzelfde eigen vermogen willen presenteren, zoals thans gebruikelijk is, niet aantrekkelijk zal zijn de IAS/IFRS in de enkelvoudige jaarrekening toe te passen. Voorts breidt IAS 27 ten opzichte van de huidige titel 9 van boek 2 BW de consolidatiekring uit met de ondernemingen waarover de moedermaatschappij zeggenschap kan uitoefenen als ze dat zou willen, ook als ze dat niet doet. Dit heeft geleid tot de voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel voor wijziging van artikel 2:406 BW. Voorts bevat IAS 27 maar één reden voor uitsluiting van consolidatie, die bovendien preciezer is geregeld dan in het Burgerlijk Wetboek. Het betreft uitsluiting wegens het doel de verkregen deelneming te vervreemden (artikel 2:407 lid 1 onder c BW). Verder bevat artikel 2:407 BW nog de mogelijkheid om maatschappijen niet mee te consolideren wegens gering belang of wegens de niet tijdige verkrijgbaarheid van informatie. Tenslotte verlangt IAS 27 dat minderheidsbelangen van derden (dat wil zeggen andere aandeelhouders dan de moedermaatschappij) als een speciale categorie eigen vermogen in de geconsolideerde balans worden gepresenteerd. Volgens de huidige wet wordt deze post niet als eigen vermogen maar als groepsvermogen aangemerkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe «overheersende invloed» in de Nederlandse regelgeving zal worden gedefinieerd.
Naar aanleiding van deze vragen van de leden van de PvdA-fractie en andere vragen die deze leden over dit artikel gesteld hebben in paragraaf 3 van het verslag, is de formulering van artikel 2:406 BW in de nota van wijziging herzien. Ter vermijding van onduidelijkheid en verwarring wordt voorgesteld niet meer te spreken van het kunnen uitoefenen van «een overheersende invloed of zeggenschap» maar enkel van «een overheersende zeggenschap». De term zeggenschap wordt namelijk ook gebruikt in IAS 27, dat ten grondslag ligt aan de wijziging van artikel 1 lid 2 van de zevende richtlijn in de moderniseringsrichtlijn, waarop de aanpassing van artikel 2:406 BW is gebaseerd. Deze wijziging beoogt de zevende richtlijn in lijn te brengen met IAS 27 en de belangrijkste aanpassing daarbij is het kunnen uitoefenen van overheersende zeggenschap, in IAS 27 genoemd de zeggenschap. Het uitoefenen van een overheersende zeggenschap is wat er in feite gebeurt in de relatie tussen een moeder- en dochtermaatschappij, dat blijft inhoudelijk ongewijzigd. Het verschil zit in de uitbreiding van artikel 1 lid 2 van de zevende richtlijn met het kunnen uitoefenen. Van het kunnen uitoefenen is bijvoorbeeld sprake indien men bepaalde contractuele rechten, zoals opties en warrants kan uitoefenen, waardoor de overheersende zeggenschap op elk gewenst moment binnen handbereik ligt.
Ten aanzien van de consolidatieplicht zoals opgenomen in art. 2:406 BW zij hier nog het volgende opgemerkt. Deze verplichting heeft betrekking op rechtspersonen waarop overheersende zeggenschap kan worden uitgeoefend, ongeacht of dat ook feitelijk gebeurt. Daarbij is van belang dat het niet de bedoeling is de consolidatieplicht daarmee uit te breiden tot die rechtspersonen waarbij op grond van bijvoorbeeld overheidsmaatregelen in het land van vestiging, een wezenlijke duurzame beperking ten aanzien van het bestuur of de beheersing over het vermogen optreedt (zie ook artikel 13 lid 3 van de zevende richtlijn). Ten aanzien van deze ondernemingen ontbreekt overheersende zeggenschap. Onder de huidige consolidatiecriteria zijn deze vennootschappen ook uitgesloten van de consolidatie omdat zij niet als groepsmaatschappij kwalificeren. Met de wijzigingen in de artikelen 2:405 en 406 BW wordt beoogd de consolidatiecriteria voor moedermaatschappijen die titel 9 van boek 2 BW toepassen, gelijk te trekken met die van moedermaatschappijen die de IAS/IFRS (waarbij vooral IAS 27 van belang is) toepassen.
Deze leden vragen welke belangen ondernemingen zouden kunnen hebben om de consolidatie (van bepaalde ondernemingen) te willen ontlopen, bijvoorbeeld via special purpose entities. Ondernemingen zouden er volgens de vragenstellers juist een zeker belang bij kunnen hebben om wél te consolideren, ook als zij niet overheersende zeggenschap hebben, teneinde een hogere winst te presenteren.
Afhankelijk van de situatie kunnen ondernemingen belang hebben bij het consolideren van deelnemingen of juist bij het niet consolideren van deelnemingen. Het belang van het niet consolideren van deelnemingen kan liggen in het feit dat deelnemingen met hoge schulden die niet worden geconsolideerd, optisch de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen verbeteren, hetgeen leidt tot een te gunstige voorstelling van de solvabiliteit. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de in de vraag genoemde special purpose entities, die gewoonlijk relatief weinig eigen vermogen en veel schuld hebben. Het belang van het wel consolideren van deelnemingen bestaat daaruit dat consolidatie de getoonde omzet en kosten doet stijgen, zodat de onderneming omvangrijker lijkt en indien snel groeiende deelnemingen worden geconsolideerd, kan de indruk worden gewekt dat het concern snel groeit. Het al dan niet consolideren van een deelneming heeft in de geconsolideerde jaarrekening geen invloed op de getoonde winst of het verlies, ervan uitgaande dat niet geconsolideerde deelnemingen worden gewaardeerd tegen netto vermogenswaarde.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op het getrouwheidsvereiste uit de moderniseringsrichtlijn, op grond waarvan het jaarverslag een volledige en evenwichtige analyse moet geven, waaronder ook van milieu- en personeelsaangelegenheden. Zij vragen van welke milieu- en personeelsaangelegenheden precies verslag moet worden gedaan en aan welke prestatie-indicatoren op deze punten precies gedacht moet worden. Zij vragen of de regering de mening deelt dat op deze manier verslag wordt gedaan van de mate waarin de onderneming zich bezighoudt met maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Het getrouwheidsvereiste als zodanig uit artikel 46 van de vierde richtlijn is door de twee richtlijnen die onderwerp zijn van dit implementatiewetsvoorstel niet gewijzigd. In het Burgerlijk Wetboek is dit beginsel opgenomen in artikel 2:391 en het blijft daar ook ongewijzigd staan. Wel is in de moderniseringsrichtlijn een uitbreiding gegeven van de aspecten waaromtrent in het jaarverslag het getrouwe beeld geschetst moet worden. Zoals in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij artikel 2:391 BW is aangegeven, zijn de aanvullende eisen geformuleerd om meer harmonisatie en transparantie in de jaarverslagen in de verschillende lidstaten te bereiken. De milieu- en personeelsaangelegenheden zijn twee met name genoemde voorbeelden van niet-financiële prestatie-indicatoren waarover verslag gedaan dient te worden indien dergelijke informatie noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten en de positie van de onderneming. Andere niet-financiële prestatie-indicatoren waaraan eventueel aandacht geschonken moet worden in het jaarverslag, zijn afhankelijk van het specifieke bedrijf van de vennootschap. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan concurrentieregels, wijzigingen in regelgeving die voor het functioneren van de onderneming ingrijpende gevolgen hebben, of internationale ontwikkelingen waaronder de onderneming te lijden heeft of waarvan ze juist profiteert. De milieu- en personeelsaangelegenheden waarvan verslag moet worden gedaan zijn ook die welke noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de vennootschap. In de memorie van toelichting is bij de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 2:391 BW een opsomming gegeven van vijf categorieën aanbevolen milieuaangelegenheden waaraan gedacht zou kunnen worden. Die komen uit een Aanbeveling 2001/453/EG van 30 mei 2001 van de Commissie betreffende de verantwoording, waardering en vermelding van milieuaangelegenheden in de jaarrekeningen en jaarverslagen van ondernemingen (PbEG 2001 L 156/33). Overigens zal dit punt voor ondernemingen die activiteiten uitoefenen die van invloed zijn op het milieu, weinig problemen opleveren omdat zij reeds uit hoofde van de milieuwetgeving een jaarlijkse milieurapportage moeten uitvoeren, waaruit de in het jaarverslag te vermelden informatie deels kan worden afgeleid. Wat betreft de personeelsaangelegenheden zij hier vermeld dat personeelsaangelegenheden een van de oudste onderdelen van het jaarverslag zijn en de in Nederland gangbare praktijk op dit punt zal kunnen worden voortgezet. De wijziging van artikel 2:391 BW is op dit punt niet meer dan een codificatie van de bestaande praktijk. Het is op deze onderdelen niet de bedoeling dezerzijds een lijst te presenteren van de indicatoren die op personeels- en milieugebied afgewerkt moeten worden. Ondernemingen zijn onderling dermate verschillend dat een lijst indicatoren nauwelijks te geven is. Hoe ondernemingen omgaan met personeels- en milieuaspecten kunnen zij het beste zelf bepalen.
Op de vraag van deze leden hoe vaak het in de praktijk voorkomt dat een accountant een verklaring met beperking, een afkeurende verklaring, of een verklaring van oordeelonthouding afgeeft en wat daarvoor zoal de redenen kunnen zijn, kan worden geantwoord dat bij grote vennootschappen, en waarschijnlijk ook bij kleine, maar zelden een andere dan een goedkeurende verklaring wordt afgegeven. Een rechtspersoon heeft er veel belang bij een goedkeurende verklaring van de accountant te ontvangen. Indien de accountant aangeeft dat hij die niet kan afgeven, zal de onderneming doorgaans de jaarrekening zodanig aanpassen dat de verklaring alsnog kan worden afgegeven.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven van harte dat het wetsvoorstel Nederlandse ondernemingen die hun geconsolideerde jaarrekening in overeenstemming met IAS/IFRS opstellen, de mogelijkheid biedt hun enkelvoudige jaarrekening op te stellen in overeenstemming met de bepalingen van titel 9 van boek 2 BW. Zij wijzen er echter op dat de IAS/IFRS voor de waardering van deelnemingen tot gevolg hebben dat er een verschil ontstaat tussen vermogen en resultaat in de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening. Aangezien in het wetsvoorstel de geconsolideerde jaarrekening deel blijft uitmaken van de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening, betwijfelen de leden van de VVD-fractie of de door het wetsvoorstel geboden mogelijkheid dat voor de enkelvoudige jaarrekening titel 9 van boek 2 BW gevolgd zou kunnen worden, in de praktijk kan worden benut. Zij vragen dan ook of de twee jaarrekeningen als afzonderlijke jaarrekeningen te beschouwen zijn.
Zoals hierboven in antwoord op gelijke vragen van de leden van de CDA-fractie is geantwoord, deel ik deze visie en is er in de nota van wijziging een voorstel opgenomen om de geconsolideerde jaarrekening in het kader van titel 9 van boek 2 BW los te maken van de enkelvoudige jaarrekening. Hier zij verder verwezen naar de overwegingen die ik in het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie heb gegeven.
Het pleidooi van de leden van de VVD-fractie om de krachtens artikel 2:389 lid 9 BW vereiste toelichting op de verschillen tussen enkelvoudig en geconsolideerd eigen vermogen en resultaat te schrappen, met als argument dat dat in het buitenland ook niet wordt vereist, is mijns inziens niet overtuigend. Zoals ik hierboven ook op een gelijke vraag van de leden van de CDA-fractie heb geantwoord, ben ik van mening dat juist de gebruikers van de enkelvoudige jaarrekening belang zullen hebben bij een toelichting van de verschillen tussen beide jaarrekeningen.
Onder verwijzing naar wetsvoorstel 28 220 vragen leden van de VVD-fractie de waardering van goodwill door beursgenoteerde ondernemingen een keuzemogelijkheid op te nemen tussen activeren en afschrijven óf activeren, niet afschrijven en een regelmatige impairmenttest. Zij wijzen erop dat wetsvoorstel 28 220 op dit punt afwijkt van de regels van de IAS/IFRS. Hierboven is in antwoord op gelijke vragen van de CDA-fractie uitgelegd dat van IAS/IFRS wordt afgeweken op grond van de vierde richtlijn omdat ik bezwaren heb tegen deze methode, maar dat ik wel een wijziging voorstel in artikel 2:362 lid 8 BW om op andere wijze tegemoet te komen aan de bezwaren die ten grondslag liggen aan het door de leden van de VVD-fractie gesignaleerde probleem. Ik verwijs hier naar hetgeen hierboven reeds is opgemerkt.
3. Implementatie van de Europese maatregelen
De PvdA-fractieleden vragen nader in te gaan op de redenen om de IAS/IFRS niet van toepassing te verklaren op niet-beursgenoteerde vennootschappen en enkelvoudige jaarrekeningen.
De IAS/IFRS zijn niet verplicht voorgeschreven voor niet-beursgenoteerde ondernemingen en voor de enkelvoudige jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen, maar worden als een optie aangeboden aan deze ondernemingen. Reden hiervoor is dat het een ingewikkelde set regels betreft, die veel kennis vraagt van het management en de financiële, controlerende en andere betrokken afdelingen van een onderneming. De IAS/IFRS zijn opgesteld met het oog op de internationale kapitaalmarkten en die stellen andere eisen aan de jaarrekening dan wanneer het gaat om de jaarrekening van een ondernemer die bijvoorbeeld slechts te maken heeft met leveranciers en enkele financiers die geïnteresseerd zijn in de betrouwbaarheid van de onderneming waarmee ze zaken willen doen. Daarom ook staan er in titel 9 van boek 2 BW vrijstellingen voor middelgrote en kleine ondernemingen, waardoor vraag en aanbod op het gebied van de publieke financiële informatievoorziening zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Ruimere toepassing van de verplichting volgens de IAS/IFRS te rapporteren zou vele bedrijven met buitensporige administratieve lasten opzadelen. Anderzijds is het wel van belang om ondernemingen de mogelijkheid te geven de IAS/IFRS toe te passen, wanneer zij daar redenen voor hebben. Zo is het denkbaar dat een onderneming die een beursgang overweegt, als onderdeel van de voorbereidingen hierop ook al de jaarrekening volgens de IAS/IFRS wil opstellen. Verplichte toepassing van de IAS/IFRS op de enkelvoudige jaarrekening zou eveneens haar doel voorbij schieten, ook andere lidstaten opteren hier niet voor. Doorgaans speelt de enkelvoudige jaarrekening op de internationale kapitaalmarkt geen rol van betekenis, wanneer de beursgenoteerde onderneming een geconsolideerde jaarrekening opstelt. Wanneer toegelicht is hoe de verschillen tussen het eigen vermogen op de geconsolideerde en op de enkelvoudige balans zijn ontstaan, is er geen reden om de IAS/IFRS verplicht te stellen voor de enkelvoudige balans, omdat dan de relatie met de kapitaalbeschermingsregels goed te leggen is.
Deze leden vragen in te gaan op de kapitaalbescherming in de enkelvoudige jaarrekening. Zij vragen hoe waardering van deelnemingen tegen kostprijs bijdraagt aan deze kapitaalbescherming.
Kapitaalbescherming is bedoeld om misbruik en oneigenlijk gebruik van de mogelijkheden van uitkeringen van eigen vermogen te voorkomen. Het vermogen volgens de enkelvoudige jaarrekening wordt daarvoor als uitgangspunt genomen. Kapitaalbescherming wordt bereikt door uitkering van bepaalde reserves te verbieden of te verplichten tot het aanhouden van wettelijke reserves. Waardering van deelnemingen tegen kostprijs in de enkelvoudige jaarrekening leidt ertoe dat een stijging van het eigen vermogen pas tot uitdrukking komt als de rechtspersoon recht op dividenden uit de deelnemingen heeft verkregen. Hierdoor kan een voorzichtig en prudent uitkeringsbeleid toegepast worden ten behoeve van de onderneming. Deze vorm van waardering past binnen de kapitaalbeschermingsregels.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoeveel Nederlandse ondernemingen een beursnotering hebben in de Verenigde Staten en daarbij ook US GAAP gebruiken?
Momenteel hebben circa 33 in Nederland gevestigde ondernemingen een beursnotering in de Verenigde Staten. De meeste van deze bedrijven maken een reconciliatie (een overzicht van afwijkende cijfers) op basis van US GAAP. Enkele ondernemingen zeggen US GAAP thans al volledig toe te passen. Daarnaast passen ze ook de Nederlandse verslaggevingregels volledig toe, anders zouden ze immers niet aan de Nederlandse wetgeving voldoen.
Zij vragen of deze ondernemingen met ingang van het boekjaar 2005 de IAS/IFRS moeten toepassen. Alle Nederlandse ondernemingen die een beursnotering hebben in Nederland (of een andere EU-lidstaat) zullen de IAS/IFRS moeten toepassen, ook als zij tevens in de Verenigde Staten ter beurze genoteerd zijn. Dat volgt rechtstreeks uit de IAS-verordening. Zou een Nederlandse onderneming enkel een beursnotering in de VS hebben, dan kan deze onderneming kiezen of ze titel 9 van boek 2 BW dan wel de IAS/IFRS wil toepassen, naast de verplichtingen die dan verder voortvloeien uit de Amerikaanse beursnotering.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden of Nederlandse beursgenoteerde bedrijven zijn voorbereid op de toepassing van de IAS/IFRS, kan ik bevestigen dat mij geluiden bereiken dat de voorbereidingen voor IAS/IFRS bij de meeste bedrijven op schema liggen. De IAS-verordening is juli 2002 tot stand gekomen, onder vermelding van januari 2005 als invoeringsdatum van de IAS. Bedrijven hebben dus al ruime gelegenheid gehad zich voor te bereiden. Bovendien zij er hier nog eens op gewezen dat de Raad voor de Jaarverslaggeving in haar richtlijnen al langer rekening hield met de meeste regels zoals opgenomen in de IAS/IFRS, zodat de verschillen tussen de Nederlandse verslaggevingsregels en de IAS/IFRS niet zo bijzonder groot zijn.
De leden van de PvdA-fractie refereren aan de stelling van de regering dat de verplichte invoering van uniforme (IAS/IFRS-)standaarden voor alle financiële instellingen in de EU voor de jaarrekening het uiteindelijk wenselijke doel is en vragen zich af welke financiële instellingen in dit geval te onderscheiden zijn.
In mijn brief van 23 maart jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 21 109, nr. 127) is toegelicht dat de verplichte invoering van de IAS/IFRS voor alle financiële instellingen in de EU voor zowel de jaarrekening als voor het toezicht, het uiteindelijk wenselijk model is. De financiële instellingen die het kabinet in zijn streven voor ogen heeft, zijn dan ook instellingen die onder toezicht staan ingevolge de bestaande toezichtwetten, te weten de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Dit zijn naast kredietinstellingen (in artikel 2:415 BW aangeduid als banken) en levensverzekeraars, natura-uitvaartverzekeraars en levensverzekeraars (in artikel 2:427 BW tezamen aangeduid als verzekeringsmaatschappijen), ook effecteninstellingen en beleggingsinstellingen.
Deze leden vragen voorts of banken en verzekeringsmaatschappijen nu al onder de IAS/IFRS vallen en wanneer de verplichtstelling van uniforme (IAS/IFRS-)standaarden voor banken en verzekeringsmaatschappijen verwacht kan worden.
Banken, verzekeringsmaatschappijen en effecteninstellingen vallen in gelijke mate onder de IAS/IFRS als andere ondernemingen. Indien zij beursgenoteerd zijn, moeten zij ingevolge de IAS-verordening vanaf boekjaar 2005 de IAS/IFRS hanteren in de geconsolideerde jaarrekening. Ingevolge dit wetsvoorstel kunnen zij er vanaf boekjaar 2005 voor kiezen tevens de enkelvoudige jaarrekening volgens de IAS/IFRS op te stellen. Voor beursgenoteerde beleggingsinstellingen wordt momenteel in Europees verband nog onderzocht of de IAS-verordening op hen van toepassing is. Mocht het antwoord ontkennend luiden, dan kunnen zij wel vrijwillig de IAS/IFRS in de geconsolideerde en de enkelvoudige jaarrekening toepassen. Niet-beursgenoteerde banken, verzekeringsmaatschappijen, effecteninstellingen en beleggingsinstellingen mogen de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekening volgens de IAS/IFRS opstellen, met dien verstande dat het niet is toegestaan de enkelvoudige jaarrekening volgens de IAS/IFRS op te stellen en de geconsolideerde niet.
Deze leden vragen verder waarom de verplichtstelling afhankelijk is van Solvency II, dat immers vooral ziet op verplichtingen richting de toezichthouder.
Een belangrijk element van de regels van prudentieel toezicht wordt gevormd door de solvabiliteitseisen die ingevolge verschillende Europese richtlijnen van toepassing zijn op onder toezicht staande instellingen. De berekening van de solvabiliteitseisen is afhankelijk van het jaarrekeningenrecht. Om onder toezicht staande instellingen niet met onnodige administratieve lasten te confronteren is het nodig dat bij de solvabiliteitsberekening dezelfde waarderingsmethoden gebruikt kunnen worden als bij de jaarrekeningposten. Alvorens niet-beursgenoteerde verzekeraars te verplichten de overstap op de IAS/IFRS te maken, wordt daarom eerst in Europees verband bezien in hoeverre de Europese solvabiliteitseisen aanpassing behoeven. De aansluiting tussen de IAS/IFRS en de solvabiliteitseisen is onderwerp van het Solvency II-traject, dat in Europees verband beoogt meer risicogebaseerde solvabiliteitseisen voor verzekeraars te formuleren. De verplichte toepassing van de IAS/IFRS voor niet-beursgenoteerde verzekeraars zal om deze reden de uitkomsten van Solvency II afwachten.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat in artikel 2:406 BW wordt gesproken van «overheersende invloed of zeggenschap». Zij vragen of hier wordt bedoeld «overheersende zeggenschap» of dat dit artikel ook van toepassing is bij minder dan overheersende zeggenschap.
Hier zij verwezen naar hetgeen hierboven in paragraaf 2 is opgenomen in antwoord op andere vragen van de leden van de PvdA-fractie over dit artikel. In de nota van wijziging is naar aanleiding van deze vragen een aanpassing voorgesteld in artikel 2:406 BW.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op berichtgeving (in het Financieele Dagblad van 27 september 2004) omtrent de uitzondering die wordt gemaakt voor Groot-Brittannië ten aanzien van de boekhoudregels voor pensioenverplichtingen. Zij vragen waarom Britse bedrijven niet hoeven te voldoen aan deze IAS en of de Nederlandse regering heeft gepleit voor een uitzonderingspostitie.
Met ingang van het boekjaar 2005 gelden in de hele EU de IAS/IFRS en zullen Britse genoteerde ondernemingen hun geconsolideerde jaarrekening moeten opstellen op basis van dezelfde regels als die gelden voor de geconsolideerde jaarrekening van Nederlandse en alle andere EU-beursgenoteerde ondernemingen. Het is daarbij niet mogelijk dat een of meer landen er niet aan hoeven te voldoen of een uitzonderingspositie voor zichzelf bedingen. Het zijn internationale standaarden die voor alle EU-lidstaten (en ook voor de aangesloten landen buiten de EU) gelijkelijk gelden. De veronderstelling dat Britse bedrijven niet behoeven te voldoen aan de IAS/IFRS is dus niet juist en ook de Nederlandse regering kan niet pleiten voor een uitzonderingspositie.
Wellicht dat de berichtgeving doelt op het volgende. De IASB (International Accounting Standards Board, die de IAS/IFRS opstelt) overweegt momenteel wijziging aan te brengen in een van die standaarden, namelijk IAS 19 over werknemersbeloningen. Dit betekent onder meer dat er nieuwe regels komen voor de verantwoording van pensioenlasten, conform de methodiek die thans in het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast. Deze regels zullen in de vorm van een optionele bepaling worden opgenomen. Bedrijven kunnen ervoor kiezen. De betrokken wijziging maakt het mogelijk winsten en verliezen op een pensioenregeling ten laste van het resultaat van de onderneming te brengen of rechtstreeks in het vermogen van de onderneming te muteren. Een dergelijke rechtstreekse vermogensmutatie is in Nederland (en in vele andere lidstaten) niet toegestaan of gebruikelijk en is ook niet opgenomen in de huidige tekst van IAS 19. In het Verenigd Koninkrijk is een dergelijke mutatie in het vermogen wel gebruikelijk. Over deze kwestie heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving bij brieven van 8 juli 2004 een negatief advies uitgebracht aan de IASB en aan de EFRAG (European Financial Reporting Advisory Group). De kwestie is ook besproken binnen de Stichting van de Arbeid. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid participeert als waarnemer in de betreffende werkgroep van de Stichting van de Arbeid. In die werkgroep werd deze optie van vermogensmutatie niet wenselijk geacht, omdat deze zich specifiek richt op de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Aan de andere kant is overwogen dat zolang het een optie blijft en het geen bindende standaard wordt, er ook geen bezwaar is tegen deze verruiming.
Alvorens een standaard voor de EU wordt goedgekeurd, wordt hierover door de Europese Commissie advies gevraagd aan het Accounting Regulatory Committee, een vergadering waarvan alle lidstaten deel uitmaken. De hierboven bedoelde wijziging van IAS 19 is in die vergadering nog niet behandeld. Het is in het kader van de goedkeuring van de IAS/IFRS niet de bedoeling dat individuele landen of de EG als geheel een uitzonderingspositie bedingen. De standaard dient te worden goed- of afgekeurd.
De leden vragen hoe het mogelijk is dat naar het oordeel van het Verenigd Koninkrijk de Britse boekhoudregels strenger zijn dan de IAS/IFRS, maar tegelijkertijd volgens het Verenigd Koninkrijk deze boekhoudregels Britse ondernemingen aantrekkelijker zouden maken voor beleggers. Zij vragen in welke opzichten de Britse regels strenger zijn dan de Nederlandse en of er in het Verenigd Koninkrijk intensiever toezicht is op de boekhoudkundige verwerking van pensioenverplichtingen.
In het algemeen kan worden gesteld dat de huidige verslaggevingspraktijk in het Verenigd Koninkrijk wordt gekenmerkt door relatief veel gedetailleerde voorschiften, terwijl de huidige Nederlandse verslaggevingspraktijk relatief meer ruimte voor nadere invulling door de individuele accountant laat. Door de internationale boekhoudregels zullen de verschillende systemen naar elkaar toegroeien.
De leden vragen wat de gevolgen zullen zijn van de invoering van de IAS/IFRS voor ondernemingspensioenfondsen, bedrijfstakpensioenfondsen en de bedrijven die daar hun pensioenen hebben ondergebracht. Zij vragen of er iets verandert in de waardering van de pensioenverplichtingen of de activa die er zijn ter dekking van deze activa en of dit gevolgen heeft voor de premies.
De invoering van de IAS/IFRS heeft geen enkel gevolg voor de door de leden genoemde pensioenfondsen, aangezien deze (in Nederland) niet ter beurze genoteerd zijn en zij de IAS/IFRS niet behoeven toe te passen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen gebruik is gemaakt van de uitstelmogelijkheden in de IAS-verordening voor ondernemingen die US GAAP toepassen en voor ondernemingen die alleen schuldtitels ter beurze hebben genoteerd.
Dit is een onderwerp waarvoor vooral VNO-NCW herhaaldelijk aandacht heeft gevraagd, zoals recentelijk in haar brief aan de Tweede Kamer van 13 oktober 2004. Met name enkele ondernemingen die nu tevens US GAAP toepassen dringen aan op dergelijk uitstel. In het kader van wetsvoorstel 28 220 (Kamerstukken II 2002/03, 28 220, nr. 7en 2003/04, 28 220, nr. 10, p. 3), in mijn brief die voorafging aan dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2003/04, 21 109, nr. 127, p. 2–3) en in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (zie p. 3) is uitgebreid ingegaan op de vraag waarom geen gebruik is gemaakt van de in de IAS-verordening opgenomen mogelijkheden tot het verlenen van uitstel van toepassing van IAS/IFRS van een tweetal categorieën van ondernemingen. In antwoord op de vragen van de VVD-fractie zij hier nogmaals gewezen op de argumenten.
Wat betreft het uitstel voor ondernemingen die US GAAP toepassen, zijn de argumenten tegen toepassing van uitstel de volgende. Ten eerste is toepassing van US GAAP als enige standaard voor de jaarrekening van een onder het Nederlandse recht vallende onderneming niet toegestaan. De jaarrekening van Nederlandse ondernemingen die nu volgens US GAAP rapporteren, zal hoe dan ook aan de voorschriften van titel 9 van boek 2 BW moeten voldoen. Ook de Commissie Vennootschapsrecht heeft op basis van de toelichting bij de verordening geconcludeerd dat het niet mogelijk is om uitstel te verlenen, omdat lidstaten waar toepassing van US GAAP niet expliciet wettelijk is toegestaan, die optie niet mogen gebruiken. Het gebruik maken van de optie zou bovendien een breuk zijn met het door mij uitgedragen beleid ten aanzien van de IAS/IFRS en op onbegrip stuiten van de beursgenoteerde bedrijven die tot op heden de regels van titel 9 van boek 2 BW als enige standaard voor de jaarrekening hebben toegepast.
Ten tweede had de Raad van State in het advies bij wetsvoorstel 28 220 bezwaar tegen de in dat wetsvoorstel voorgestelde mogelijkheid tot toepassing van US GAAP voor Nederlandse ondernemingen, zodat die mogelijkheid is geschrapt. Het toestaan van toepassing van de US GAAP ná de inwerkingtreding van de IAS-verordening kan volgens de Raad van State tot verwarring leiden op de financiële markten en vermindert de vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen van Europese beursgenoteerde ondernemingen. Dit zou afbreuk doen aan de belangrijkste doelstelling van de IAS-verordening: een positieve bijdrage leveren aan het vertrouwen in de financiële markten door de toepassing van transparante en vergelijkbare jaarrekeningstandaarden. Een gelijk speelveld tussen rechtspersonen in de EU verbetert het vertrouwen in de financiële markten en vermindert de administratieve lasten voor ondernemingen die een beroep doen op de Europese kapitaalmarkt. Deze argumenten gelden ook wanneer uitstel wordt verleend aan ondernemingen die US GAAP toepassen.
Ten derde hebben maar weinig landen ervoor gekozen gebruik te maken van het optionele uitstel. Volgens informatie van de Europese Commissie zal Duitsland dit doen en waarschijnlijk ook België en Oostenrijk. De beslissing van Luxemburg, Hongarije, Cyprus en Malta is nog niet bekend. De overige achttien EU-lidstaten zien af van dit uitstel. Dat vooral Duitsland kiest voor uitstel is begrijpelijk nu de Duitse wetgeving – in tegenstelling tot die van Nederland – uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid de jaarrekening volgens US GAAP op te stellen. Uit dit overzicht van landen moge blijken dat hierdoor de hierboven weergegeven doelstellingen van transparantie en vergelijkbaarheid vrijwel EU-breed gegarandeerd zijn.
Ten vierde behoeven ondernemingen die tevens een beursnotering in de VS hebben, volgens de Amerikaanse regels hun jaarrekening niet op te stellen volgens US GAAP wanneer zij IAS/IFRS toepassen. Wel moeten zij een aantal kerncijfers weergeven met gebruikmaking van US GAAP, de zogenaamde reconciliatie. Dat levert weliswaar extra lasten op, maar de conciliatie voorkomt dat er twee afzonderlijke jaarrekeningen opgesteld zouden moeten worden op basis van twee afzonderlijke jaarrekeningsystemen, zodat de lasten niet zo omvangrijk zijn als wellicht soms wordt verondersteld. Bovendien zijn het geen extra lasten ten opzichte van het verleden, omdat deze ondernemingen thans ook de Nederlandse regels moeten toepassen, eveneens met een vrij uitgebreide reconciliatie naar US GAAP.
Ten vijfde heeft de Europese Commissie haar keuze voor de IAS/IFRS al geruime tijd geleden kenbaar gemaakt, zoals hierboven in paragraaf 2 in antwoord op vragen van de PvdA-fractie uiteen is gezet. Bedrijven hebben dus al ruime gelegenheid gehad zich voor te bereiden op de overgang. En hoewel er nog steeds door VNO-NCW en door enkele bedrijven bij de regering op wordt aangedrongen gebruik te maken van de uitstelmogelijkheid, bereiken mij tevens geluiden dat de voorbereidingen voor de toepassing van de IAS/IFRS bij de meeste beursgenoteerde ondernemingen op schema liggen.
Ten zesde wordt de AFM in Nederland aangewezen als toezichthoudende instantie voor de jaarrekeningen, die enkel toezicht zal houden op de volgens de IAS/IFRS opgestelde geconsolideerde jaarrekeningen van beursgenoteerde ondernemingen. Controle van jaarrekeningen die volgens US GAAP zijn opgesteld gedurende twee jaar zou investeringen van de AFM vergen die het mogelijke voordeel van de betrokken ondernemingen verre zou overstijgen. Het tegenargument dat de leden van de VVD-fractie en VNO-NCW in haar brief van 13 oktober noemen, namelijk dat die ondernemingen onder het toezicht van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (SEC) vallen, doet niet af aan het feit dat het om Nederlandse ondernemingen gaat, die onder Nederlands toezicht behoren te vallen omdat ze in Nederland beursgenoteerd zijn. Het is van belang zowel de ondernemingen binnen Nederland als die binnen de EU een gelijk speelveld te bieden.
Ten slotte wordt het uitstel vaak verdedigd met een verwijzing naar de te verwachten convergentie tussen de IAS/IFRS en de US GAAP. Inderdaad wordt er gewerkt aan afstemming tussen de IAS/IFRS en US GAAP. Het is echter niet zo dat dit betekent dat de IAS/IFRS en US GAAP identiek worden. Het streven van de EU en de Verenigde Staten is dat Europese ondernemingen met een notering op de Amerikaanse beurzen volgens de IAS/IFRS mogen rapporteren en dat Amerikaanse ondernemingen met een notering op de Europese beurzen volgens US GAAP mogen rapporteren. Hiervoor hoeven beide stelsels van verslaggeving niet identiek te worden. US GAAP zal rules based blijven en de IAS/IFRS meer principle based. Per saldo zal ook in geval dit traject succesvol is en de wederzijdse erkenning van de verslaggevingstelsels in 2007 tot stand komt, een onderneming die dankzij uitstel volgens US GAAP rapporteert in 2007 alsnog over moeten gaan op de meer principle based-benadering van de IAS/IFRS. Vrijstellingen gaan ten koste van het gelijke speelveld, de transparantie en vergelijkbaarheid op de Europese kapitaalmarkt.
Concluderend zie ik dan ook geen reden een beperkte groep ondernemingen uitstel te verlenen. Ik houd vast aan een gelijk speelveld tussen rechtspersonen in de EU, waarbij afwijkingen zoveel mogelijk vermeden moeten worden, opdat het vertrouwen in de financiële markten in de EU wordt verbeterd en de administratieve lasten voor ondernemingen die een beroep doen op de Europese kapitaalmarkt, verminderen.
Wat betreft de tweede categorie ondernemingen die uitstel van toepassing van de IAS/IFRS kunnen krijgen, namelijk de ondernemingen die schuldtitels ter beurze hebben genoteerd, kan ik opmerken dat mij niet of nauwelijks geluiden hebben bereikt dat er in Nederland bij betrokken ondernemingen in het algemeen dringende behoefte bestaat om gebruik te maken van deze uitzondering. Ik zie ook geen reden ze anders te behandelen dan andere ter beurze genoteerde ondernemingen. Ook deze ondernemingen hebben zich tijdig kunnen voorbereiden op de overgang naar de IAS/IFRS. Het argument dat deze obligaties in sommige gevallen nog maar twee jaar genoteerd zouden staan, kan mij evenmin overtuigen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze ondernemingen na afloop van de notering een nieuwe notering met nieuwe obligaties verwerven. Dan zullen ze ook de IAS/IFRS moeten toepassen. Anderzijds zullen er ook ondernemingen zijn wier obligaties nog drie jaar genoteerd zijn: twee jaar is een arbitraire grens en gezien de ruime voorbereidingstijd ook niet zinvol.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat het voorgestelde artikel 2:362 lid 9 BW ertoe leidt dat ondernemingen die vrijwillig de IAS/IFRS in de enkelvoudige jaarrekening toepassen, ook bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening aan eisen op het gebied van kapitaalbescherming moeten voldoen. Daardoor worden ondernemingen geconfronteerd met onnodige administratieve lasten. De IAS/IFRS kennen deze eisen voor de geconsolideerde jaarrekening niet. De leden vragen derhalve waarom deze eisen wel in Nederland zouden moeten gelden.
Het is niet de bedoeling kapitaalbeschermingsregels te stellen aan de geconsolideerde jaarrekening. Voor zover ondernemingen de enkelvoudige jaarrekening op basis van de IAS/IFRS waarderen, blijven echter bepaalde kapitaalbeschermingsregels, zoals die welke zijn opgenomen in artikel 2:389 lid 8 en 2:390 BW in principe van belang voor toepassing in de enkelvoudige jaarrekening. De in artikel 2:362 lid 9 BW opgesomde artikelen zijn enkel relevant voor de enkelvoudige jaarrekening. Van die opgesomde artikelen is artikel 2:389 lid 6 BW door de recente wijziging van IAS 27, waarbij de deelnemingen in de enkelvoudige jaarrekening op basis van kostprijs gewaardeerd worden, niet langer relevant. Als namelijk de enkelvoudige jaarrekening conform de IAS/IFRS wordt opgemaakt, zal artikel 2:389 lid 2 BW niet langer van toepassing kunnen zijn op de waardering van deelnemingen, omdat de deelnemingen tegen kostprijs worden gewaardeerd. Daarmee is de verwijzing naar artikel 2:389 lid 6 BW in artikel 2:362 lid 9 BW overbodig en wordt deze in de nota van wijziging geschrapt.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de vrijstelling van artikel 2:403 BW niet wordt benut voor ondernemingen die hun jaarrekening volgens de IAS/IFRS opstellen, wat voor deze ondernemingen een aanzienlijke administratieve lastenverhoging zou betekenen.
In de media was al aandacht gevraagd voor dit punt (zie het Financieele Dagblad d.d. 18 oktober 2004, p. 9) en ook VNO-NCW wijst erop in haar brief aan de Tweede Kamer van 13 oktober. Zoals inmiddels ook in de media is bericht (zie het Financiële Dagblad d.d. 19 oktober 2004, p. 3), is in het wetsvoorstel inderdaad ten onrechte nagelaten de vrijstelling voor meegeconsolideerde vennootschappen ex artikel 2:403 BW ook van toepassing te laten zijn indien de geconsolideerde jaarrekening is opgesteld krachtens de IAS-verordening. Deze omissie wordt hersteld, zodat wordt voorkomen dat ondernemingen die een geconsolideerde jaarrekening volgens de IAS/IFRS opstellen voor grote administratieve lasten worden geplaatst omdat zij voor al hun meegeconsolideerde dochterondernemingen in de groep en andere groepsmaatschappijen een complete enkelvoudige jaarrekening zouden moeten opstellen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de formulering van artikel 2:362 lid 8 BW en de toelichting daarop over de vrijwillige toepassing van de IAS/IFRS strikter is dan bij de verplichte toepassing van de IAS/IFRS door beursgenoteerde ondernemingen. Het gaat daarbij om de zinsnede in de memorie van toelichting «dat de IAS niet slechts vastgesteld moeten zijn door de IASB, maar dat zij tevens door de Commissie moeten zijn goedgekeurd volgens de procedure van artikel 3 IAS-verordening». Daarbij wijzen deze leden er verder op dat de SEC thans overweegt buitenlandse ondernemingen die in de Verenigde Staten ter beurze zijn genoteerd en die voor het eerst volledig IAS/IFRS toepassen, een vrijstelling te verschaffen voor het aantal jaren dat vergelijkende cijfers moeten worden verstrekt (namelijk over één jaar in plaats van twee jaar). Deze vrijstelling zal niet van toepassing kunnen zijn voor ondernemingen die niet volledig conform IAS/IFRS rapporteren, hetgeen de VVD-fractie onwenselijk acht met het oog op de daaruit voortvloeiende administratieve lasten.
VNO-NCW heeft voor dit onderwerp ook aandacht gevraagd in haar brief aan Uw Kamer van 13 oktober jl. Ik deel deze visie echter niet. Ingevolge de IAS-verordening heeft de verplichte toepassing van de IAS/IFRS enkel betrekking op door de Europese Commissie ingevolge de procedure van artikel 3 goedgekeurde IAS/IFRS. Dit geldt zowel voor de verplichte toepassing voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen krachtens artikel 4 van de IAS-verordening – dat luidt:«Voor elk boekjaar (...) stellen ondernemingen (...) hun geconsolideerde jaarrekening op overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die volgens de procedure van artikel 6, lid 2, zijn goedgekeurd (...)» – als voor de vrijwillige toepassing krachtens artikel 5 van die verordening, dat luidt: «De lidstaten kunnen (...) andere (...) ondernemingen toestaan (...) hun jaarrekening op te stellen (...) overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die volgens de procedure van artikel 6, lid 2, zijn goedgekeurd.». De Commissie heeft inderdaad in een document van november 2003 medegedeeld dat zij van mening is dat nog niet door haar goedgekeurde IAS/IFRS door ondernemingen in de EU als leidraad gebruikt mogen worden (Comments concerning certain Articles of the Regulation (EC) no 1606/2002 of the European Parliament and of the Council of 19 July 2002 on the application of international accounting standards and the Fourth Council Directive 78/660/EEC of 25 July 1978 and the Seventh Council Directive 83/349/EEC of 13 June 1983 on accounting, p. 4). De lidstaten zijn echter gebonden aan de officiële tekst van de IAS-verordening. Het is uiteraard aan de vennootschappen al dan niet gebruik te maken van de handreiking van de Europese Commissie ten aanzien van het hanteren van nog niet door haar goedgekeurde IAS/IFRS als leidraad. Zekerheid krijgen vennootschappen pas eerst als het Europese Hof van Justitie – die immers in dit soort kwesties het laatste woord heeft – een uitspraak doet over de interpretatie daarvan. Tot dusverre is het niet voorgekomen dat IAS/IFRS die door de IASB zijn vastgesteld, niet zijn goedgekeurd voor gebruik in Europa. De goedgekeurde IAS 39 kent wel twee carve outs. Dat zijn delen van IAS 39 waarvan de toepassing door de Commissie niet is goedgekeurd en die daardoor ook niet verplicht hoeven te worden toegepast door de ondernemingen die – verplicht dan wel vrijwillig – de IAS/IFRS toepassen. Het blijft echter mogelijk voor ondernemingen om IAS 39 volledig toe te passen en op deze wijze te voldoen aan de eisen van de SEC om voor het verlichte regime in aanmerking te komen. De ene carve out heeft betrekking op de hedging-regels die in IAS 39 verplicht zijn voorgeschreven. Deze verplichte toepassing is geschrapt door de Commissie, maar de hedging-regels mogen in de EU nog wel op vrijwillige basis worden toegepast. De tweede carve out betreft de full fair value-toepassing, die echter binnen IAS 39 een optie is, zodat het niet-toepassen van die optie geen gevolgen heeft voor de volledige naleving van de IAS/IFRS. Er is als gevolg van deze carve out geen verschil tussen de regels waaraan verplichte en waaraan vrijwillige toepassers van de IAS/IFRS zich moeten houden. Wel zal een onderneming die de IAS/IFRS toepast, moeten aangeven of gekozen is voor de carve out-versie of dat ook de hedging-regels uit IAS 39 zijn toegepast.
4. Lasten voor het bedrijfsleven
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de financiële verslaggeving op grond van titel 9 van boek 2 BW niet wordt gelijkgesteld aan de fiscale verslaggeving en of het juist is dat op deze manier de administratieve lasten kunnen worden beperkt.
Wellicht zouden op die manier de administratieve lasten kunnen worden beperkt, maar de functie van de fiscale verslaggeving is een andere dan de functie van de eisen van titel 9 van boek 2 BW. Hoewel voor de enkelvoudige en de fiscale balans dezelfde feiten als uitgangspunt dienen, kunnen deze anders worden gekwalificeerd en gekwantificeerd door vennootschappelijke en fiscale interpretatieregels. Een belangrijk verschil is dat de vaststelling van de fiscale winst onder meer gebaseerd is op het beginsel van goed koopmansgebruik (het fiscale voorzichtigheidsbeginsel), waardoor belasting van winst slechts plaatsvindt wanneer deze wordt gerealiseerd. Belasting naar bijvoorbeeld actuele waarde zou leiden tot het belasten van (nog) niet gerealiseerde winsten. In dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid gegeven om financiële instrumenten te waarderen op actuele waarde. Dit is echter geen verplichting, waardoor ondernemingen de mogelijkheid hebben om de fiscale en financiële verslaggeving te laten samenvallen. Daarbij komt dat de geconsolideerde jaarrekening per definitie niet op basis van fiscale regels kan worden opgesteld omdat deze op een andere eenheid betrekking heeft dan die waarop de fiscus zijn heffing baseert. Opgemerkt wordt nog dat door de ministeries van Justitie, Financiën en Economische Zaken gewerkt wordt aan een project tot reductie van de administratieve lasten door invoering van XBRL (eXtensible Business Reporting Standard). Dit is een open standaard voor administratieve software en datatransmissie, die communicatie tussen bedrijven en overheid mogelijk maakt. Hiermee kan een standaardisering van de financiële administratie en verslaggeving bij bedrijven worden bereikt en daarmee een vereenvoudiging van de procedures voor het opmaken en overleggen van de jaarrekening, het indienen van een belastingaangifte en het verstrekken van informatie aan het Centraal Bureau voor Statistiek.
Gevraagd wordt welke verplichtingen er voortvloeien uit RJ-richtlijn 400 over de interne organisatiestructuur en de personele bezetting.
Ten algemene zij erop gewezen dat uit de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving geen verplichtingen voortvloeien, omdat deze het karakter van aanbevelingen hebben en de naleving ervan nergens bindend is voorgeschreven. RJ-richtlijn 400 handelt over het jaarverslag. Deze richtlijn geeft geen verdere aanwijzingen ten aanzien van de personele bezetting en geeft wat betreft de milieuaspecten ook niet meer aan dan dat daarbij beheersing van de belasting van het milieu, gebruik van goederen (zoals energie, water en andere grondstoffen) en effecten in de productieketen aan de orde komen.
Gevraagd wordt of na twee jaar een evaluatie zal worden uitgevoerd, zoals Actal heeft voorgesteld, omdat een evaluatie volgens de vragenstellers ook zinvol is als regelgeving uit Europa afkomstig is aangezien implementatie op verschillende wijzen kan plaatsvinden en ook in Europa op wijzigingen aangedrongen kan worden.
Aangezien ik heb gekozen voor een facultatieve implementatie waar dat mogelijk is en enkel imperatieve bepalingen hebben opgenomen waar dat noodzakelijk was, is deze implementatie vanuit oogpunt van beperking van de administratieve lasten zo optimaal mogelijk. Ook de richtlijnen die onderwerp zijn van dit wetsvoorstel, doen weinig meer dan de vierde en zevende richtlijn in lijn brengen met de IAS/IFRS, doorgaans door middel van optionele bepalingen. Voordeel van het in lijn brengen van de vierde en de zevende richtlijn (en titel 9 van boek 2 BW) met de IAS/IFRS is dat er geen reden ontstaat om ook de niet-beursgenoteerde ondernemingen te verplichten om de IAS/IFRS toe te passen vanwege het feit dat de verslaggevingsmethoden van titel 9 van boek 2 BW achterhaald zouden zijn. Er zijn meer voor de hand liggende initiatieven denkbaar om de administratieve lasten in Europa te beperken. Ten eerste het steunen van de wederzijdse erkenning door de Verenigde Staten en de EU van US GAAP en de IAS/IFRS. Op deze wijze kan voorkomen worden dat ondernemingen die ook in de Verenigde Staten beursgenoteerd zijn, verplicht blijven een reconciliatie te maken volgens US GAAP. Ten tweede kan worden gedacht aan het in de EU realiseren van geharmoniseerde, op de IAS/IFRS gebaseerde verslaggevingregels voor onder toezicht gestelde financiële instellingen, die kunnen worden gehanteerd voor zowel de jaarrekening als het toezicht. De doelstelling hiervan is tweeledig. Enerzijds kunnen nationale toezichthouders dan op basis van dezelfde financiële informatie communiceren. Anderzijds geeft het een verlichting van administratieve lasten omdat instellingen die onder toezicht staan en die in meerdere lidstaten actief zijn, dan niet meer geconfronteerd worden met per lidstaat verschillende verslaggevingregels. Ten derde kunnen de administratieve lasten beperkt worden door de groep ondernemingen die verplicht zijn aan de IAS/IFRS te voldoen niet verder te vergroten, afgezien van de hierboven genoemde instellingen die onder toezicht staan. De boodschap van lastenverlichting zal op deze wijze onverminderd uitgedragen worden. Een evaluatie van de vierde en zevende richtlijn zal hier nauwelijks aan kunnen bijdragen.
Ten slotte wordt gevraagd of de regering kan ingaan op de diverse punten die worden genoemd door de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie in de brief van 7 oktober 2004.
De diverse fracties hebben echter de onderscheiden punten uit die brief al in het artikelsgewijze deel van het verslag naar voren gebracht. De in de brief gemaakte opmerkingen over de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 2:117, 362 lid 9, 389, 391, 393 lid 6, 398 en 406 BW en artikel II van het wetsvoorstel worden dan ook hieronder bij de artikelsgewijze behandeling beantwoord.
Volgens de leden van de VVD-fractie is er in het wetsvoorstel sprake van onnodige administratieve lastenverzwaring. Die zou ten eerste worden veroorzaakt door het niet overnemen van de mogelijkheden uit de IAS-verordening om twee hierboven al eerder aangeduide categorieën ondernemingen tot het boekjaar 2007 uitstel te verlenen voor de verplichte toepassing van de IAS/IFRS.
Zoals hierboven in paragraaf 3 bij de beantwoording van vragen van de VVD-fractie al is aangegeven, zijn er diverse redenen die mij ertoe hebben gebracht af te zien van het uitstel. Hier zij verder verwezen naar de opmerkingen in paragraaf 3.
Ten tweede zou de voorgestelde behandeling van goodwill een administratieve lastenverzwaring betekenen.
Hier is naar mijn mening het tegendeel het geval: zoals ik hierboven in paragraaf 2 heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, is juist de impairmenttest, waarvan de genoemde leden en het VNO-NCW een voorstander zijn, een waarderingsmethode voor goodwill die een zware administratieve belasting oplevert voor ondernemingen. De door mij voorgestelde methode van activeren en jaarlijks afschrijven is vele malen eenvoudiger uit te voeren.
Ten derde zou het wetsvoorstel onnodige eisen van kapitaalbescherming stellen aan de geconsolideerde jaarrekening.
Zoals hierboven in paragraaf 3 in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie is opgemerkt, worden er geen eisen van kapitaalbescherming aan de geconsolideerde, maar enkel aan de enkelvoudige jaarrekening gesteld en wordt dit in de nota van wijziging aangepast. Dat zijn niet meer eisen dan nodig is uit oogpunt van voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van de mogelijkheden van uitkeringen van eigen vermogen, zoals hierboven op vragen van de leden van de PvdA-fractie uiteen is gezet aan het begin van paragraaf 3.
Op de twee andere door de leden van de VVD-fractie naar voren gebrachte punten van administratievelastenverzwaring, namelijk het vasthouden aan de bepaling dat de geconsolideerde jaarrekening een onderdeel is van de toelichting van de enkelvoudige jaarrekening en het niet meer kunnen benutten van de bestaande faciliteit die artikel 2:403 BW biedt, wordt zoals hierboven uiteengezet is het wetsvoorstel in de nota van wijziging aangepast.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de formulering van artikel 2:117 verbeterd zou kunnen worden. Deze leden verwezen naar een tekstvoorstel van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht, die op een aantal punten afwijkt van de regeling in het wetsvoorstel.
Met deze leden meen ik dat de formulering van artikel 2:117 lid 5 BW kan worden verbeterd. Zoals ook door de Gecombineerde Commissie is voorgesteld, kan worden toegevoegd dat het recht van de accountant om de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren, verband houdt met de vergadering die de jaarrekening behandelt. In die vergadering moet de accountant verantwoording kunnen afleggen over zijn onderzoek van de jaarrekening. Het wetsvoorstel wordt in deze zin aangepast bij nota van wijziging.
In het algemeen deel is naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie aangegeven waarom het onnodig is in de wet te bepalen dat de algemene vergadering vragen kan stellen aan de accountant. Een dergelijk recht hangt onmiddellijk samen met de omstandigheid dat de algemene vergadering – als vertegenwoordiger van de vennootschap – de opdrachtgever is van de accountant. Over de uitvoering van de opdracht kan de opdrachtgever vanzelfsprekend vragen stellen. Deze leden vroegen nog of moet worden geregeld dat een aandeelhouder die het agenderingsrecht heeft, het recht krijgt om de accountant vragen te stellen. Een dergelijke regeling is niet nodig. In de algemene vergadering die beslist over de vaststelling van de jaarrekening kan elke aandeelhouder vragen stellen aan de accountant over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft uitgevoerd.
Een plaatsing van de regeling in artikel 2:107 BW is systematisch niet juist, omdat dat artikel de vennootschapsrechtelijke relatie betreft tussen de algemene vergadering en het bestuur en de raad van commissarissen. Een vennootschapsrechtelijke relatie met de accountant – die uitmondt in een recht op informatie – bestaat echter niet. Het gaat hier om een contractuele relatie met de vennootschap, zodat een regeling in boek 2 BW niet past. Teneinde elke discussie over de aanwezigheid van de accountant in de algemene vergadering uit te sluiten, moet wel een regeling in artikel 2:117 BW worden opgenomen over het bijwonen van en het woordvoeren in die vergadering door de accountant. Op grond van het voorgaande wordt het voorstel van de gecombineerde commissie gedeeltelijk overgenomen.
De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd dat de accountant zonder noodzaak wordt geplaatst in een rol als ware hij orgaan van de vennootschap dat jegens de aandeelhouders rekening en verantwoording moet afleggen.
Met deze leden ben ik van mening dat het een ongewenst resultaat zou zijn wanneer de accountant kan worden beschouwd als een orgaan van de vennootschap. De accountant heeft uitsluitend een contractuele relatie met de vennootschap ten gevolge van de aanvaarding van de aan hem verleende opdracht. Bij het verlenen van de opdracht is de vennootschap vertegenwoordigd door de algemene vergadering. In de opdracht wordt geregeld wat van de accountant wordt verwacht. Er kan door partijen worden overeengekomen dat de accountant verplicht is aanwezig te zijn in de algemene vergadering die de jaarrekening bespreekt. In dat geval moet buiten kijf staan dat de accountant ook recht heeft tot toegang tot de algemene vergadering en daar het woord kan voeren. Zou dat recht niet bestaan, dan is het in de praktijk voor de accountant niet goed mogelijk om aan zijn opdrachtgever – de algemene vergadering – verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden. Hoewel de aanwezigheid van de accountant een vennootschapsrechtelijk tintje heeft, is een en ander een uitvloeisel van een contractuele relatie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat een regeling van het vergaderrecht en het spreekrecht van de accountant om die reden niet thuishoort in artikel 2:107 BW, maar wel een plaats kan hebben in het meer beperkte artikel 2:117 BW. Een plaats in het eerstgenoemde artikel zou de suggestie kunnen opwekken dat de accountant naast de algemene vergadering, het bestuur en de raad van commissarissen, kan worden beschouwd als een orgaan van de vennootschap. Dat wordt echter niet beoogd.
De leden van de SGP-fractie stelden de vraag of uitdrukkelijk in de wet moet worden bepaald dat de aandeelhouders vragen kunnen stellen aan de accountant die in de algemene vergadering aanwezig is.
Een vergelijkbare vraag is gesteld door de leden van de CDA- en de PvdA-fractie. In het antwoord op de betreffende vragen is aangegeven dat een uitdrukkelijke regeling niet nodig is omdat het recht om vragen te stellen over de uitvoering van de opdracht tot het onderzoeken van de jaarrekening reeds voorvloeit uit de omstandigheid dat de algemene vergadering die opdracht heeft verleend. Naar de eerdere antwoorden wordt verwezen.
De leden van de SGP-fractie vroegen ook of de accountant verplicht is de algemene vergadering bij te wonen. Een dergelijk plicht kan uit de opdracht voortvloeien. De accountant zal daarvoor naar verwachting ook kosten in rekening brengen. Een en ander betreft een zaak van contractenrecht en niet van vennootschapsrecht. Een regeling in boek 2 BW is niet op zijn plaats. Wel moet in boek 2 BW worden geregeld dat de accountant in staat wordt gesteld de vergadering bij te wonen wanneer de vennootschap dat van hem verlangt en om het woord te voeren. Het woordvoeren door de accountant betreft uitsluitend zijn werkzaamheden in verband met het afgeven van een verklaring over de jaarrekening. Het gaat om het afleggen van een verklaring terzake de uitvoering van zijn opdracht. Zoals in de memorie van toelichting ook is opgemerkt, geeft de voorgestelde regeling niet het recht de accountant aan de tand te voelen over andere kwesties. In dat verband ligt het ook niet voor de hand om de accountant aanwezig te laten zijn in een andere vergadering dan die waarin een besluit moet worden genomen over de vaststelling van de jaarrekening. De accountant geeft in het kader van zijn opdracht bijvoorbeeld geen verklaring af over een voorstel van het bestuur om verlenging te verlenen voor de termijn waarin de jaarrekening moet worden opgesteld. Het past dan niet om de accountant vergaderrecht en spreekrecht toe te kennen voor de vergadering waarin over die verlenging wordt beslist.
Ook de leden van de SGP-fractie refereerden aan een tekstvoorstel van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht tot aanpassing van het wetsvoorstel, alsmede tot verplaatsing van de voorgestelde regeling naar artikel 2:107 BW. In dat verband wordt verwezen naar het antwoord dat aan de leden van de PvdA-fractie is gegeven, alsmede de nota van wijziging.
Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de nota van wijziging een omissie in artikel 2:117 lid 5 te herstellen. In dit lid is de term «algemene vergaderingen» gebruikt, terwijl «algemene vergadering» gebruikelijk is, tenzij uitdrukkelijk de meervoudsvorm bedoeld is, hetgeen hier niet het geval is.
Zowel de leden van de CDA- als van de SGP-fractie constateren dat een rechtspersoon die de jaarrekening volgens de IAS/IFRS opmaakt, daarnaast op grond van artikel 2:362 lid 9 BW enkele bepalingen uit titel 9 van boek 2 BW moet toepassen, waaronder artikel 2:373 lid 1 BW. Dit laatste artikel schrijft voor dat het geplaatste kapitaal en agio onder het eigen vermogen moeten worden opgenomen. Hoe verhoudt zich dit tot IAS 32, zo vragen deze leden, waarin preferent aandelenkapitaal veelal als vreemd vermogen wordt gekwalificeerd.
Artikel 2:373 lid1 BW is bedoeld als voorschrift om de verschillende componenten van het eigen vermogen in de enkelvoudige jaarrekening te onderscheiden en afzonderlijk te presenteren. Dit is van belang voor de aandeelhouders. Dit staat los van de vraag of bepaalde soorten aandelen volgens de IAS/IFRS niet langer als eigen vermogen maar als vreemd vermogen moeten worden aangemerkt. Mochten aandelen zijn uitgegeven die volgens de IAS/IFRS- als vreemd vermogen moeten worden aangemerkt, dan is het wel van groot belang dat daarover in de toelichting informatie wordt verstrekt. Het kan voor een adequaat inzicht nodig zijn dat ook als dergelijke aandelen onder het vreemd vermogen zijn opgenomen, niettemin in de toelichting de details worden verstrekt over het onder verplichtingen verantwoorde aandelenkapitaal.
De vraag van de leden van de CDA-fractie over de faciliteit van artikel 2:403 BW is hierboven in antwoord op vragen van de VVD-fractie in paragraaf 3 reeds beantwoord.
Doelt de regering in het zesde lid op twee verschillende soorten uitkeringen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ook de leden van de SGP-fractie vragen te verduidelijken of er werkelijk verschil bestaat tussen «uitkeringen waarop de rechtspersoon recht heeft verkregen» en «uitkeringen die hij zonder beperkingen kan bewerkstelligen».
Uitkeringen waarop de rechtspersoon (de moedervennootschap) recht heeft verkregen zijn als zodanig door de deelneming (zoals de dochter) als dividend gedeclareerd. Met de formulering «uitkeringen die hij zonder beperkingen kan bewerkstelligen» is ook gedoeld op winsten van deelnemingen die nog niet als dividend beschikbaar zijn, maar waarbij de rechtspersoon het in zijn macht heeft, op grond van zijn positie bij de dochteronderneming, deze als dividend naar zich toe te halen. De formulering «uitkeringen (die) binnen de macht van de moedermaatschappij komen», die in de memorie van toelichting is gebezigd, is bedoeld als synoniem van het laatste.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt in de nota van wijziging een nadere precisering aan te brengen in artikel 2:389 lid 6 BW door aan de (nieuwe) eerste volzin van dat lid toe te voegen dat een rechtspersoon in de reserve vanwege het aandeel in het positieve resultaat uit deelnemingen ook een gereserveerd bedrag aanhoudt ter hoogte van het aandeel in eventuele rechtstreekse vermogensvermeerderingen. Hierbij valt te denken aan verwateringswinsten uit uitgifte van aandelen indien die niet via het resultaat worden verwerkt of aan vermogensmutaties bij de deelneming als gevolg van het afstoten van eigen aandelen of aandelen in de moedermaatschappij. Ook een eventuele negatieve goodwill kan tot een dergelijke rechtstreekse vermogensvermeerdering leiden.
De aanpassing van artikel 2:390 lid 1 BW, zoals voorgesteld in de nota van wijziging, betreft een precisering teneinde de indruk te vermijden als zou de vorming van deze reserve facultatief zijn.
De leden van de CDA-, PvdA- en SGP-fracties wijzen de regering op de als gevolg van de aanpassing van de structuurregeling gewijzigde redactie van artikel 2:391 BW. De leden van de CDA- en SGP-fracties vragen ook of in het eerste lid niet beter van jaarverslag dan van overzicht kan worden gesproken.
Beide opmerkingen zijn terecht gemaakt en het wetsvoorstel wordt in de nota van wijziging dienovereenkomstig aangepast.
De leden van de SGP- en CDA-fracties vragen of met de handtekening in artikel 2:393 lid 6 BW, bedoeld wordt de «handtekening» van de organisatie of van de individuele accountant, nu lid 1 van dat artikel toelaat dat de opdracht tot het doen van onderzoek naar de jaarrekening mag worden verleend aan een accountantsorganisatie. Men acht dit mede van belang voor de accountant die op de algemene vergadering bevraagd mag worden; is dit een accountant van de organisatie of de accountant die het onderzoek heeft gedaan en wiens verklaring het uiteindelijk betreft? Men verwijst in dit verband naar de praktijk dat veelal «getekend» wordt door de organisatie indien deze de opdracht heeft ontvangen.
Het voorstel ter modernisering van de huidige Achtste Richtlijn Vennootschapsrecht bevat een artikel waarin is opgenomen dat op zijn minst de persoon die de (wettelijke) controle uitvoert de accountantsverklaring dient te ondertekenen. Deze persoon is immers degene die de daadwerkelijke controle heeft uitgevoerd en die daar dan ook de (beroepsmatige) verantwoordelijkheid voor dient te nemen. Als deze persoon tegelijkertijd de accountantsorganisatie, namens wie de opdracht is uitgevoerd, kan binden, volstaat deze handtekening. Zo niet, dan is ook de handtekening nodig van iemand die het kantoor kan binden. Het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel inzake toezicht accountantsorganisaties bevat een artikel met een zelfde strekking.
De leden van de fracties van het CDA, de SGP en de PvdA vragen om opheldering over de verwijzing naar artikel 2:396 lid 9 in artikel 2:398 lid 2 BW, welk lid 9 niet lijkt te bestaan.
De leden hebben gelijk dat lid 9 niet bestaat en deze verwijzing wordt geschrapt in de nota van wijziging.
Ten gevolge van de voorgestelde verruiming van de consolidatieverplichting tot ondernemingen waarover overheersende zeggenschap kan worden uitgeoefend, wordt in de nota van wijziging de omschrijving van de geconsolideerde jaarrekening in artikel 405 uitgebreid met een verwijzing naar deze ondernemingen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat, hoewel de passage uit artikel 2:406 BW «waarop hij een overheersende invloed of zeggenschap kan uitoefenen» rechtstreeks is overgenomen uit de (gewijzigde) zevende richtlijn, men vreest voor onduidelijkheid over de vraag of in een gegeven geval een rechtspersoon moet consolideren. De woorden «kan uitoefenen» lijken in bepaalde gevallen tot een consolidatieplicht te leiden, terwijl dat niet voor de hand ligt. Hoewel de memorie van toelichting op dit punt duidelijk is, zou zij, vanwege de duidelijkheid voor de praktijk, willen suggereren om «kan uitoefenen» te vervangen door «uitoefent». Dit betekent dat een rechtspersoon die, hoewel hij de mogelijkheid heeft, de invloed niet uitoefent, geen verplichting heeft tot consolidatie. Pas op het moment dat hij daadwerkelijk tot het uitoefenen van de invloed overgaat, bestaat de consolidatieplicht. Men verwijst ook nog naar artikel 2:389 lid 1 BW wat betreft de deelneming waarin de rechtspersoon invloed van betekenis «uitoefent». De leden van de SGP-fractie vragen om het commentaar van de regering op de suggestie.
Ingevolge de wijziging van de zevende richtlijn door middel van de moderniseringsrichtlijn moet hier ook sprake zijn van consolidatie als zeggenschap kan worden uitgeoefend. De richtlijn laat dan ook geen vrijheid op het verzoek van de leden van de SGP-fractie in te gaan.
Ten slotte menen de leden van de SGP- en de CDA-fractie dat de verwijzing in artikel II naar onderdeel A moet zijn: onderdeel B.
Deze opmerking is terecht en deze omissie wordt in de nota van wijziging recht gezet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29737-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.