29 734
Wijziging van de Monumentenwet 1988 inzake de rol van het provinciaal bestuur en het gemeentebestuur bij de rijkssubsidiëring van beschermde monumenten alsmede het vervallen van de voorhangbepaling van artikel 34

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 december 2004

I. Algemeen

1. Strekking

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de reacties van de fracties van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Een deel van de vragen heeft betrekking op het nieuwe subsidieregime (paragraaf 3. Het nieuwe stelsel: van restauratie naar onderhoud, klantgericht en eenvoudig) en niet op het onderhavige wetsvoorstel. Hoewel de inhoud van de algemene maatregel van bestuur thans niet aan de orde is en de antwoorden op deze vragen strikt genomen dan ook niet relevant zijn voor de voorgestelde wetswijziging, ga ik uiteraard wel in op alle gestelde vragen.

2. De rol van gemeenten en provincies

De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD en SP maakten diverse opmerkingen bij het verdwijnen van de rol van gemeenten en provincies bij de subsidieverlening. Mijn antwoord op de gestelde vragen luidt als volgt.

In de eerste plaats wil ik benadrukken dat de voorgestelde wijziging van artikel 34 van de Monumentenwet 1998 niet betekent dat de rol van gemeenten en provincies bij het monumentenbeleid verdwijnt. Uitsluitend de harde wettelijke verplichting om gemeenten en provincies altijd een rol te laten hebben bij subsidieverlening vervalt. Ik ben ervan overtuigd dat de vereenvoudiging van regelgeving niet ten koste zal gaan van de kwaliteit van de monumentenzorg en de betrokkenheid van de bevolking hierbij. Gemeenten en provincies zijn weliswaar in de toekomst niet langer betrokken bij de verdeling van subsidiegelden, maar zij blijven een belangrijke rol spelen binnen de monumentenzorg. Daarbij zal het zwaartepunt verschuiven van administratieve naar inhoudelijke werkzaamheden. Gemeenten houden de wettelijke taak om monumentenvergunningen te verlenen, en krijgen daarbij in de toekomst meer verantwoordelijkheid doordat de rol van het Rijk zal worden beperkt. De Monumentenwet 1988 schrijft thans voor dat gemeenten een vergunningaanvraag altijd voor advies voorleggen aan hun eigen monumentencommissieén aan de minister, in casu de RDMZ. Ik wil deze dubbele adviesplicht beëindigen en daarmee meer verantwoordelijkheid geven aan de gemeente als vergunningverlenende instantie. Daartoe wil ik mijn adviesplicht veranderen in een adviesbevoegdheid. Dit moet ertoe leiden dat het aantal adviezen vermindert en de RDMZ zich kan concentreren op die aanvragen waar advisering door het rijk een duidelijke meerwaarde oplevert. Door vooraf bekend te maken in welke gevallen met name van deze wettelijke bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, kan het aantal adviezen substantieel worden teruggebracht, bureaucratie verminderd en kan ik tegelijkertijd mijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de monumentenzorg blijven waarmaken.

Gemeenten moeten ook een prominente rol gaan spelen bij de begeleiding van werkzaamheden en binnen een nog te ontwikkelen kwaliteitssysteem voor de monumentenzorg, waarmee een juiste omgang met de in het geding zijnde cultuurhistorische waarden moet worden zeker gesteld en waarin gemeenten, als eerste aanspreekpunt voor eigenaren en als vergunningverlenende en toezichthoudende instantie, een belangrijke rol moeten gaan spelen.

Ik reken erop dat de intensivering van hun inhoudelijke rol de betrokkenheid van gemeenten en van de bevolking juist zal vergroten. Dit sluit immers aan bij de veelgehoorde wens van kleinere gemeenten om minder met papierwerk bezig te zijn en meer met het enthousiasmeren en begeleiden van eigenaren.

Provincies houden – net als gemeenten – hun taken met betrekking tot de ruimtelijke kwaliteitszorg. Daarnaast hebben zij door hun betrokkenheid in de provinciale Monumentenwacht en de Steunpunten voor de Monumentenzorg een belangrijke rol binnen de infrastructuur van de monumentenzorg.

Bij deze taakverdeling acht ik een goede afstemming tussen de verschillende partijen van groot belang. Ik heb hierover met VNG en IPO afspraken gemaakt.

Op basis van het voorgaande is naar mijn mening sprake van een evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden van rijk, provincies en gemeenten om een afgewogen cultureel en historisch regionaal monumentenbeleid te waarborgen.

3. Het nieuwe stelsel: van restauratie naar onderhoud, klantgericht en eenvoudig

De leden van de CDA-fractie hadden behoefte aan een bevestiging op de vraag of het Brim voor goedkeuring aan de kamer zal worden voorgelegd en een antwoord op de vraag wanneer dat zal zijn.

Het schrappen van de voorhangbepaling impliceert niet dat het Brim niet aan het parlement zal worden voorgelegd. De voorhangprocedure, op grond waarvan iedere algemene maatregel van bestuur en iedere wijziging daarvan aan het parlement moet worden toegestuurd nadat deze het Staatsblad heeft bereikt, is naar het oordeel van ondergetekende echter geen geschikt instrument om tegemoet te komen aan de begrijpelijke wens van de Tweede Kamer om betrokken te worden bij belangrijke uitwerkingen van een wet. Niet alleen omdat de voorhangprocedure geen adequaat instrument is om de kamer te betrekken, maar ook omdat er veel bezwaren aan kleven. In de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat de totstandkomingsprocedure van heel veel AMvB's door elke voorhangprocedure zonder noodzaak wordt verlengd, hetgeen de slagvaardigheid van het bestuur niet ten goede komt. Ook kan een voorhangprocedure tot problemen leiden wanneer directe inwerkingtreding noodzakelijk is. Verder is in de memorie van toelichting gewezen op het belang van het vereenvoudigen van regels en van procedures en het terugdringen van administratieve lasten.

Ook de Aanwijzingen voor de regelgeving gaan ervan uit dat een voorhangbepaling slechts in bijzondere situaties wenselijk is. Aanwijzing 35 luidt: In de wet wordt geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving geregeld tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. Deze procedures vertragen immers het proces van totstandkoming van regels en van wijziging of intrekking daarvan.

In plaats van aan de kamer het Staatsblad voor te leggen, waarin alle regels reeds zijn vastgelegd, kan de kamer ook en beter in een vroegtijdig stadium worden betrokken bij de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door middel van beleidsbrieven waarover overleg met de kamer kan plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat een AMvB in de conceptfase aan de kamer wordt voorgelegd. De kamer heeft altijd de mogelijkheid om een verzoek hiertoe aan de minister te richten. Een wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure is daarvoor niet nodig en – zoals hiervoor aangegeven – ook ongewenst.

Overigens is het parlement al enkele malen geïnformeerd over de ontwikkelingen op het gebied van de monumentenzorg en het nieuwe instandhoudingsbeleid. Ook is hierover al enkele malen met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld.

De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, SP en SGP wezen op de nog bestaande restauratieachterstand en vroegen zich af of dit een juiste basis is voor de invoering van een nieuwe regeling. Mijn antwoord op de gestelde vragen luidt als volgt.

In 1993 stelde het «Strategisch Plan voor de Monumentenzorg» vast dat bijna 40% van de rijksmonumenten dringend herstel behoefde. Op grond van het «Werkplan voor de Monumentenzorg» (1995) hebben achtereenvolgende kabinetten extra middelen ingezet om deze restauratieachterstand in te lopen. Alle soorten monumenten profiteerden hiervan en doen dit nog; voor zeer grote restauraties is tweemaal een zogenaamde Kanjerregeling getroffen. Doel van dit herstelplan is het terugbrengen van de restauratieachterstand tot 10% in 2010. Dat wil zeggen dat in 2010 niet meer dan 10% van de rijksmonumenten met een – acute – restauratiebehoefte te kampen zou mogen hebben, hetgeen wordt beschouwd als een normale werkvoorraad. Het kabinet handhaaft deze doelstelling. De laatste landelijke meting in 2001 wees uit dat hiervoor toen nog € 182 miljoen nodig was. Bij najaarsnota 2004 heeft het kabinet € 20 miljoen uitgetrokken voor de restauratie van kanjermonumenten. Deze € 20 miljoen kan dus van het totale benodigde bedrag worden afgetrokken. De resterende middelen zullen tussen nu en 2010 moeten worden gevonden om de streefwaarde van 10% te bereiken.

Tegelijkertijd wil ik, nu het eind van de hersteloperatie in zicht is, het beleid zodanig aanpassen dat het accent verschuift van restauratie naar instandhouding. Hiermee wordt immers voorkomen dat gerestaureerde monumenten achteruitgaan en nieuwe restauratieachterstanden ontstaan.

Als gevolg van het feit dat de restauratieachterstand nog niet volledig is ingelopen, is de vraag naar restauratiesubsidie groter dan het jaarbudget op de rijksbegroting. Naar verwachting zal dit ook in de beginjaren van de nieuwe instandhoudingregeling het geval zijn. Ik wijs er echter met nadruk op dat ook in de huidige situatie de middelen nog niet geheel toereikend zijn; dit verandert niet door de invoering van het nieuwe beleid. Om te voorkomen dat grote restauraties teveel beslag leggen op het beschikbare geld, zullen maximum subsidiebedragen kunnen worden vastgesteld.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe gemeenten aan eigenaren duidelijkheid kunnen bieden over de mogelijkheden van financiële ondersteuning, terwijl het Rijk verantwoordelijk is voor de subsidieverstrekking. Op welke wijze wordt gewaarborgd dat er een goede afstemming plaatsvindt tussen de verschillende partijen en organisaties, zo vroegen deze leden.

Zoals gezegd acht ik een goede afstemming tussen de verschillende partijen van groot belang. Daarom zal ik het komende jaar veel aandacht besteden aan communicatie en informatievoorziening. Uiteraard richt dit zich in belangrijke mate op gemeenten. Deze blijven het eerste aanspreekpunt voor monumenteigenaren en moeten op een juiste manier kunnen doorverwijzen naar andere instanties. Centraal punt in de voorlichting aan eigenaren is de website www.monumenten.nl, die voor dit doel verder zal worden uitgebouwd.

Voorts stelden deze leden een vraag over de belasting voor de RDMZ. De invoering van de nieuwe regeling zal voor deze dienst geen verzwaring van de taakuitoefening betekenen. De RDMZ zal zich immers niet langer bezig houden met de subsidiëring van woonhuizen, maar uitsluitend nog met de subsidiëring van de «overige monumenten». Naar verwachting gaat het daarbij gemiddeld om zo'n 1 000 subsidieaanvragen per jaar. Ook hier zal zich een verschuiving voordoen van administratieve taken naar meer inhoudelijke werkzaamheden in de vorm van advisering en begeleiding.

De leden van de fracties van VVD en SP vroegen zich af of eigenaren van grotere boerderijen zonder agrarische functie voldoende geholpen zullen zijn met een Restauratiefondshypotheek. Deze leden vroegen zich ook af hoe rekening wordt gehouden met verschillen in schaalgrootte.

Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie kunnen bijna altijd kosten van groot onderhoud fiscaal aftrekken. Voor deze groep is een laagrentende lening een goede vorm van financiële ondersteuning. Dit geldt ook voor eigenaren van grotere boerderijen zonder agrarische functie. Uiteraard staat dit in nauw verband met de inkomenssituatie van de eigenaar.

De leden van VVD-fractie vroegen naar de beoordeling van enkele specifieke soorten eigenaren en monumenten in de nieuwe regeling. In antwoord hierop meld ik dat een woningstichting als eigenaar van een woonhuis in aanmerking komt voor een Restauratiefondshypotheek. In het geval van woningen in een kerk wordt de oorspronkelijke functie van het monument als uitgangspunt genomen. Financiële ondersteuning is mogelijk in de vorm van subsidie.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel D

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom en op wiens verzoek de voorhangbepaling in het leven is geroepen.

In het voorlopig verslag bij het voorstel tot vervanging van de Monumentenwet van 11 juni 1998 is door de leden van de PvdA-fractie – onder verwijzing naar het algemeen deel van het verslag – verzocht om de algemene maatregel van bestuur die de subsidieverlening regelt, tevoren aan het parlement voor te leggen (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 5, p. 21). In het verslag – en tijdens de kamerbehandeling – werden diverse vragen gesteld over de inhoud van de subsidieregeling en werd opgemerkt dat kennis van de inhoud van de algemene maatregel van bestuur noodzakelijk zou zijn voor het oordeel over de voorgestelde Monumentenwet 1988. Bij de eerste nota van wijziging is de voorhangbepaling vervolgens – zonder nadere toelichting – in het wetsvoorstel opgenomen.

Voor het antwoord op de vraag van leden van de CDA-fractie welke argumenten nu gelden die toen niet golden, zij verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op een andere vraag van deze leden over de voorhangbepaling.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Naar boven