29 729
Wijziging van de Wet op de accijns en van enkele andere wetten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Dit voorstel bevat een aantal wijzigingen die in het licht van de uitvoeringspraktijk, vermindering van de administratieve lasten, jurisprudentie en EU-regelgeving wenselijk zijn, alsmede enkele technische aanpassingen. In het kort betreft het de volgende maatregelen:

Wet op de accijns

• Vervanging van de dagaangifte door een weekaangifte voor geregistreerde bedrijven.

• Opnemen van een vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag en de invoer van minerale oliën, andere dan koolwaterstoffen, die zijn bestemd voor gebruik als verwarmingsbrandstof.

• Opnemen van een bepaling die erin voorziet dat in Nederland teruggaaf wordt verleend van het bedrag dat is betaald ter zake van de aanvraag van de accijnszegels indien het betreft accijnszegels die in het buitenland op tabaksproducten zijn aangebracht en waarvan wordt aangetoond dat de desbetreffende tabaksproducten in een andere lidstaat in het ongerede zijn geraakt en dat aldaar accijns is geheven.

• Aantonen van verliezen tijdens intracommunautair vervoer.

• Enige technische aanpassingen.

Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

• Aanpassing van de forfaitaire afschrijvingslijn voor de waardebepaling van een gebruikt voertuig.

• Opnemen van een tegenbewijsregeling in samenhang met de forfaitaire afschrijvingslijn.

• Opnemen van een aangifteverplichting indien niet langer aan de voorwaarden voor teruggaaf van belasting op personenauto's en motorrijwielen voor bijzondere motorvoertuigen (b.v. ambulances, politievoertuigen etc.) wordt voldaan.

• Opnemen van de thans bij beleidsbesluit geregelde eenmalige teruggaaf vooraf van belasting op personenauto's en motorrijwielen voor taxi's.

• Enige technische aanpassingen.

Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

• Het introduceren van een zelfstandig kwart- en halftarief voor kampeerauto's en woonwagens.

• Enige technische aanpassingen.

Wet belastingen op milieugrondslag

• Enige technische aanpassingen.

2. Wijzigingen Wet op de accijns

2.1. Invoering van een weekaangifte voor geregistreerde bedrijven

Het voorstel tot invoering van een weekaangifte betreft een vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk voor geregistreerde bedrijven die thans aangifte doen. Geregistreerde bedrijven zijn bedrijven die niet de hoedanigheid van vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats hebben, maar wel gemachtigd zijn om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen onder schorsing van accijns uit een andere lidstaat te ontvangen. Deze bedrijven zijn verplicht om uiterlijk een dag na de dag van ontvangst van de accijnsgoederen aangifte te doen en de verschuldigde accijns te betalen.

Voor de geregistreerde bedrijven betekent deze dagaangifte een steeds terugkerende administratieve last. Zij ontvangen namelijk geregeld partijen accijnsgoederen onder schorsing van accijns en zij moeten voor iedere partij afzonderlijk aangifte doen. Voorgesteld wordt om de termijn voor het doen van de aangifte en het voldoen van de belasting te verruimen. Een dergelijke verruiming past binnen het streven de administratieve lasten voor het bedrijfsleven – daar waar mogelijk – te verminderen. Het voorstel strekt ertoe de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan en waarbinnen de belasting op aangifte moet zijn voldaan te verruimen tot uiterlijk de vrijdag van de week volgende op de week waarin de partijen accijnsgoederen zijn ontvangen. Hierdoor wordt feitelijk een uitstel van het vervullen van de formaliteiten bewerkstelligd van maximaal negen en minimaal vijf werkdagen. Bovendien kunnen alle zendingen die in een week zijn ontvangen in één keer worden aangegeven en kan de belasting daarvoor ook in één keer worden voldaan. Ook voor de Belastingdienst betekent dit een vereenvoudiging.

De horizontale accijnsrichtlijn (Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, PbEG L 76) biedt de ruimte tot het invoeren van een weekaangifte voor geregistreerde bedrijven. De wijze van voldoening van de accijns wordt voor deze groep geheel overgelaten aan de lidstaten.

2.2. Vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag en de invoer van minerale oliën, andere dan koolwaterstoffen

Bij de Wet van 18 december 2003, houdende wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de accijns (implementatie richtlijn Energiebelastingen) (Stb. 532), is de richtlijn 2003/96/EG1 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Deze implementatiewetgeving is in werking getreden met ingang van 1 januari 2004. Het onderhavige voorstel voorziet in de opname van een nieuw artikel 67 van de Wet op de accijns dat alsnog een vrijstelling regelt voor brandstoffen, andere dan koolwaterstoffen, die worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden. Door deze vrijstelling wordt de situatie van voor 1 januari 2004 hersteld toen deze producten niet aan accijns werden onderworpen.

Ter toelichting dient het volgende. Bij de implementatie is het aantal producten, dat ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet op de accijns voor de toepassing van die wet als minerale olie wordt aangemerkt, uitgebreid. Tot 1 januari werden onder het begrip minerale olie vrijwel uitsluitend koolwaterstoffen gerangschikt. Onder koolwaterstoffen worden verstaan stoffen die geheel of nagenoeg geheel bestaan uit verbindingen van alleen koolstof en waterstof. De per 1 januari 2004 aan het begrip minerale oliën toegevoegde producten (veelal biobrandstoffen) bevatten ook andere verbindingen dan koolwaterstoffen.

Deze uitbreiding heeft geen fiscale gevolgen voorzover deze toegevoegde producten worden gebruikt als motorbrandstof. Zowel voor als na 1 januari 2004 werden en worden alle producten belast die worden gebruikt als motorbrandstof (koolwaterstof of niet). Indien de toegevoegde producten echter worden aangewend voor verwarmingsdoeleinden is de fiscale positie wel gewijzigd. Producten, andere dan koolwaterstoffen, die voor 1 januari 2004 voor verwarmingsdoeleinden werden gebruikt, werden niet onderworpen aan accijns. Doordat zij na genoemde datum rechtstreeks worden aangemerkt als minerale olie, worden zij na die datum wel belast als zij worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden.

Dit wijziging is onbedoeld. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet implementatie richtlijn Energiebelastingen (Kamerstukken II 2003–2004, 29 207, nr. 3, blz. 3, derde alinea) is gesteld dat, in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de Regelgeving, de richtlijn in beginsel minimalistisch zou worden geïmplementeerd en dat de wetgeving alleen zou worden aangepast indien de richtlijn dat vereist. Genoemde richtlijn biedt op grond van onder meer artikel 16 van die richtlijn de mogelijkheid de hier bedoelde niet-koolwaterstoffen vrij te stellen van belasting als zij worden ingezet voor verwarmingsdoeleinden. Daarom wordt de situatie van voor 1 januari 2004 hersteld.

Het voorgaande geldt overigens eveneens voor de in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen energiebelasting. Doordat de energiebelasting voor minerale oliën wordt geheven als ware zij een accijns, wordt voor de genoemde producten ook voor de energiebelasting een vrijstelling gerealiseerd en wordt ook voor die belasting de situatie van voor 1 januari 2004 hersteld.

De onderhavige vrijstelling wordt ingevolge het Europese recht mogelijk als een steunmaatregel gezien die dan ook als zodanig vooraf ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Deze zal de maatregel vervolgens beoordelen op de vraag of het geoorloofde steun betreft, zulks mede in het licht van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001/C 37/03). Omdat deze vrijstelling is gebaseerd op specifieke vrijstellingsbepalingen uit de richtlijn, wordt verwacht dat de goedkeuring zal worden verleend.

2.3. Teruggaaf voor accijnszegels

Het voorstel met betrekking tot de teruggaaf voor accijnszegels betreft een maatregel ter voorkoming van dubbele heffing. De accijns op tabaksproducten wordt geheven met behulp van accijnszegels. Deze accijnszegels tonen (onder andere) aan dat de accijns over de tabaksproducten is voldaan. Accijnszegels vertegenwoordigen dan ook een grote waarde. Om die reden wordt reeds, ingevolge artikel 76 van de Wet op de accijns, aan de aanvraag van de zegels een betalingsverplichting gekoppeld ter hoogte van het bedrag aan accijns dat die zegels vertegenwoordigen. Weliswaar kan deze betalingsverplichting worden uitgesteld ingeval zekerheid wordt gesteld, op enig moment wordt het bedrag daadwerkelijk verschuldigd en geïnd. Verschillende lidstaten hanteren deze of een vergelijkbare systematiek. Deze betalingsverplichting bestaat ook indien de accijnszegels zijn bestemd om in het buitenland te worden aangebracht op tabaksproducten die zijn bestemd voor de Nederlandse markt. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft die lidstaten die een dergelijk systeem hanteren er op gewezen dat deze betalingsverplichting aanleiding kan zijn tot een dubbele heffing binnen de Europese Unie. Bijvoorbeeld: ingeval tabaksproducten, waarop in een andere lidstaat Nederlandse accijnszegels zijn aangebracht, worden vervoerd naar Nederland en tijdens dat vervoer een onregelmatigheid of een overtreding wordt begaan waardoor de goederen niet op hun plaats van bestemming in Nederland aankomen, wordt over die tabaksproducten de accijns verschuldigd in de lidstaat waar de onregelmatigheid of de overtreding is geconstateerd. De accijns kan dus in een andere lidstaat dan Nederland verschuldigd worden. Deze verschuldigdheid van de accijns is gebaseerd op artikel 20 van de horizontale accijnsrichtlijn. Alsdan ontstaat een dubbele heffing, namelijk de accijns in de andere lidstaat en in Nederland het bedrag aan Nederlandse accijns dat de zegels vertegenwoordigen. Ter voorkoming van deze dubbele heffing wordt voorgesteld om in de Wet op de accijns een bepaling op te nemen die erin voorziet dat in Nederland teruggaaf wordt verleend van het bedrag dat in Nederland is betaald ter zake van de aanvraag van de accijnszegels indien het betreft accijnszegels die in het buitenland op tabaksproducten zijn aangebracht en ten aanzien waarvan wordt aangetoond dat in een andere lidstaat accijns is geheven over de tabaksproducten als gevolg van een onregelmatigheid of overtreding die ertoe heeft geleid dat de tabaksproducten niet op de plaats van bestemming in Nederland zijn aangekomen. Andere lidstaten, die door de Commissie zijn benaderd, zullen een vergelijkbare wijziging in hun wetgeving opnemen.

2.4. Aantonen van verliezen tijdens intracommunautair vervoer

In artikel 88, eerste en tweede lid, van de Wet op de accijns wordt een wijziging voorgesteld. Dit artikel ziet op verliezen bij de vervaardiging, tijdens het vervoer of tijdens de opslag van accijnsgoederen. Verliezen die niet kunnen worden aangetoond, alsmede accijnsgoederen die worden vermist, worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen. Deze regeling heeft tot gevolg dat elk reëel verlies, mits aangetoond, buiten de heffing blijft. Met betrekking tot dit aantonen richt het eerste lid zich tot de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, terwijl het tweede lid zich richt tot de vergunninghouder van een geregistreerd of van een niet-geregistreerd bedrijf. Indien de accijnsgoederen worden overgebracht van een (in een andere lidstaat gelegen) belastingentrepot naar een accijnsgoederenplaats, naar een geregistreerd bedrijf of naar een niet-geregistreerd bedrijf, dient de vergunninghouder van dit belastingentrepot ook de mogelijkheid te hebben om eventuele verliezen, tijdens deze overbrenging ontstaan, aan te tonen. Hij is immers degene die in deze situatie ter zake van niet-aangetoonde verliezen de accijns verschuldigd is. Met de onderhavige wijziging wordt hierin voorzien.

3. Wijzigingen Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

3.1. Wijziging van de tabel (forfaitaire afschrijvingslijn) voor gebruikte voertuigen, invoering van de mogelijkheid om van de tabel af te wijken

De belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) wordt in de regel geheven van nieuwe voertuigen. In een betrekkelijk gering deel van de gevallen wordt deze belasting evenwel ook van gebruikte voertuigen geheven. Dat is in het bijzonder het geval bij de invoer van gebruikte voertuigen. Teneinde in die gevallen bij de hoogte van de belasting rekening te houden met de omstandigheid dat het voertuig in gebruikte staat is, wordt ingevolge de huidige wet in alle gevallen een forfait toegepast (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, Wet BPM). Waar het Europese Hof van Justitie van oordeel is dat weliswaar het hanteren van een tabel voor het bepalen van de waarde in dit verband verenigbaar kan zijn met het recht, maar dat het EG-Verdrag wordt geschonden als op een gebruikt voertuig dat wordt ingevoerd uit een andere lidstaat, meer belasting drukt dan op vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt, zal een tabel op zichzelf niet altijd volstaan als hulpmiddel voor de waardebepaling. Het is in dat geval van belang dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om de tabelwaarde aan te vechten1.

In dit licht wordt voorgesteld enerzijds de maatvoering van de huidige tabel te herzien2 en anderzijds de mogelijkheid te openen dat belanghebbenden tegen toepassing van de tabel voor individuele gevallen bewijs leveren dat de afschrijving op een voertuig in een specifiek geval hoger is dan de vermindering volgens de tabel. Dat laatste is in de praktijk al mogelijk vanaf 1 januari 2004 (op basis van het besluit van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, Stcrt. nr. 238); die mogelijkheid wordt bij dezen voorzien van een wettelijke basis.

3.2. Opnemen van een aangiftebepaling indien niet langer aan de voorwaarden voor teruggaaf van BPM voor bijzondere voertuigen wordt voldaan

Artikel 15 van de Wet BPM kent een regeling voor teruggaaf van BPM voor bijzondere voertuigen zoals ambulances, brandweervoertuigen, rolstoelvervoer, etc.

Om voor de teruggaaf van BPM in aanmerking te komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan, zo moeten bijvoorbeeld de inrichting en uiterlijke kenmerken van het voertuig aan bepaalde eisen voldoen, en is vereist dat het voertuig uitsluitend wordt gebruikt voor de uitoefening van zijn taak. Deze voorwaarden en beperkingen zijn uitgewerkt in de artikelen 6 tot en met 13 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsbesluit BPM). De teruggaaf wordt slechts verleend indien een verklaring wordt overgelegd dat voor voertuigen die niet langer aan de voorwaarden voldoen, dan wel na het tijdstip waarop recht op teruggaaf van BPM is ontstaan worden afgestoten, een opgaaf aan de inspecteur zal worden gedaan en een gedeelte van de BPM wordt terugbetaald, berekend op grond van de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM. Voorgesteld wordt om de gevolgen die intreden indien niet langer aan de voorwaarden voor teruggaaf wordt voldaan c.q. het voertuig wordt afgestoten, expliciet duidelijk te maken. Daartoe wordt voorgesteld de verplichting tot het doen van de betaling op aangifte van de in zo'n geval verschuldigde belasting expliciet in de wet op te nemen.

3.3. Eenmalige teruggaaf vooraf van BPM voor taxi's

In 2000 heeft de liberalisering van het taxivervoer plaatsgevonden. Door een wijziging van de Wet op het Personenvervoer 2000 (WP) is het indertijd mogelijk gemaakt sneller en makkelijker een vergunning te verkrijgen en in het bezit te komen van een blauwe kentekenplaat. Met het oog hierop is – vooruitlopend op wetgeving – op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2000, nr. WV00/413M, Stcrt. nr. 130, later vervangen door het besluit van 27 juli 2001, nr. CPP2001/2033M, Stcrt. nr. 144, goedgekeurd dat de belasting in één keer wordt teruggegeven op het moment dat een personenauto gerechtigd is tot het voeren van de kentekenplaten die speciaal voor het taxivervoer worden verstrekt. Daarmee wordt afgeweken van het huidige wettelijke regime dat een teruggaaf kent van drie jaarlijkse termijnen nadat een, twee of drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor taxivervoer in gebruik is genomen. Thans wordt voorgesteld om de sinds 2000 in de praktijk reeds geldende teruggaaf in één keer vooraf in de wet op te nemen ter vervanging van de bestaande wettelijke regeling in artikel 16 van de Wet BPM. De voorwaarden en beperkingen voor de aanspraak op de teruggaaf blijven onveranderd. Ook blijft onverminderd gelden dat indien de personenauto binnen een periode van drie jaar niet meer aan deze voorwaarden en beperkingen voldoet, alsnog belasting wordt verschuldigd voor een evenredig deel. Artikel 16 Wet BPM geldt eveneens voor personenauto's die zijn bestemd om geheel of nagenoeg geheel voor het openbaar vervoer te worden gebruikt. Ook voor deze teruggaaf achteraf wordt voorgesteld deze te vervangen door de teruggaaf inéén keer vooraf.

4. Wijzigingen Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

4.1. Zelfstandig kwart- en halftarief voor kampeerauto's in de motorrijtuigenbelasting

De wijze waarop de behandeling van kampeerauto's en woonwagens is ingebouwd in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) is thans niet in alle opzichten helder en consistent. Een kampeerauto kan in aanmerking komen voor een bijzonder fiscaal regime, te weten de kwart- en halftariefregeling zoals neergelegd in artikel 30 van de Wet MRB. Onder de kwart- en halftariefregeling is het voor bepaalde motorrijtuigen mogelijk om in één keer over vier aaneengesloten tijdvakken belasting te betalen naar een gereduceerd tarief (kwart- of halftarief). Voor de kampeerauto gelden daarbij geen voorwaarden met betrekking tot het weggebruik. Hierdoor is de inbouw van kampeerauto's in de kwart- en halftariefregeling van artikel 30 van de Wet MRB, met haar nadere voorwaarden over het gebruik en de verplichting de belasting voor vier tijdvakken vooruit te betalen, in wezen onnodig.

Voorgesteld wordt om de kampeerauto op te nemen in een zelfstandig tariefartikel (artikel 23a van de Wet MRB). Door deze categorie op te nemen in artikel 23a van de Wet MRB wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om bijzondere personenauto's waarvoor een bijzonder tarief – afgeleid van het personenautotarief – geldt. Indien wordt voldaan aan de qua uiterlijk en inrichting gestelde voorwaarden zal de belasting een kwart of, ingeval van bedrijfsmatig verhuurde kampeerauto's de helft, van de ingevolge artikel 23 van de Wet MRB (tariefartikel voor de personenauto) verschuldigde belasting bedragen.

Een verschil ten opzichte van de huidige kwart- en halftariefregeling is dat ten aanzien van de kampeerauto niet meer vooraf over vier aaneengesloten tijdvakken hoeft te worden betaald. Heffing, betaling en naheffing van de motorrijtuigenbelasting zal in geval van kampeerauto's op de wijze van een gewone personenauto gaan verlopen. Een belangrijk voordeel is dat met dit voorstel het voor de houder van een kampeerauto ook mogelijk wordt de motorrijtuigenbelasting per kwartaal te betalen en daarmee ook door middel van een maandelijkse automatische incasso (en bij betaling per jaar in aanmerking te komen voor de korting van € 3 per tijdvak van drie maanden).

4.2. Reikwijdte delegatiebepaling

In 2003 heeft Hof Den Bosch een uitspraak gedaan waarbij het Hof onder andere een aantal onderdelen van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (Uitvoeringsbesluit MRB) onverbindend heeft verklaard (Hof Den Bosch van 4 juni 2003, nr. 01/00 212, VN 2003/56.1.12). De vereisten in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit MRB die zien op het verzoek om toepassing van het kwart- en halftarief als bedoeld in artikel 30 van de Wet MRB, vallen volgens het Hof niet onder de reikwijdte van de delegatiebepaling van artikel 30, vierde lid, van de Wet MRB. Tegen deze uitspraak is cassatie aangetekend. Zekerheidshalve wordt nu voorgesteld om de delegatiebepaling van de kwart- en halftariefregeling te verruimen. Overigens zullen de voorwaarden en beperkingen die zijn gesteld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit MRB niet wijzigen.

5. Budgettaire aspecten

De vervanging van de forfaitaire afschrijvingstabel brengt een budgettaire opbrengst mee van circa 20 miljoen euro op jaarbasis in de BPM. In het eerste jaar zal deze opbrengst lager zijn omdat de forfaitaire afschrijvingstabel een half jaar na parlementaire aanvaarding bij Koninklijk Besluit in werking zal treden. De budgettaire derving van de per 1 januari 2004 al bestaande – en hierbij wettelijk geregelde – mogelijkheid deze forfaitaire waardebepaling te betwisten, wordt geraamd op circa 10 miljoen euro per jaar in de BPM. Het introduceren van een zelfstandig tariefsartikel voor kampeerauto's zal leiden tot een negatieve kasschuif in het jaar van invoering die, afhankelijk van de mate waarin gebruik zal worden gemaakt van jaarbetalingen, kwartaalbetalingen dan wel maand-betalingen, kan oplopen tot maximaal circa 4 miljoen euro in de MRB. De overige maatregelen hebben geen noemenswaardige budgettaire betekenis.

6. Uitvoeringskosten belastingdienst

De introductie van de weekaangifte in de accijns voor geregistreerde bedrijven leidt tot een lichte daling van de uitvoeringskosten. Andere maatregelen leiden weer tot een stijging van de uitvoeringskosten, zoals de wijzigingen met betrekking tot de forfaitaire afschrijvingstabel en de tegenbewijsregeling. Per saldo blijven de uitvoeringskosten naar verwachting gelijk.

7. Administratieve lasten bedrijven

Van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden twee maatregelen tot meer dan marginale effecten voor de administratieve lasten. Het creëren van de mogelijkheid van een weekaangifte in de accijns voor geregistreerde bedrijven leidt tot een verlichting van de administratieve lasten met circa € 0,65 mln. De introductie van een wettelijke regeling voor tegenbewijs binnen de belasting op personenauto's en motorrijwielen leidt daarentegen, voor zover van deze regeling gebruik wordt gemaakt, tot een verzwaring van de administratieve lasten met circa € 0,15 mln. De overige maatregelen bevatten geen noemenswaardige effecten voor de administratieve lasten. De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden derhalve per saldo tot een structurele vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met circa € 0,5 mln.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wet op de accijns)

Artikel I, onderdeel A (artikel 25 Wet op de accijns).

De wijziging van artikel 25, eerste lid, van de Wet op de accijns betreft een herstel van een onjuiste lettering van de verschillende onderdelen.

Artikel I, onderdeel B (artikel 53a Wet op de accijns)

In artikel 53, eerste lid, van de Wet op de accijns is bepaald dat de in een tijdvak verschuldigd geworden accijns op aangifte moet worden voldaan. Deze bepaling brengt met zich dat onder meer artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is. Artikel 19, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de belastingplichtige is gehouden de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Artikel 19, derde lid, van de AWR, bepaalt dat in de niet in het eerste lid van artikel 19 bedoelde gevallen de belasting moet worden voldaan binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

Voor de gevallen, bedoeld in de artikelen 2a, 2b, 2c, tweede lid, 2d, 2f, en 2h van de Wet op de accijns is echter een afwijkende regeling getroffen. Deze afwijkende regeling is opgenomen in artikel 53a van de Wet op de accijns. Op grond van deze afwijkende regeling moet de aangifte worden gedaan en de belasting worden betaald uiterlijk op de dag na de dag waarop de verschuldigdheid is ontstaan.

Deze dagaangifte is onder andere van toepassing voor de vergunninghouders van zogenoemde geregistreerde bedrijven. Dit zijn bedrijven die niet de hoedanigheid van vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats hebben, maar wel gemachtigd zijn om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen onder schorsing van accijns uit een andere lidstaat te ontvangen (zie artikel 1a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de accijns). Op grond van artikel 53a zijn deze bedrijven dus verplicht om uiterlijk een dag na de dag van ontvangst van de accijnsgoederen aangifte te doen en de verschuldigde accijns te betalen.

Voor de geregistreerde bedrijven betekent deze dagaangifte een steeds terugkerende administratieve last. Zij ontvangen namelijk geregeld partijen accijnsgoederen onder schorsing van accijns en zij moeten voor iedere partij afzonderlijk aangifte doen. Voorgesteld wordt om aan artikel 53a een nieuw tweede lid toe te voegen, dat erin voorziet de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan en waarbinnen de belasting op aangifte moet zijn voldaan te verruimen tot uiterlijk de vrijdag van de week volgende op de week waarin de partijen accijnsgoederen zijn ontvangen. Hierdoor kunnen alle zendingen die in een week zijn ontvangen in één keer worden aangegeven en kan de belasting daarvoor ook in één keer worden voldaan.

De weekaangifte zal uitsluitend gelden voor geregistreerde bedrijven. Deze bedrijven ontvangen regelmatig accijnsgoederen onder schorsing van de accijns. Voor bedrijven die slechts incidenteel accijnsgoederen onder schorsing uit een andere lidstaat ontvangen (de zogenoemde niet-geregistreerde bedrijven; zie artikel 1a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de accijns), zal de weekaangifte niet gelden. Voor deze bedrijven blijft gelden dat de aangifte en de betaling dienen plaats te vinden uiterlijk op de dag na de dag waarop de accijnsgoederen zijn ontvangen. De weekaangifte zal evenmin gelden voor de gevallen als bedoeld in de artikelen 2b, 2c, tweede lid, 2d, en 2f van de Wet op de accijns. Voor die gevallen blijft gelden dat de aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden betaald uiterlijk op de dag na de dag waarop de verschuldigdheid is ontstaan.

Artikel I, onderdeel C (artikel 64 Wet op de accijns)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging is van technische aard. De Richtlijn 65/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PbEG L 22) is vervangen door de Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PbEG L 311) en door de Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 311). De tekst van artikel 64, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de accijns, waarin de vrijstelling is opgenomen voor alcoholhoudende producten die voor de vervaardiging van geneesmiddelen worden gebruikt, is daaraan aangepast.

Artikel I, onderdeel D (artikel 67 Wet op de accijns)

Het nieuwe artikel 67 van de Wet op de accijns voorziet in een nieuwe vrijstelling van accijns, waarvan de achtergronden reeds zijn uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie. De vrijstelling is beperkt tot andere brandstoffen dan koolwaterstoffen (bijvoorbeeld biobrandstoffen) die worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden. Voor de toepassing van deze vrijstelling wordt onder verwarmingsdoeleinden verstaan het rechtstreekse gebruik van de (bio)brandstof ten behoeve van de verwarming. Daarbij is het niet van belang voor welke toepassing de opgewekte warmte wordt aangewend. Dat kan dus voor de verwarming van een ruimte zijn, maar ook voor de vervaardiging van stoom voor de opwekking van elektriciteit in een turbine. Indien de (bio)brandstof wordt gebruikt als motorbrandstof in een verbrandingsmotor is de vrijstelling niet van toepassing, ook niet indien het een stationaire motor betreft of een motor die wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de aandrijving van een generator om langs die weg elektriciteit op te wekken.

De vrijstelling van accijns wordt verleend bij de uitslag uit de accijnsgoederenplaats of bij de invoer en aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of aan de importeur. Het recht op vrijstelling dient te worden aangetoond door de verbruiker van de goederen die aan voornoemde vergunninghouder of importeur een verklaring verstrekt dat hij de goederen zal aanwenden voor verwarmingsdoeleinden. Deze methodiek – zowel de procedure als de wetgevingssystematiek – is gelijk aan die waarop bijvoorbeeld de vrijstelling voor minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen, wordt gerealiseerd. Ook daar wordt de vrijstelling verleend bij de uitslag op basis van een verklaring van de schipper dat de goederen voor het voor de vrijstelling bestemde doel zullen worden aangewend. De nadere bepalingen inzake deze verklaring zullen in het Uitvoeringsbesluit accijns worden neergelegd. Deze zullen voornamelijk betrekking hebben op de vorm van de verklaring, de inhoud daarvan en de bewaarplicht door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of de importeur.

In de Uitvoeringsregeling accijns zal worden bepaald dat vanuit een accijnsgoederenplaats de onderhavige goederen rechtstreeks aan een eindverbruiker mogen worden geleverd. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet op de accijns kunnen plaatsen van waaruit accijnsgoederen aan een verbruiker worden geleverd, niet in aanmerking komen als accijnsgoederenplaats. Het derde lid van hetzelfde artikel geeft de mogelijkheid om daarop bij ministeriële regeling uitzonderingen vast te stellen. Ik ben voornemens ook voor deze specifieke situatie een uitzondering vast te stellen, net zoals dat ook is gebeurd in het kader van de eerder genoemde vrijstelling voor minerale oliën die aan boord van schepen wordt gebruikt.

Artikel I, onderdeel E (artikel 76a Wet op de accijns)

Het nieuwe artikel 76a Wet op de accijns bevat de nieuwe teruggaafmogelijkheid van het bedrag aan accijns dat is betaald ter zake van de aanvraag van Nederlandse accijnszegels indien het betreft accijnszegels die in het buitenland op tabaksproducten zijn aangebracht en wordt aangetoond dat in een andere lidstaat accijns is geheven. Het artikel is reeds toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat op enigerlei wijze door belanghebbende moet worden aangetoond dat de accijnszegels waarvoor teruggaaf wordt gevraagd daadwerkelijk op de tabaksproducten zijn aangebracht die voorwerp zijn geweest van een onregelmatigheid of een overtreding die in de andere lidstaat aanleiding heeft gegeven tot heffing van accijns. De wijze waarop dit kan worden aangetoond is vormvrij. Om die reden zijn hierover in artikel 76a van de Wet op de accijns ook geen specifieke bepalingen opgenomen. In de ministeriële regeling zullen wel enige eisen aan het verzoek om teruggaaf worden gesteld. Deze hebben – naast de inhoud van het verzoek – voornamelijk betrekking op de stukken die bij het verzoek moeten worden overgelegd. Zo dient bij het verzoek te worden overgelegd een kopie van het administratief geleidedocument dat voor het vervoer van de tabaksproducten naar Nederland was opgemaakt, het bewijs dat in de andere lidstaat accijns is betaald en voorts alle (boekhoudkundige) bescheiden die er toe kunnen bijdragen dat aannemelijk wordt gemaakt dat de desbetreffende accijnszegels naar het buitenland zijn verzonden, aldaar zijn ontvangen en op de partij tabaksproducten is aangebracht waarover in de andere lidstaat accijns is geheven. In de ministeriële regeling zal ook worden bepaald binnen welke termijn het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend.

Artikel I, onderdeel F (artikel 88 Wet op de accijns)

De voorgestelde wijziging van artikel 88, eerste lid, van de Wet op de accijns ziet op de situatie waarin accijnsgoederen worden overgebracht van een (in een andere lidstaat gelegen) belastingentrepot naar een accijnsgoederenplaats. De voorgestelde wijziging van artikel 88, tweede lid, van de Wet op de accijns ziet op de situatie waarin accijnsgoederen worden overgebracht van een (in een andere lidstaat gelegen) belastingentrepot naar een geregistreerd bedrijf of naar een niet-geregistreerd bedrijf. Met deze wijzigingen wordt erin voorzien dat in voorkomend geval ook de vergunninghouder van een belastingentrepot de mogelijkheid heeft om verliezen, ontstaan tijdens vorenbedoelde overbrengingen van accijnsgoederen vanuit zijn belastingentrepot, aan te tonen. Indien hij de verliezen kan aantonen, is hij over deze verliezen niet de accijns verschuldigd. De achtergrond van deze wijziging is al toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.

Artikel II (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel II, onderdeel A (artikel 6 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Bij wet van 6 december 1995 (Stb. 1995, 588) is artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM gewijzigd, waarbij het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onderdeel b, is verplaatst naar artikel 6, tweede lid, onderdeel a, ten tweede. Door deze wijziging dient de verwijzing, opgenomen in artikel 6, derde lid, aangepast te worden. Artikel II, onderdeel A, strekt daartoe. Deze wijziging is van technische aard en heeft geen materiële gevolgen.

Artikel II, onderdeel B (artikel 10 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Het nieuwe tweede lid van artikel 10 van de Wet BPM bevat een herziene tabel voor de forfaitaire afschrijvingslijn. De hoogte van het forfait blijft afhankelijk van de tijdsduur die is verstreken nadat het voertuig voor het eerst in gebruik is genomen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de periodiciteit van de oude tabel (overwegend op jaarbasis) te verfijnen (naar maanden). Dit op verzoek van de betrokken organisaties in de autobranche. Daarmee wordt bovendien de werkelijke waardevermindering het beste gevolgd, zodat dit ook meer in lijn is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Het nieuwe vijfde lid voorziet in de mogelijkheid dat tegen het forfait van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM het bewijs wordt geleverd dat de afschrijving in een individueel geval hoger is dan volgens de tabel. Voor de hoogte van de vermindering van de belasting geldt de tabel, tenzij een hoger afschrijvingspercentage blijkt. Ter aanduiding van de daarbij denkbare bewijsmiddelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gebruikmaking van taxatierapporten van de hand van onafhankelijke deskundigen. Hoewel de in de branche gebruikelijke koerslijsten een grover instrument zijn voor de vaststelling van de concrete waardevermindering van een individueel voertuig – ze gaan bijvoorbeeld uit van een standaard accessoirepakket – zullen ook deze koerslijsten in de praktijk veelal voldoende houvast kunnen bieden voor de toepassing van een van de forfaitaire tabel afwijkende vermindering. Nodig en voldoende voor de toepassing van deze tegemoetkomende regeling is, dat blijkt dat de procentuele afschrijving op het voertuig meer is dan de vermindering volgens de tabel. Op grond van vaste jurisprudentie houdt de voorwaarde«blijken» in dat het bewijs overtuigend moet zijn.

De som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop de personenauto of het motorrijwiel voor het eerst in gebruik is genomen, is ingevolge artikel 9, derde en vierde lid, van de Wet BPM, de (historische) nieuwprijs van het voertuig.

Volgens het nieuwe zesde lid moet, om gebruik te maken van deze de mogelijkheid tot vermindering, reeds bij de aangifte aanspraak worden gemaakt op toepassing van de vermindering; dit op uitvoeringstechnische gronden en om te voorkomen dat na het doen van aangifte wijzigingen aan de auto worden aangebracht.

Artikel II, onderdeel C (artikel 15 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In het nieuwe vierde lid van artikel 15 van de Wet BPM is thans expliciet de verschuldigdheid van belasting en de aangifteplicht voor de verschuldigd geworden belasting opgenomen indien niet langer aan de voorwaarden en beperkingen voor teruggaaf wordt voldaan. De bepalingen van de AWR (onder meer naheffing en boete) zijn op de uitdrukkelijke aangifteplicht van toepassing. De artikelen 6 tot en met 13 van het Uitvoeringsbesluit BPM waarin thans voor de verschillende categorieën bijzondere voertuigen de gevolgen zijn geregeld van het niet meer voldoen aan de voorwaarden en beperkingen voor de teruggaaf, zullen worden aangepast. In het vijfde lid van artikel 15 BPM is vervolgens geregeld dat indien het voertuig door de houder doorverkocht wordt aan een nieuwe houder die eveneens voor de teruggaaf van BPM voor bijzondere voertuigen in aanmerking komt en nog steeds aan de voorwaarden voor teruggaaf wordt voldaan, geen verschuldigdheid en geen verplichting tot aangifte ontstaat, mits daartoe een gezamenlijk verzoek wordt ingediend. Er ontstaat voor de nieuwe houder, die in de plaats treedt van de vorige houder, geen nieuw recht op teruggaaf.

Artikel II, onderdeel D (artikel 16 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit onderdeel strekt ertoe de teruggaaf van BPM in één keer vooraf voor personenauto's, die worden gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de WP, in de Wet BPM op te nemen ter vervanging van de tot nu toe in de wet opgenomen teruggaaf achteraf in drie jaarlijkse termijnen. Voor de eenvoud wordt hierna gesproken over de taxi; mutatis muntandis geldt het gestelde ook voor de personenauto die wordt gebruikt voor openbaar vervoer. Het eerste lid van artikel 16 bepaalt in combinatie met het vierde lid dat teruggaaf van belasting in één keer vooraf geschiedt en bepaalt eveneens dat deze teruggaaf onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag wordt verleend. In het eerste lid is bovendien als voorwaarde opgenomen dat een taxi geheel of nagenoeg geheel dient te worden gebruikt als taxi. Dit betekent dat de taxi voor negentig procent of meer als taxi gebruikt dient te worden.

In het tweede en derde lid van artikel 16 is geregeld dat de teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld en dat de inspecteur beslist op de aanvraag om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het vierde lid voorziet in het tijdstip waarop het recht op teruggaaf ontstaat.

In het vijfde lid is opgenomen dat indien de personenauto niet direct bij registratie als taxi in gebruik is genomen, de teruggaaf wordt bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingslijn van artikel 10. Indien echter al eerder teruggaaf van BPM is verleend en het aldus resterende belastingbedrag minder bedraagt dan op basis van de forfaitaire vermindering van artikel 10 het geval zou zijn, dan bestaat slechts voor dit mindere bedrag aanspraak op teruggaaf. Dit betekent dat indien een eerdere teruggaaf volledig in stand is gebleven, omdat de personenauto gedurende een periode van drie jaar als taxi in gebruik is geweest, geen aanspraak meer bestaat op teruggaaf. Is een eerdere teruggaaf in het verleden gedeeltelijk alsnog als belasting verschuldigd geworden omdat niet langer aan de desbetreffende voorwaarden en beperkingen werd voldaan, dan kan in zoverre nog aanspraak op teruggaaf bestaan. De teruggaaf bedraagt echter nooit meer dan het belastingbedrag dat met toepassing van de forfaitaire afschrijvingslijn van artikel 10, tweede of derde lid, voor de personenauto geldt.

De voorwaarden en beperkingen voor de teruggaaf worden geregeld in het Uitvoeringsbesluit BPM en zullen dezelfde zijn als die thans reeds gelden ingevolge het huidige besluit van de Staatssecretaris van Financiën waarbij de teruggaaf vooraf is geregeld. Deze voorwaarden en beperkingen behelzen onder meer het volgende.

Er dienen bescheiden te worden overgelegd bij de aanvraag voor de teruggaaf van BPM, waaronder een kopie van de delen van het kentekenbewijs, een op naam gestelde WP-ondernemersvergunning en een gezamenlijke verklaring waaruit blijkt dat de personenauto wordt gebruikt voor openbaar vervoer of taxivervoer in het kader van de onderneming van de WP-ondernemersvergunninghouder, indien de WP-ondernemersvergunninghouder niet de kenteken-houder is. Ook dient zowel de kentekenhouder als – zo die een andere persoon is – de ondernemersvergunninghouder niet in staat van faillissement of surseance van betaling te zijn. De leden zes, zeven en acht bepalen de gevolgen indien niet (langer) aan de voorwaarden en beperkingen waaronder de teruggaaf is verleend wordt voldaan.

In het zesde lid is bepaald dat indien binnen een periode van drie jaar na het tijdstip waarop recht op teruggaaf is ontstaan niet langer aan de voorwaarden en beperkingen is voldaan, BPM is verschuldigd over de nog resterende maanden van het jaar waarin deze situatie aanvangt en de daaropvolgende jaren. De berekening van deze verschuldigde betaling geschiedt naar tijdsevenredigheid. Dit is bijvoorbeeld het geval indien belanghebbende besluit zijn taxi te verkopen en de koper gaat de personenauto niet als taxi in gebruik nemen. Indien blijkt dat over de voorgaande periode van het desbetreffende jaar eveneens niet is voldaan aan de eis dat de taxi geheel of nagenoeg geheel als taxi in gebruik is geweest, is over het gehele jaar de belasting verschuldigd. De verschuldigd geworden belasting dient binnen een maand na het zich voordoen van een dergelijke situatie op aangifte te worden voldaan.

In het zevende lid is bepaald dat indien de taxi gedurende de drie jaarsperiode over één van deze jaren bezien niet geheel of nagenoeg geheel als taxi is gebruikt na afloop van dat jaar een derde deel van het teruggeven bedrag als belasting is verschuldigd en aan de overige voorwaarden en beperkingen voor de teruggaaf wel is voldaan. Het kan voorkomen dat belanghebbende gedurende een jaar niet in staat is zijn taxi voor negentig procent of meer als taxi te gebruiken, bijvoorbeeld vanwege ziekte. Belanghebbende kan echter het jaar daarop wel weer zijn taxi voor negentig procent of meer als taxi gebruiken. In een dergelijk geval dient belanghebbende de verschuldigde belasting voor het desbetreffende jaar binnen een maand na afloop van dat jaar op aangifte te voldoen. Het zesde en het zevende lid werken door in de naheffing en boetesystematiek van de AWR.

In het achtste lid van artikel 16 is tenslotte geregeld dat onder voorwaarden bij wijziging van de tenaamstelling van de taxi, terwijl sprake is van voortgezet gebruik als taxi bij de nieuwe kentekenhouder, het eerste en zesde lid buiten toepassing blijven. Op gezamenlijk verzoek van de oude en de nieuwe kentekenhouder kan de personenauto zonder dat er rekening hoeft te worden gehouden met een teruggaaf of het verschuldigd worden van belasting overgaan naar de nieuwe kentekenhouder, indien ook deze voldoet aan de voor de teruggaaf gestelde voorwaarden. De nieuwe kentekenhouder treedt bij inwilliging van het verzoek voor de desbetreffende personenauto in de plaats van de oude kentekenhouder voor de toepassing van artikel 16.

Artikel III (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel III, onderdeel A (artikel 2 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Aangezien in artikel 23a van de Wet MRB wordt aangegeven welke personenauto's in aanmerking kunnen komen voor het bijzondere tarief, komen de definities in artikel 2, onderdelen g en h, van de Wet MRB te vervallen. De omschrijving van woonwagen gaat daarbij op in die van de kampeerauto.

Artikel III, onderdeel B (artikel 23a Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 23a van de Wet MRB heeft betrekking op zowel de kampeerauto als de woonwagen die tot dusverre waren opgenomen in artikel 2, onderdelen g en h, van de Wet MRB. In het eerste lid van artikel 23a van de Wet MRB wordt aangegeven aan welke eisen een personenauto moet voldoen om in aanmerking te komen voor het speciale tarief. De aan een personenauto gestelde eisen komen inhoudelijk overeen met de eisen die tot dusverre waren gesteld in onderdeel g van artikel 2 van de Wet MRB. Tevens wordt in het eerste lid van artikel 23a van de Wet MRB verwezen naar de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen. (huidige artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel III, onderdeel C (artikel 30 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Het eerste tot en met vierde lid van dit onderdeel bevatten technische aanpassingen in artikel 30 van de Wet MRB die verband houden met het verwijderen van de kampeerauto's en woonwagens uit de kwart- en halftariefregeling van artikel 30 van de Wet MRB en het opnemen van de kampeerauto's en woonwagens in een zelfstandig tariefartikel 23a van de Wet MRB.

Het vijfde lid van dit onderdeel bevat een uitbreiding van de delegatiebepaling opgenomen in het derde lid van artikel 30 van de Wet MRB. De verruiming van de delegatiebepaling is nader toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel III, onderdeel D (artikel 50 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

In het tweede lid van artikel 50 van de Wet MRB is een soortgelijke delegatiebepaling opgenomen als in het derde lid van artikel 30 van de Wet MRB. Uit oogpunt van consistentie wordt de delegatiebepaling van het tweede lid van artikel 50 van de Wet MRB overeenkomstig het derde lid van artikel 30 van de Wet MRB verruimd.

Artikel III, onderdeel E (artikel 59 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De artikelen 32 en 51 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 zijn bij Wet van 12 juni 1997 tot wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en van enkele andere wetten in verband met de herziening van de tariefstructuur voor vrachtauto's (Stb. 1997, 245) vervallen. De verwijzingen in artikel 59 naar de inmiddels vervallen artikelen zijn daarom verwijderd.

Artikel IV (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel IV, onderdelen A,B en C (artikel 18, 36m en 37 Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen in de artikelen 18, 36m en 37 van de Wet belastingen op milieugrondslag betreffen aanpassingen van louter technische aard.

Artikel V (inwerkingtredingbepaling)

Artikel V (Inwerkingtreding)

Dit artikel voorziet – overeenkomstig de Tijdelijke Referendumwet – in inwerkingtreding van de wet met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De in artikel I, onderdeel D, opgenomen vrijstelling van accijns voor andere minerale oliën dan koolwaterstoffen die worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden, betreft mogelijk een steunmaatregel in de zin van artikel 88 van het EG-Verdrag. Uit dien hoofde dient deze vrijstelling dan ook te worden aangemeld bij Europese Commissie. Inwerkingtreding van deze bepaling kan pas plaatsvinden nadat goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Om die reden treedt deze vrijstelling in werking op een bij Koninklijk Besluit vast te stellen tijdstip. De in artikel II, onderdeel B, opgenomen forfaitaire afschrijvingstabel vergt aanpassing van de systemen bij de marktpartijen. In overleg met de brancheorganisaties is besloten dat deze aanpassing mogelijk moet zijn binnen zes maanden na parlementaire aanvaarding van het voorstel.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 van de Raad van de Europese Unie tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEG L 283).

XNoot
1

Hof van Justitie EG 22 januari 2001, C-393/98 (Gomes Valente); deze uitspraak is doorgetrokken in het arrest van 19 september 2002, C-101/00 (Antti Siilin).

XNoot
2

De vormgeving van de herziening is overeenkomstig het rapport De afschrijvingscurve van personenauto's, Ecorys, Roterdam, 25 juli 2003.

Naar boven