29 722
Wijziging van de Wet op de Raad van State en de Comptabiliteitswet 2001 in verband met de rechtspositie van de leden van de Raad van State en de Algemene Rekenkamer

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Het is noodzakelijk de rechtspositie van de leden van de Raad van State en van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot wachtgeld en voorzieningen in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid te kunnen aanpassen. Omdat de basis van de rechtspositie van de leden van de Raad van State is geregeld in de Wet op de Raad van State, moet hiervoor in die wet een voorziening worden getroffen. Dat gebeurt in dit wetsvoorstel (artikel I). Vanwege de parallellie met de rechtspositie van de leden van de Algemene Rekenkamer wordt met dit wetsvoorstel ook een wijziging in de Comptabiliteitswet 2001 doorgevoerd (artikel II).

Artikelen

Artikel I

In artikel 3a van de Wet op de Raad van State is hoofdstuk 6A van de Wrra (deels) van overeenkomstige toepassing verklaard op de vice-president van de Raad van State en op de staatsraden. In hoofdstuk 6A Wrra zijn bepalingen opgenomen inzake de nadere arbeidsvoorwaarden van rechterlijke ambtenaren. Deze bepalingen hebben onder meer betrekking op de procedure die wordt gevolgd wanneer een rechterlijke ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid (artikelen 46i tot en met 46k Wrra). Voor de rechterlijke ambtenaren zijn deze bepalingen nader uitgewerkt in lagere regelgeving, meer in het bijzonder in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). De basis hiervoor is gelegen in artikel 54 Wrra. In de Wet op de Raad van State ontbreekt een vergelijkbare wettelijke basis. De in het Brra neergelegde regeling is dan ook niet van (overeenkomstige) toepassing op de vice-president en de staatsraden. In de praktijk leidt dit tot problemen bij de bepaling van de rechtspositie van staatsraden die wegens ziekte ongeschikt zijn tot het verrichten van arbeid. Het is wenselijk deze problemen te voorkomen. Dit kan op een relatief eenvoudige manier door de regeling voor de Raad van State in overeenstemming te brengen met die voor de rechterlijke ambtenaren. Dit vereist allereerst een wettelijke delegatiegrondslag naar analogie van artikel 54 Wrra. Op basis hiervan kan dan vervolgens een regeling worden getroffen die nauw aansluit bij het Brra. Het ligt in de rede de delegatiegrondslag op te nemen in artikel 3a van de Wet op de Raad van State. Artikel 74, vijfde lid, van de Grondwet biedt hiervoor (net als artikel 117 van de Grondwet dat doet voor de rechterlijke ambtenaren) een voldoende grondslag.

Artikel II

Bij de Algemene Rekenkamer doet zich hetzelfde probleem voor als bij de Raad van State. In artikel 74 van de Comptabiliteitswet 2001 wordt, net als in artikel 3a van de Wet op de Raad van State, hoofdstuk 6A Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) (deels) van toepassing verklaard, maar is niet voorzien in een delegatiegrondslag voor het treffen van nadere regels. Het wordt wenselijk geoordeeld de regelingen die gelden voor de Raad van State en de Algemene Rekenkamer ook op dit punt met elkaar in overeenstemming te brengen. Daartoe wordt voorgesteld in artikel 74 van de Comptabiliteitswet 2001 een zelfde delegatiegrondslag op te nemen als in de Wet op de Raad van State. Artikel 77, vierde lid, van de Grondwet biedt hiervoor een voldoende grondslag.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven