29 720
Wijziging van de Waterstaatswet 1900 in verband met het opnieuw instellen van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 oktober 2004

Met grote belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat, waarvoor ik ook mijn dank wil uit-spreken. In het hierna volgende ga ik, in overeenstemming met de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, in op de vragen en opmerkingen die in het verslag naar voren komen, in de hoop dat daarmee de spoedige behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam is voorbereid.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met het wetsvoorstel kunnen instemmen en het opnieuw instellen van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving (hierna te noemen: CAW) in de voorgestelde vorm wenselijk achten.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de opnieuw in te stellen CAW zich verhoudt tot de onlangs ingestelde Adviescommissie Water. Zoals ook in de antwoorden op de Kamervragen over deze Adviescommissie aan de orde is gekomen, vervult deze de functie van onafhankelijke commissie die, binnen het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat adviseert over de uitvoering van het waterbeleid.1 Deze advisering zal betrekking hebben op de financiële en maatschappelijke consequenties van het waterbeleid en de uitvoering van dat beleid, met name de bestuurlijke aspecten daarvan.2 De taak van de CAW is van een andere en geheel eigen aard. De CAW adviseert over de inhoud en structuur van de wetgeving op het gebied van de waterstaatszorg, waarmee haar adviezen in tegenstelling tot die van de Adviescommissie Water specifiek zijn gericht op juridische en wetgevingsvraagstukken. Naar ik heb vernomen streven beide commissies in de praktijk naar afstemming tussen hun beider werkprogramma's.

Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of de CAW ook na het opnieuw instellen van de commissie gevraagde en ongevraagde adviezen aan zowel regering als parlement zal kunnen blijven geven. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Aangezien de CAW een adviescollege is in de zin van de Kaderwet adviescolleges, zal zij op grond van de artikelen 17 en 18 van die wet gevraagde en ongevraagde adviezen kunnen geven aan regering en parlement. Ik acht dit ook een nuttige mogelijkheid, omdat zowel regering als parlement een nadrukkelijke rol hebben bij de wetgeving.

De leden van de LPF-fractie vroegen naar de relatie tussen het opnieuw instellen van de CAW en het aantal ambtenaren. Een dergelijke relatie kan echter niet worden gelegd. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterstaatswet 1900 is met de bestaande capaciteit voorbereid. De leden van de CAW functioneren onafhankelijk en maken geen deel uit van het ambtenarenapparaat van het departement, zodat ook in dat opzicht geen verband kan worden gelegd tussen het voorstel om de CAW opnieuw in te stellen en het aantal ambtenaren.

De stelling van de leden van de LPF-fractie, dat met dit wetsvoorstel een commissie wordt heropgericht die door veranderingen in het politieke klimaat minder relevant bleek te zijn, kan ik niet onderschrijven. Zowel in de periode van de paarse kabinetten als ook vanaf haar instelling in 2001, wordt de CAW overeenkomstig haar taak gezien als een onafhankelijk adviesorgaan, dat op enige afstand van de politiek-bestuurlijke omgeving deskundige adviezen uitbrengt over juridische en wetgevingsvraagstukken die zich voordoen op het terrein van het waterstaats- en waterschapsrecht. Hiermee moge ook duidelijk zijn dat het opnieuw instellen van de CAW ook geenszins betekent dat een extra adviescommissie in het leven wordt geroepen, zoals door de leden van de LPF-fractie werd gesteld, maar dat er sprake is van het voortzetten van een reeds bestaand adviesorgaan. Voor de wijze waarop de CAW zich verhoudt tot de Adviescommissie Water verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor terzake heb opgemerkt.

De instemming van de leden van de SGP-fractie met de noodzaak om de CAW opnieuw in te stellen verheugt mij.

Wel uitten deze leden enige zorg over het tijdelijke karakter van de voorgestelde hernieuwde instelling van de CAW. Ik ben het met deze leden eens dat de belangwekkende ontwikkelingen die de aankomende jaren op het gebied van de waterstaats- en waterschapswetgeving kunnen worden verwacht en waarvoor de deskundige inbreng van de CAW wenselijk wordt geacht, gedurende een langere periode wetgevingswerkzaamheden en -vraagstukken met zich mee zullen brengen dat de twee jaar van de voorgestelde instellingstermijn. Echter, evenals het geval was bij de voorgaande wetten waarbij de CAW tijdelijk is ingesteld (Stb. 1996, 632, Stb. 2001, 167), kan mijns inziens ook nu het wetsvoorstel niet los worden gezien van de politiek-bestuurlijke context waarin de besluitvorming over het wetsvoorstel plaatsvindt, zonder daarmee op enigerlei wijze afbreuk te willen doen aan de waardering die bestaat voor de deskundige en onafhankelijke advisering door de CAW.1 Hoewel met het oog op het meerjarige karakter van de verwachte vraagstukken op het gebied van de waterwetgeving en de uitkomsten van de evaluatie van de CAW door professor mr. J. de Ruiter een instelling voor langer dan twee jaar zeker een mogelijkheid zou zijn, zou hiermee vooruit worden gelopen op de uitkomsten van de rijksbrede doorlichting van het adviesstelsel die momenteel gaande is in het kader van het actieprogramma «Andere overheid».2 Dit acht het kabinet niet opportuun.

Verder vroegen de leden van de SGP-fractie zich af of een langere instellingstermijn dan de beoogde twee jaar de planning van het werkprogramma en beleidsvorming binnen de CAW zou bevorderen. Deze leden doelen, naar ik aanneem, op de onderbreking van de uitvoering van de advieswerkzaamheden, die een evaluatieperiode en herbezinning nu eenmaal met zich meebrengen. Ik ben echter van mening dat een goede planning van deze evaluatie-activiteit de werkzaamheden niet in gevaar hoeft te brengen. Van meer principiële aard echter is bovendien de wens van het kabinet om in de komende jaren het adviesstelsel in zijn geheel goed tegen het licht te houden. Het past binnen dit uitgangspunt om de werkingsduur nu te beperken tot twee jaar, en daarna te evalueren.

Over de totstandkoming van het werkprogramma van de CAW merk ik verder nog het volgende op. Op grond van artikel 26 van de Kaderwet adviescolleges dient het werkprogramma van colleges als de CAW jaarlijks te worden vastgesteld, onafhankelijk van de termijn waarvoor een adviescollege is ingesteld. Bovendien dient in het werkprogramma rekening te worden gehouden met onvoorziene adviesverzoeken en met de bevoegdheid om ongevraagd advies uit te brengen. Naar mijn mening is daarom een verband tussen een langere instellingstermijn en het werkprogramma en beleidsvorming niet duidelijk aanwezig.

Wat betreft de vraag van de leden van de SGP-fractie over de toekomstige besluitvorming over de CAW en de meerwaarde van een daarvoor te houden evaluatie merk ik het volgende op. Uit het in voorbereiding zijnde werkprogramma van de CAW voor 2005 (dit programma wordt uiteraard voorbereid onder voorbehoud van verlenging van de CAW) blijkt dat er voldoende werk door de commissie zal worden afgescheiden om aan het einde van de voorgestelde instellingstermijn van twee jaar een beknopte evaluatie te houden. Gelet op het vernieuwde advies- en kennisstelsel dat in het kader van «Andere overheid» wordt uitgewerkt, zullen niet alleen het functioneren van de CAW, de behoefte aan een dergelijk adviesorgaan en de werkvoorraad een rol spelen bij de evaluatie en besluitvorming, maar ook de resultaten van de rijksbrede doorlichting van de adviesorganen. Vervolgens zal een beslissing moeten worden ge-nomen over de verdere toekomst van de CAW die passend is in de uitkomsten van de genoemde doorlichting. Daarmee heeft een nieuwe evaluatie voldoende meerwaarde.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 27 625, nr. 37.

XNoot
2

Zie het Instellingsbesluit Adviescommissie Water, Stcrt. 2004, nr. 43, p. 12.

XNoot
1

Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 492, nr. 1, pp. 1, 2.

XNoot
2

Het rapport van professor mr. J. de Ruiter is aan de Staten-Generaal aangeboden bij brief d.d. 28 juni 2004, Kamerstukken II 2003/04, 27 625, nr. 41.

Naar boven