29 711
Wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/vergunning op maat)

nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 maart 2005

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie (bij brief van 10 maart 2005; kenmerk 28/VROM/2005 van de griffier van de VCVROM van de TK) om toe te lichten waarom in het wetsvoorstel anders dan in de IPPC-richtlijn is bepaald dat emissiegrenswaarden ten minste moeten zijn gebaseerd op beste beschikbare technieken (BBT) merk ik het volgende op.

De volledige tekst van het voorgestelde, nieuwe artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer luidt:

«In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken.Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.»

De laatste zin van het artikellid geeft aan dat de vergunningvoorschriften (waaronder de emissiegrenswaarden) in de regel kunnen worden afgeleid van de beste beschikbare technieken die in het bedrijf kunnen worden toegepast. De woorden ten minsteverwijzen naar de bijzondere gevallen waarin het bedrijf geacht wordt verdergaande technieken toe te passen, omdat de bescherming van het milieu daartoe dwingt. Er is wat dit betreft geen principieel verschil met de IPPC-richtlijn. Ook de richtlijn schrijft voor dat in bepaalde situaties, gezien het te beschermen milieu, in de vergunning emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen die strenger zijn dan die welke normaliter op grond van beste beschikbare technieken zouden worden voorgeschreven. De bepalingen uit de richtlijn waar het hier om gaat, luiden respectievelijk:

artikel 9, vierde lid:

«Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.»

artikel 10:

«Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.»

Op grond van deze bepalingen moeten in ieder geval in situaties waarin Europese milieukwaliteitseisen overschreden (dreigen te) worden, zo nodig voorschriften worden gesteld, die een verdergaande bescherming bieden, dan die welke kan worden bereikt met toepassing van beste beschikbare technieken en dus de inzet van verdergaande technieken vereisen. Overigens wordt door sommige IPPC-deskundigen gesteld dat meer in het algemeen de in de tweede zin van artikel 9, vierde lid, opgenomen bepaling dat de vergunningvoorschriften een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten waarborgen, kan dwingen tot maatregelen die verder gaan dan BBT. De geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden uit de eerste zin van artikel 9, vierde lid, worden in deze zienswijze beschouwd als aspecten die naast de beste beschikbare technieken het beschermingsniveau van de vergunningvoorschriften dienen te bepalen en aanleiding kunnen zijn om verdergaande maatregelen dan BBT te eisen. Zoals ik ook reeds in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 29 711, nr. 6, p. 3) heb aangegeven, kan dus in elk geval worden geconstateerd dat de richtlijn en wetsvoorstel overeenstemmen in benaderingswijze, te weten dat BBT als regel de basis voor de vergunning vormt, maar in uitzonderingsgevallen verdergaande technieken moeten worden gebruikt. Omdat de richtlijn primair een Europees breed regime neerlegt, noemt zij expliciet als uitzonderingsgevallen de situaties waarin Europese milieukwaliteitseisen (dreigen te) worden overschreden.

Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat de verplichting om in bijzondere gevallen verdergaande maatregelen te eisen dan BBT géén aanscherping inhoudt ten opzichte van de huidige situatie, omdat deze verplichting ook reeds uit de huidige Wet milieubeheer voortvloeit. In de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 1, paragraaf 2; pagina 2, paragraaf 3, tweede alinea; pagina 3, eerste volledige alinea) heb ik geschetst dat de toepassing van het alarabeginsel onder de huidige wet in bepaalde, bijzondere situaties dwingt tot strengere voorschriften. Ik wijs in dit verband verder ook nog op het gestelde in de memorie van toelichting (TK 29 711, nr. 3). Zie in het bijzonder paragraaf 2.2, onder het kopje Met gewijzigd toetsingskader wordt geen principiële koerswijziging beoogd (pagina's 6 en 7) en paragraaf 2.3, onder het kopje Toespitsing van BBT in een concreet geval (pagina's 11 en 12).

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven