29 708
Regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht)

nr. 17
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 26 september 2005

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 1.3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 1.3 SAMENWERKING TOEZICHTHOUDERS

Afdeling 1.3.1 Samenwerking toezichthouders nationaal

[Artikelen 1:29 tot en met 1:32 gereserveerd]

Artikel 1:32a

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten toezicht houdt op een financiële onderneming die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat als bedoeld in artikel 2:321, is artikel 1:35a, eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de Autoriteit Financiële Markten.

2. Artikel 1:35a, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de samenwerking tussen De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.

Afdeling 1.3.2 Samenwerking met andere lidstaten algemeen

[Artikelen 1:33 tot en met 1:35 gereserveerd]

Artikel 1:35a

1. De Nederlandsche Bank werkt ten behoeve van het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, samen met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten. In het kader daarvan verstrekt De Nederlandsche Bank aan die toezichthoudende instanties desgevraagd alle relevante informatie en verstrekt zij hun uit eigen beweging alle essentiële informatie.

2. De in het eerste lid bedoelde samenwerking behelst ten minste het vergaren en uitwisselen van informatie met betrekking tot de volgende aspecten:

a. de structuur van de groep, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel e, alle belangrijke ondernemingen die tot het financiële conglomeraat behoren en de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de gereglementeerde entiteiten, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, in de groep;

b. de door het financiële conglomeraat gevolgde strategie;

c. de financiële situatie van het financiële conglomeraat, in het bijzonder de kapitaaltoereikendheid, de transacties binnen de groep, de risicoconcentratie, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel l, en de winstgevendheid;

d. de belangrijkste aandeelhouders en het bestuur van het financiële conglomeraat;

e. de bedrijfsvoering op het niveau van het financiële conglomeraat;

f. de procedures voor de verzameling van informatie bij de ondernemingen in het financiële conglomeraat en de verificatie van deze informatie;

g. ontwikkelingen bij gereglementeerde entiteiten of bij andere groepsleden van het financiële conglomeraat die ernstige nadelige gevolgen voor de gereglementeerde entiteiten kunnen hebben;

h. belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de toezichthoudende instanties van andere lidstaten ten aanzien van het financieel conglomeraat of onderdelen daarvan hebben getroffen.

3. De Nederlandsche Bank pleegt, voordat zij een besluit neemt in verband met de hierna vermelde aangelegenheden, overleg met de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die zijn belast met het toezicht op gereglementeerde entiteiten in het financiële conglomeraat, indien dat besluit van belang is voor de toezichthoudende taken van die toezichthoudende instanties:

a. veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie of de bestuursstructuur van een gereglementeerde entiteit die haar goedkeuring behoeven;

b. belangrijke sancties of buitengewone maatregelen ten aanzien van een gereglementeerde entiteit.

4. De Nederlandsche Bank kan, onverminderd [artikel 1:30], het in het derde lid bedoelde overleg in spoedeisende gevallen, of indien dat overleg de doeltreffendheid van haar besluiten in gevaar kan brengen, achterwege laten. In dat geval stelt zij de toezichthoudende instanties van andere lidstaten van haar besluit onverwijld in kennis.

5. Op verzoek van de coördinator, bedoeld in artikel 2:324, eerste lid, wint De Nederlandsche Bank bij de moederonderneming, bedoeld in artikel 2:303, eerste lid, onderdeel h, met zetel in Nederland die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van de groep waartoe een gereglementeerde entiteit behoort, alle inlichtingen in die relevant zijn voor de uitoefening van de taken van de coördinator.

6. Indien De Nederlandsche Bank geen coördinator is en de coördinator het nodig acht dat met het oog op het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, maatregelen worden getroffen tegen een gemengde financiële holding met zetel in Nederland, neemt zij op verzoek van de coördinator de naar haar oordeel redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen tegen die gemengde financiële holding, met gebruikmaking van de haar ingevolge deze wet toekomende bevoegdheden.

[Artikelen 1:36 tot en met 1:37 gereserveerd]

Artikel 1:37a

1. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ten behoeve van het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, verzoekt gegevens of inlichtingen te verifiëren betreffende een groepslid met zetel in Nederland, geeft De Nederlandsche Bank aan dit verzoek gevolg, of geeft zij de betrokken toezichthoudende instantie gelegenheid om de gegevens of inlichtingen te verifiëren of te doen verifiëren. Indien de toezichthoudende instantie de gegevens niet zelf verifieert, kan die instantie bij de verificatie aanwezig zijn.

2. De Nederlandsche Bank kan ten behoeve van een verificatie als bedoeld in het eerste lid inlichtingen vorderen. De artikelen 5:13, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

[Artikelen 1:38 tot en met 1:45 gereserveerd]

Afdeling 1.3.3 Samenwerking met toezichthoudende instanties in staten die geen lidstaat zijn

[Artikelen 1:46 tot en met 1:49 gereserveerd]

Afdeling 1.3.4 Informatieverstrekking door toezichthouder aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen

[Artikelen 1:50 tot en met 1:52 gereserveerd]

B

Artikel 2:303, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. gemengde financiële holding: een moederonderneming die geen gereglementeerde entiteit als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, is en die samen met haar dochterondernemingen, waarvan er ten minste één een gereglementeerde entiteit met zetel in een lidstaat is, en met andere ondernemingen een financieel conglomeraat vormt als bedoeld in artikel 2:321;

C

In afdeling 2.6.1 worden na artikel 2:305 de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 2:305a

Het dagelijks beleid van een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland wordt bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de tot de desbetreffende groep als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel e, behorende gereglementeerde entiteiten als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, en van de gemengde financiële holding, de financiële holding onderscheidenlijk de verzekeringsholding.

Artikel 2:305b

1. Het beleid van een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.

2. De betrouwbaarheid van een persoon staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2:305c

Een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge de artikelen 2:305a of 2:305b verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan De Nederlandsche Bank. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt nader bepaald welke wijzigingen het betreft, op welk moment en op welke wijze de melding plaatsvindt, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

D

Na artikel 2:308 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2:308a

1. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op een Nederlandse kredietinstelling die een moederonderneming heeft die een niet-Europese kredietinstelling of een financiële holding met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien:

a. die kredietinstelling niet reeds onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig is aan het toezicht op geconsolideerde basis, bedoeld in artikel 52 van de richtlijn banken; en

b. De Nederlandsche Bank op basis van een overeenkomstige toepassing van artikel 2:307 verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis op die kredietinstelling.

2. Teneinde vast te stellen of het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, raadpleegt De Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die belast zijn met het toezicht op gereglementeerde entiteiten als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, die dezelfde moederonderneming, bedoeld in het eerste lid, aanhef, hebben. Zij neemt de algemene richtsnoeren in aanmerking die ingevolge artikel 56 bis, tweede alinea, van de richtlijn banken door het Raadgevend Comité voor het bankwezen, bedoeld in artikel 57 van die richtlijn, zijn opgesteld. De Nederlandsche Bank raadpleegt het Comité voordat zij de uitkomst van haar onderzoek vaststelt.

3. De Nederlandsche Bank kan, in overeenstemming met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten, ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde Nederlandse kredietinstelling andere toezichtsmethoden toepassen waarmee de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis worden bereikt. Die methoden worden meegedeeld aan de betrokken toezichthoudende instanties en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

E

Na artikel 2:319 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:

AFDELING 2.6.4 PRUDENTIEEL TOEZICHT OP FINANCIËLE CONGLOMERATEN

§ 2.6.4.1. Inleidende bepalingen

Artikel 2:320

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. beleggingsonderneming: een beleggingsonderneming waaraan een vergunning als bedoeld in artikel [3:2.1] is verleend, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat, of waaraan een vergunning is verleend in een staat die geen lidstaat is waar naar het oordeel van De Nederlandsche Bank het prudentieel toezicht ten minste gelijkwaardig is aan het prudentieel toezicht op grond van deze wet;

b. deelsector: de verzameling ondernemingen binnen een groep die wordt gevormd door alle van die groep deel uitmakende:

1°. kredietinstellingen, ondernemingen die nevendiensten van het bankbedrijf verrichten, beleggingsondernemingen en financiële instellingen, welke deelsector wordt aangeduid als sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen; of

2°. levensverzekeraars, schadeverzekeraars, herverzekeraars en verzekeringsholdings, welke deelsector wordt aangeduid als sector verzekeraars;

c. financiële marktsector: de verzameling ondernemingen binnen een groep die wordt gevormd door de gezamenlijke deelsectoren;

d. gereglementeerde entiteit: een kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of beleggingsonderneming;

e. groep: het geheel van een moederonderneming, haar dochterondernemingen, andere ondernemingen waarin de moederonderneming of een of meer van haar dochterondernemingen een deelneming heeft, alsmede ondernemingen die met een van de eerdergenoemde ondernemingen zijn verbonden door een centrale leiding die bestaat krachtens een met deze ondernemingen gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van een of meer van deze ondernemingen, dan wel door het feit dat de bestuurs-, leidinggevende, of toezichthoudende organen van deze ondernemingen gedurende het boekjaar en tot de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening in meerderheid bestaan uit dezelfde personen;

f. groepslid: een onderneming die behoort tot een groep als bedoeld in onderdeel e;

g. intragroepsovereenkomsten en -posities: iedere overeenkomst en de daaruit voortvloeiende financiële verhoudingen tussen een gereglementeerde entiteit in een financieel conglomeraat en hetzij een ander groepslid hetzij een met een groepslid in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden natuurlijke persoon of rechtspersoon;

h. kredietinstelling: een kredietinstelling als bedoeld in artikel 2:306, onderdeel a, b of c;

i. levensverzekeraar of schadeverzekeraar: een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 2:312, onderdeel a, b of c;

j. relevante toezichthoudende instantie:

1°. de toezichthoudende instantie in een andere lidstaat die belast is met het toezicht, op grond van de richtlijn, op de gereglementeerde entiteiten als deel van een deelsector die behoort tot het betrokken financiële conglomeraat, bedoeld in artikel 2:320;

2°. de coördinator, bedoeld in 2:324, eerste lid, indien deze niet de onder 1° bedoelde toezichthoudende instantie is;

3°. andere toezichthoudende instanties van andere lidstaten indien die naar het oordeel van de onder 1° en 2° bedoelde toezichthoudende instanties relevant zijn;

k. richtlijn financiële conglomeraten: richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 35);

l. risicoconcentratie: alle door de groepsleden in een financieel conglomeraat ingenomen potentieel verliesgevende posities die groot genoeg zijn om de solvabiliteit of de financiële positie in het algemeen van de gereglementeerde entiteiten in het conglomeraat in gevaar te brengen;

m. sectorale voorschriften: de door de lidstaten op grond van richtlijnen als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde wettelijke voorschriften betreffende het toezicht op gereglementeerde entiteiten die behoren tot een van de in onderdeel b genoemde deelsectoren.

Artikel 2:321

1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder financieel conglomeraat verstaan een groep die voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. aan het hoofd van de groep staat:

1°. een gereglementeerde entiteit met zetel in een lidstaat, die is:

– een moederonderneming van een onderneming in de financiële marktsector;

– een houder van een deelneming in een onderneming in de financiële marktsector; of

– verbonden met een onderneming in de financiële marktsector door een centrale leiding of door het feit dat in meerderheid dezelfde personen deel uitmaken van de bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen gedurende het boekjaar; of

2°. een onderneming die niet een gereglementeerde entiteit is, in welk geval het balanstotaal van de ondernemingen in de financiële marktsector meer bedraagt dan 40 procent van het balanstotaal van de groep als geheel;

b. ten minste een van de gereglementeerde entiteiten in de groep behoort tot de sector verzekeraars, en ten minste een van de gereglementeerde entiteiten in de groep behoort tot de sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen;

c. voor elke deelsector in de groep geldt dat het gemiddelde van het verhoudingsgetal tussen het balanstotaal van die deelsector en het balanstotaal van de financiële marktsector enerzijds, en het verhoudingsgetal tussen het benodigde kapitaal uit hoofde van de solvabiliteitseisen van die deelsector en het totaal benodigde kapitaal uit hoofde van de solvabiliteitsvereisten van de financiële marktsector anderzijds, groter is dan tien procent.

2. Een groep die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, en die niet voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is eveneens een financieel conglomeraat indien het balanstotaal van de kleinste deelsector groter is dan € 6 miljard. De Nederlandsche Bank kan, in afwijking daarvan, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties, besluiten dat een groep niet als een financieel conglomeraat wordt beschouwd, of kan besluiten de artikelen 2:328 tot en met 2:330 niet toe te passen, indien zij het in het toezicht betrekken van de groep of de toepassing van genoemde artikelen in het licht van de doeleinden van het toezicht onnodig, ongepast of misleidend vindt.

3. In afwijking van het eerste lid kan De Nederlandsche Bank, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties, besluiten:

a. bij de berekening van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde verhoudingsgetallen een gereglementeerde entiteit buiten beschouwing te laten in de gevallen, bedoeld in artikel 2:327, vijfde lid;

b. in bijzondere gevallen het op het balanstotaal gebaseerde criterium te vervangen door, of aan te vullen met, een criterium op basis van inkomensstructuur of activiteiten buiten de balans, indien De Nederlandsche Bank van oordeel is dat deze criteria van bijzondere relevantie zijn met het oog op het toezicht, bedoeld in deze afdeling.

4. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en c, worden, indien bij een reeds aan toezicht onderworpen financieel conglomeraat de in die onderdelen bedoelde verhoudingsgetallen kleiner worden dan 40 procent respectievelijk tien procent, gedurende de volgende drie jaar de in die onderdelen genoemde percentages gesteld op 35 procent respectievelijk acht procent. In afwijking van het tweede lid, wordt, indien bij een reeds aan toezicht onderworpen financieel conglomeraat het balanstotaal van de kleinste deelsector kleiner wordt dan € zes miljard, de eis in het tweede lid voor de kleinste deelsector op ten minste € vijf miljard gesteld gedurende de volgende drie jaar.

5. De Nederlandsche Bank kan, indien zij coördinator is, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties besluiten de in het vierde lid bedoelde perioden van drie jaren te bekorten.

6. De in dit artikel bedoelde berekeningen betreffende de balans worden gemaakt op basis van het geaggregeerde balanstotaal van de tot de groep behorende groepsleden, volgens hun jaarrekeningen. Voor die berekening worden ondernemingen waarin een groepslid een deelneming heeft, meegerekend voor het bedrag van hun balanstotaal dat overeenkomt met het geaggregeerde proportionele aandeel van de groep. Indien geconsolideerde rekeningen beschikbaar zijn, worden de in de eerste volzin bedoelde berekeningen gemaakt op basis van die geconsolideerde rekeningen. De in dit artikel bedoelde solvabiliteitsvereisten worden berekend op grond van de in deze wet gestelde regels.

7. De Nederlandsche Bank deelt een besluit als bedoeld in het tweede, derde of vijfde lid mee aan de andere betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten.

Artikel 2:322

Indien De Nederlandsche Bank op grond van artikel 2:324, eerste lid, is aangewezen als coördinator, deelt zij aan de onderneming die aan het hoofd van de groep staat, of bij ontbreken daarvan aan de gereglementeerde entiteit met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste deelsector, het besluit mee dat de groep als financieel conglomeraat is aangemerkt en dat De Nederlandsche Bank als coördinator is aangewezen. Zij stelt tevens de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die vergunningen hebben verleend aan gereglementeerde entiteiten in de groep, de toezichthoudende instanties van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft en de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het besluit in kennis. Tevens stelt zij de Autoriteit Financiële Markten van het besluit in kennis indien deze een vergunning heeft verleend aan een gereglementeerde entiteit van het financiële conglomeraat.

Artikel 2:323

1. Deze afdeling is van toepassing op kredietinstellingen als bedoeld in artikel 2:306, onderdeel a, verzekeraars als bedoeld in artikel 2:312, onderdeel a, beleggingsondernemingen met zetel in Nederland, en beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel [3:2.1, tweede lid,] en die deel uitmaken van een financieel conglomeraat.

2. Indien De Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator, heeft het toezicht overeenkomstig de artikelen 2:324 tot en met 2:330 betrekking op elke gereglementeerde entiteit van het financiële conglomeraat. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt onder gereglementeerde entiteit tevens verstaan een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten waaraan een vergunning als bedoeld in artikel [3:2.1, tweede lid], is verleend of een beheerder met zetel in het buitenland die, indien hij in Nederland zijn zetel zou hebben, een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel[3:2.10] zou zijn waaraan een vergunning ingevolge artikel [3:2.1, tweede lid], zou kunnen worden verleend.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid oefent De Nederlandsche Bank geen toezicht overeenkomstig de artikelen 2:324 tot en met 2:330 uit op gereglementeerde entiteiten van een financieel conglomeraat waarvan de moederonderneming een gereglementeerde entiteit of een gemengde financiële holding is met zetel in een staat die geen lidstaat is indien zij heeft vastgesteld dat het toezicht door de toezichthoudende instantie van die staat op de gereglementeerde entiteiten van het financiële conglomeraat gelijkwaardig is aan het toezicht op gereglementeerde entiteiten, bedoeld in het tweede lid. De Nederlandsche Bank oefent eveneens geen toezicht uit op een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat als bedoeld in de eerste volzin, indien zij niet de coördinator is en de coördinator een vaststelling heeft gedaan die overeenkomt met een vaststelling als bedoeld in de eerste volzin.

4. De Nederlandsche Bank kan, in geval van een financieel conglomeraat als bedoeld in het derde lid en er geen sprake is van gelijkwaardig toezicht als bedoeld in dat lid, toezicht op de gereglementeerde entiteiten met zetel in Nederland van dat financieel conglomeraat op een andere wijze uitoefenen dan bedoeld in het tweede lid, indien die wijze passend is, waarborgt dat de doeleinden van het toezicht worden bereikt en, indien De Nederlandsche Bank niet zelf de coördinator is, daarvoor toestemming is verleend door de coördinator.

5. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, raadpleegt De Nederlandsche Bank de relevante toezichthoudende instanties en neemt zij de algemene richtsnoeren in acht die overeenkomstig artikel 21, vijfde lid, van de richtlijn financiële conglomeraten hiervoor zijn opgesteld door het Comité voor Financiële Conglomeraten, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van die richtlijn. De Nederlandsche Bank raadpleegt het Comité voordat zij de uitkomst van haar onderzoek vaststelt.

6. Indien De Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator, verleent zij de in het vierde lid bedoelde toestemming na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties. Zij doet van die verlening van toestemming mededeling aan de overige betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

7. Indien een gereglementeerde entiteit als bedoeld in het eerste lid deel uitmaakt van een groep die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:321, eerste lid, onderdelen b en c, tweede en zesde lid, en met een natuurlijke persoon of rechtspersoon via een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden, stelt De Nederlandsche Bank, in samenwerking met de andere relevante toezichthoudende instanties, vast in hoeverre toezicht als bedoeld in deze afdeling wordt uitgeoefend op de gereglementeerde entiteit.

8. Indien van een financieel conglomeraat een ander financieel conglomeraat deel uitmaakt, is het toezicht, bedoeld in deze afdeling, slechts van toepassing op het gehele financiële conglomeraat.

§ 2.6.4.2. De coördinator, samenwerking en handhaving

Artikel 2:324

1. In geval van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland of een gemengde financiële holding met zetel in Nederland deel uitmaakt, wijst De Nederlandsche Bank, in overeenstemming met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten, met inbegrip van die van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft indien dat een andere lidstaat dan Nederland is, een coördinator aan die verantwoordelijk is voor de coördinatie en de uitoefening van het toezicht op het financiële conglomeraat.

2. De Nederlandsche Bank past daarbij de criteria toe, bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de richtlijn financiële conglomeraten, waarbij voor de toepassing van genoemde leden De Nederlandsche Bank wordt beschouwd als de toezichthouder die een vergunning heeft verleend aan een beleggingsonderneming of een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid.

Artikel 2:325

1. Indien De Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator als bedoeld in artikel 2:324:

a. coördineert zij de verzameling en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in normale omstandigheden en in noodsituaties, met inbegrip van de verspreiding van informatie die van belang is voor het prudentieel toezicht op grond van de sectorale voorschriften;

b. ziet zij toe op en beoordeelt zij de financiële situatie van het financiële conglomeraat als geheel;

c. ziet zij toe op de naleving van de voorschriften inzake kapitaaltoereikendheid, risicoconcentratie en intragroepsovereenkomsten en -posities, bedoeld in de artikelen 2:327 tot en met 2:329;

d. ziet zij toe op de naleving van de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering van het financiële conglomeraat, bedoeld in artikel 2:330; en

e. plant en coördineert zij toezichtactiviteiten in normale omstandigheden en in noodsituaties, in samenwerking met de relevante toezichthoudende instanties.

2. Indien De Nederlandsche Bank als coördinator of als toezichthouder betrokken is bij het toezicht op een financieel conglomeraat, treedt zij in overleg met de toezichthoudende instanties van andere lidstaten met het oog op de uitvoering van dit toezicht.

3. Indien De Nederlandsche Bank als coördinator of als toezichthouder informatie nodig heeft die reeds aan een andere toezichthoudende instantie in een andere lidstaat is verstrekt, richt zij zich eerst tot deze toezichthoudende instantie.

Artikel 2:326

1. Op een gemengde financiële holding die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat waarvoor De Nederlandsche Bank als coördinator is aangewezen, kan De Nederlandsche Bank de artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 toepassen indien, niettegenstaande dat voldaan is aan de artikelen 2:327 tot en met 2:330 of bepalingen van andere lidstaten die naar strekking daarmee overeenkomen, de solvabiliteit in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten enposities of de risicoconcentraties de financiële positie van een gereglementeerde entiteit die tot het financieel conglomeraat behoort, bedreigen of kunnen bedreigen.

2. Indien, niettegenstaande dat een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland voldoet aan de artikelen 2:327 tot en met 2:330, de solvabiliteit in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van die gereglementeerde entiteit bedreigen of kunnen bedreigen, kan de Nederlandsche Bank maatregelen nemen jegens die gereglementeerde entiteit.

3. Indien De Nederlandsche Bank geen coördinator is, kan zij op een gemengde financiële holding met zetel in Nederland die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat de artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 toepassen indien die holding of een gereglementeerde entiteit die tot dat financiële conglomeraat behoort in strijd handelt met de artikelen 2:327 tot en met 2:330 of met bepalingen van andere lidstaten die naar strekking daarmee overeenkomen. De artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 zijn eveneens van toepassing indien aan bedoelde bepalingen weliswaar wordt voldaan maar de solvabiliteit toch in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsoverenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van een gereglementeerde entiteit die tot het financieel conglomeraat behoort, bedreigen of kunnen bedreigen.

§ 2.6.4.3. Regels voor het werkzaam zijn als financieel conglomeraat

Artikel 2:327

1. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, draagt er zorg voor dat zij op geconsolideerde basis dan wel geaggregeerde grondslag voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot de kapitaaltoereikendheid van het conglomeraat, indien De Nederlandsche Bank coördinator is. Deze regels hebben betrekking op de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage, alsmede op de berekening van de kapitaaltoereikendheid.

2. Indien een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt van een financieel conglomeraat, draagt de onderneming, bedoeld in het eerste lid, er zorg voor dat er adequate kapitaaltoereikendheidsstrategieën zijn voor het conglomeraat als geheel.

3. Indien de onderneming, bedoeld in het eerste lid, de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of niet tijdig nakomt, rust die verplichting eveneens op de in dat lid bedoelde gereglementeerde entiteit.

4. Indien De Nederlandsche Bank coördinator is, verstrekt de onderneming, bedoeld in het eerste lid, of een tot de groep behorende gereglementeerde entiteit die door De Nederlandsche Bank na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat is aangewezen, haar ten minste eenmaal per jaar een berekening, tezamen met de bij die berekening gebruikte gegevens, waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.

5. Indien De Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator kan zij besluiten een groepslid niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de kapitaaltoereikendheid, bedoeld in het eerste lid, indien:

a. het groepslid zijn zetel heeft in een staat die geen lidstaat is waar wettelijke belemmeringen bestaan voor het verstrekken van de benodigde informatie;

b. het groepslid in het licht van de doelstellingen van het toezicht als bedoeld in deze afdeling van te verwaarlozen betekenis is; of

c. het in aanmerking nemen van het groepslid in het licht van de doelstellingen van het toezicht als bedoeld in deze afdeling misplaatst of misleidend zou zijn.

6. Het vijfde lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het meer dan een groepslid betreft en de desbetreffende groepsleden gezamenlijk van niet te verwaarlozen betekenis zijn.

7. In het in het vijfde lid, onderdeel c, bedoelde geval raadpleegt De Nederlandsche Bank, behoudens in spoedeisende gevallen, de andere relevante toezichthoudende instanties voordat zij een besluit neemt.

8. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een groep die geen financieel conglomeraat is, waarvan naast een beleggingsonderneming of een kredietinstelling een levensverzekeraar, schadeverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar deel uitmaakt, terwijl een van deze financiële ondernemingen haar zetel inNederland heeft, draagt er zorg voor dat de groep als geheel voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot de kapitaaltoereikendheid van de groep.

Artikel 2:328

1. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, rapporteert regelmatig en ten minste eenmaal per jaar iedere significante risicoconcentratie op het niveau van het financiële conglomeraat aan De Nederlandsche Bank indien deze coördinator is.

2. In afwijking van het eerste lid kan De Nederlandsche Bank bepalen, na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat, dat de rapportage aan haar wordt overgelegd door een door haar aangewezen gereglementeerde entiteit die deel uitmaakt van het financiële conglomeraat.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de rapportage, bedoeld in het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op de inhoud, de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot kwantitatieve limieten of andere maatregelen ter beperking van de risicoconcentratie.

5. Indien aan het hoofd van een financieel conglomeraat een gemengde financiële holding staat en een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland tot dat financiële conglomeraat behoort, zijn de eventuele, voor de belangrijkste deelsector in het financiële conglomeraat geldende sectorale voorschriften betreffende risicoconcentraties van toepassing op de financiële marktsector als geheel, met inbegrip van de gemengde financiële holding. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid, deel uitmaakt van een financieel conglomeraat bepaalt De Nederlandsche Bank tot welke deelsector die beheerder wordt gerekend.

Artikel 2:329

1. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, rapporteert regelmatig en ten minste eenmaal per jaar alle significante intragroepsovereenkomsten en -posities van gereglementeerde entiteiten in het financiële conglomeraat aan De Nederlandsche Bank indien deze coördinator is.

2. In afwijking van het eerste lid kan De Nederlandsche Bank bepalen, na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat, dat de rapportage aan haar wordt overgelegd door een door haar aangewezen gereglementeerde entiteit.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de rapportage, bedoeld in het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op de inhoud, de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot kwantitatieve of kwalitatieve limieten voor intragroepsovereenkomsten en -posities of met betrekking tot maatregelen die hetzelfde doel beogen.

5. Indien aan het hoofd van een financieel conglomeraat een gemengde financiële holding staat en een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland tot dat financiële conglomeraat behoort, zijn de voor de belangrijkste deelsector van het financiële conglomeraat geldende sectorale voorschriften betreffende intragroepsovereenkomsten en -posities van toepassing op de financiële marktsector als geheel, met inbegrip van de gemengde financiële holding. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid, deel uitmaakt van een financieel conglomeraat bepaalt De Nederlandsche Bank tot welke deelsector die beheerder wordt gerekend.

Artikel 2:330

1. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een groep waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, draagt zorg voor een zodanige bedrijfsvoering dat de financiële soliditeit van de gereglementeerde entiteiten en de onderneming zelf niet in gevaar wordt gebracht door:

a. het risicobeheer van de groep als geheel en van de afzonderlijke groepsleden;

b. de strategie en het beleid van de groep als geheel en van de afzonderlijke groepsleden;

c. mogelijke belangentegenstellingen en relaties tussen de gereglementeerde entiteiten, de onderneming, bedoeld in de aanhef, en de andere groepsleden; of

d. door groepsleden verrichte activiteiten die van wezenlijk belang zijn voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de financiële activiteiten van een of meer gereglementeerde entiteiten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

3. De hierna bedoelde groepsleden richten hun bedrijfsvoering dusdanig in dat alle gegevens die relevant zijn voor het toezicht, bedoeld in deze afdeling, kunnen worden verschaft:

a. de gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland;

b. de onderneming die alleen of samen met een andere onderneming aan het hoofd staat van de groep;

c. andere groepsleden dan de in onderdelen a en b bedoelde groepsleden die activiteiten verrichten die van wezenlijk belang zijn voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de financiële activiteiten van een of meer gereglementeerde entiteiten in de groep.

4. Op de onderneming, bedoeld in het eerste lid, aanhef, is artikel 1:58 van toepassing.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

2. Achtergrond van de richtlijn

3. Hoofdpunten van de richtlijn

4. De nota van wijziging

5. Uitvoering toezicht

6. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

7. Ingewonnen adviezen

Artikelsgewijs

Bijlage 1: richtlijn1.

Bijlage 2: transponeringstabel

ALGEMEEN

1. Inleiding

Deze (derde) nota van wijziging strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 35) (hierna: de richtlijn, bijlage 1).1 Na de totstandkoming van de richtlijn is in eerste instantie gewerkt aan een wetsvoorstel dat een plaats zou krijgen naast de bestaande sectorale financiële toezichtwetten, en uitsluitend gewijd zou zijn aan het toezicht op financiële conglomeraten. Nadat dit project parallel ging lopen met de voorbereiding van de Wft, bleek gaandeweg dat het de voorkeur verdient af te stappen van een aparte wet en de richtlijn rechtstreeks in de Wft te implementeren. Het voordeel daarvan is dat de aandacht kan worden geconcentreerd op het inpassen van de richtlijn in het geüniformeerde Wft-kader. Zo wordt niet alleen dubbel werk vermeden, maar kan ook een logische aansluiting worden gevonden bij de oplossingen die de Wft zal bieden op terreinen die (ook) door de richtlijn worden bestreken. De Wft biedt immers, door de crosssectorale opzet ervan, een veel geschikter kader voor de implementatie van de richtlijn dan de bestaande sectorale wetten. Indien zou zijn gekozen voor een implementatie in twee stappen – eerst in de sectorale wetten en pas daarna in de Wft – dan zouden problemen bij de aansluiting tussen beide bijna onvermijdelijk zijn, met alle gevolgen van dien voor de betrokken instellingen en voor het toezicht.

Gevolg van de gewijzigde aanpak is wel dat deze nota van wijziging later wordt ingediend dan nodig is om aan de termijnen van de richtlijn te voldoen, waarbij wordt aangetekend dat de oorspronkelijk gevolgde route, mede gelet op de zojuist geschetste problemen, hooguit een beperkte tijdwinst zou hebben opgeleverd. Ingevolge artikel 32 van de richtlijn diende aanpassing van de nationale regelgeving uiterlijk op 10 augustus 2004 plaats te vinden. De regelgeving dient voor de eerste maal van toepassing te zijn op de controle van de jaarrekening voor de boekjaren die op 1 januari 2005 of tijdens dat kalenderjaar aanvangen. De opgelopen vertraging heeft geen materiële gevolgen, aangezien de richtlijn geen rechten voor particulieren in het leven roept, en financiële conglomeraten in Nederland reeds onder toezicht staan, zij het op indirecte, en in enige mate van de richtlijn afwijkende, wijze. Dit neemt niet weg dat verdere vertraging uiteraard dient te worden voorkomen. Het is ook om die reden dat thans is gekozen voor een nota van wijziging en niet voor een apart wetsvoorstel tot wijziging van de Wft. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn tegelijk met de Wft in werking treden.

Bij deze toelichting is een transponeringstabel gevoegd (bijlage 2).

2. Achtergrond van de richtlijn

De opkomst van financiële conglomeraten – financiële groepen waarvan de activiteiten zich uitstrekken tot de gehele financiële sector, of een groot deel daarvan, en die een breed scala aan financiële producten en diensten aanbieden – is niet nieuw. Binnen de Europese Unie loopt Nederland hierbij voorop, maar ook elders worden dergelijke concerns steeds meer gemeengoed. Al vroegtijdig is onderkend dat het opereren van financiële ondernemingen binnen een groep voor het toezicht belangrijke consequenties kan hebben, die vragen om nieuw beleid en aanvullende regelgeving. In Nederland is hierop ingespeeld door voorschriften te verbinden aan de verklaringen van geen bezwaar waarover de houders van een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming dienen te beschikken. Ten behoeve van het hierop uit te oefenen toezicht hebben De Nederlandsche Bank (DNB) en de toenmalige Pensioen- & Verzekeringskamer (PVK) afspraken gemaakt in het zogeheten Protocol.

Op communautair niveau had de regelgeving betreffende het toezicht op financiële instellingen tot aan de totstandkoming van de onderhavige richtlijn slechts betrekking op homogene groepen die tot hetzij de verzekeringssector, hetzij de bankenen effectensector behoren. De richtlijn banken1 en de richtlijn kapitaaltoereikendheid2 bevatten regels met betrekking tot de consolidatie van bancaire groepen, groepen beleggingsondernemingen en groepen bestaande uit banken en beleggingsondernemingen. De richtlijn verzekeraars in een verzekeringsgroep3 geeft regels betreffende het aanvullende toezicht op levensverzekeraars en schadeverzekeraars in een verzekeringsgroep. De genoemde («sectorale») richtlijnen hebben slechts in beperkte mate, en veelal indirect, betrekking op financiële conglomeraten. Een en ander leidt zowel tot lacunes als tot overlappingen.

De lacunes ontstaan doordat bepaalde prudentiële aangelegenheden uitsluitend worden geregeld met betrekking tot verbanden binnen één sector, maar niet op sectoroverstijgend niveau. De regels die zien op bancaire groepen richten zich tot de banken in de groep, en niet tot eventueel tot de groep behorende verzekeraars; de regels die zien op verzekeringsgroepen laten juist de banken in de groep buiten beschouwing. Bijvoorbeeld: regelgeving ter voorkoming van «multiple gearing» van het toetsingsvermogen – twee of meer ondernemingen in een financieel conglomeraat gebruiken tegelijkertijd hetzelfde kapitaal als buffer om risico's op te vangen en aan de solvabiliteitseisen te voldoen – bestaat op communautair niveau alleen voor de banken in een bancaire groep en voor de verzekeraars in een verzekeringsgroep, maar niet voor banken én verzekeraars in een gemengde groep.

Overlappingen ontstaan doordat het mogelijk is dat een financiële groep onder het toepassingsbereik van meer dan één richtlijn valt. Als voorbeeld kan worden genoemd een gemengde verzekeringsholding die ook een financiële holding kan zijn in de zin van de richtlijn banken. Voorts is er ook sprake van inconsistenties in de behandeling van vergelijkbare prudentiële vraagstukken. De richtlijn verzekeraars in een verzekeringsgroep bijvoorbeeld eist de monitoring van significante intragroeptransacties. Deze eis wordt niet met zoveel woorden gesteld in de richtlijn banken. Zulke verschillen zijn niet bevorderlijk voor het waarborgen van financiële stabiliteit en kunnen concurrentieverstorend werken. Bovendien leiden de lacunes en overlappingen tot verschillen in de nationale wetgevingen van de lidstaten. Mede gelet op de grensoverschrijdende dimensie van de financiële conglomeraten, vormt dit een belemmering voor de ontwikkeling van een interne financiële markt. De richtlijn is erop gericht eerlijke concurrentieverhoudingen in de Europese Unie en de stabiliteit van het financiële stelsel te bevorderen, alsook de belangen van individuele depositohouders, verzekeringnemers en beleggers te beschermen.

3. Hoofdpunten van de richtlijn

De richtlijn bevat in hoofdzaak specifieke regels voor financiële conglomeraten, alsmede een aantal wijzigingen in de sectorale richtlijnen om de bepalingen over groepstoezicht in de verschillende toezichtdomeinen beter op elkaar af te stemmen. Het toezicht op financiële conglomeraten is aanvullend van aard in die zin dat het toezicht op basis van de sectorale richtlijnen onverlet wordt gelaten. De belangrijkste punten in de richtlijn zijn de volgende.

Financiële conglomeraten

Financiële conglomeraten zijn groepen met overwegend financiële activiteiten, waarvan ten minste één verzekeraar en één bank of beleggingsonderneming deel uitmaken, zonder dat de activiteiten van één van beide verhoudingsgewijs van ondergeschikt belang zijn. Om te bepalen of een groep kwalificeert als financieel conglomeraat worden enkele drempels en verhoudingsgetallen gehanteerd; zie verder de toelichting bij artikel 2:321. Het groepsbegrip volgens de richtlijn is gericht op het toezicht op financiële conglomeraten, en wijkt af van het groepsbegrip in artikel 24b van boek 2 van het BW. Het groepsbegrip in het BW verlangt dat de groepsleden economisch en organisatorisch zijn verbonden door een centrale leiding, hetgeen niet het geval behoeft te zijn bij het groepsbegrip van de richtlijn. Een onderneming zou daardoor in bepaalde gevallen deel kunnen uitmaken van meer dan één financieel conglomeraat.

Een kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of beleggingsonderneming die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat (hierna: gereglementeerde entiteit) wordt op grond van de richtlijn onderworpen aan aanvullend toezicht. Dit betekent dat regels worden gesteld op de volgende terreinen: kapitaaltoereikendheid, risicoconcentratie, intragroeptransacties, internecontrole- en risicobeheerprocedures, en geschiktheid van de (holding)bestuurders. Deze regels zijn ten dele gericht aan de gereglementeerde entiteiten in een conglomeraat – ook al hebben sommige ervan betrekking op de groep als geheel; zie hierna – en ten dele aan de gemengde financiële holding die aan het hoofd staat van de groep. De richtlijn bevat zowel materiële eisen als rapportageverplichtingen.

De coördinator

Aangezien een financieel conglomeraat meerdere financiële ondernemingen omvat, vaak in verschillende landen (lidstaten en derde landen), zijn bij het aanvullende toezicht doorgaans ook meerdere toezichthoudende instanties betrokken. De richtlijn voorziet in zodanige criteria dat voor elk conglomeraat de betrokken toezichthoudende instanties gezamenlijk de daarvoor, gelet op de aard en samenstelling van het conglomeraat, meest in aanmerking komende instantie als coördinator aanwijzen. Tot diens taken behoren het vergaren van informatie, het toezien op de financiële situatie van het conglomeraat, het beoordelen van de naleving van de voorschriften en het plannen en coördineren van toezichtactiviteiten, zowel in normale omstandigheden als in noodsituaties. De taken van de coördinator laten de taken en verantwoordelijkheden van de overige toezichthoudende instanties ingevolge de sectorale richtlijnen onverlet. Indien daartoe aanleiding bestaat worden handhavingsmaatregelen genomen door, of in opdracht van, de coördinator ten aanzien van de gemengde financiële holding die aan het hoofd staat van het financiële conglomeraat, en door de overige verantwoordelijke toezichthoudende instanties ten aanzien van de gereglementeerde entiteiten. De aanwijzing van een coördinator voor het financieel conglomeraat draagt bij aan de efficiëntie van het toezicht, onder andere door het vermijden van dubbele controles, het vereenvoudigen van procedures en het bieden van een centraal aanspreekpunt.

Voor een goed begrip van deze derde nota van wijziging is het van belang onderscheid te maken tussen de situatie waarin DNB als coördinator is aangewezen, en de situatie waarin de coördinator een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat is. In het eerste geval dient DNB toe te zien op de financiële positie van de groep als geheel, met inbegrip van gereglementeerde entiteiten die hun zetel buiten Nederland hebben. In het tweede geval is het aanvullende toezicht de verantwoordelijkheid van een buitenlandse toezichthoudende instantie, en dienen de Nederlandse gereglementeerde entiteiten, of de holding, aan die instantie te rapporteren.

Kapitaaltoereikendheid

De belangrijkste regel die door de richtlijn wordt gesteld betreft de kapitaaltoereikendheid. In een financieel conglomeraat dient voldoende kapitaal aanwezig te zijn in verhouding tot de solvabiliteitsvereisten van de gezamenlijke tot de groep behorende gereglementeerde entiteiten. Deze eisen dienen ertoe multiple gearing te voorkomen, en om te voorkomen dat een onderneming in de groep leningen aangaat en deze middelen in de vorm van eigen vermogen doorsluist naar onder toezicht staande groepsleden («excessive leveraging»). Voor het berekenen van de kapitaaltoereikendheid van het conglomeraat staat de richtlijn vier verschillende berekeningsmethoden toe, die als gelijkwaardig worden beschouwd. De lidstaten kunnen, afhankelijk van de kenmerken van elk conglomeraat afzonderlijk, in bepaalde gevallen één van de bedoelde methoden voorschrijven; in andere gevallen zijn alle methoden toegestaan. Bij de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid wordt uitgegaan van de solvabiliteitsvereisten van de tot de groep behorende gereglementeerde entiteiten zoals die voortvloeien uit de sectorale richtlijnen. Deze laatste vormen een afspiegeling van het uiteenlopende karakter van de activiteiten in elke sector en van de verschillende risico's waaraan deze sectoren zijn blootgesteld.

Risicoconcentratie, intragroeptransacties, interne controle- en risicobeheerprocedures e.d.

De richtlijn stelt regels met betrekking tot risicoconcentratie, intragroeptransacties, internecontrole- en risicobeheerprocedures en de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders. Risicoconcentraties en intragroeptransacties met een (in verhouding tot de kapitaaleisen op het niveau van het financieel conglomeraat) significante omvang dienen te worden gerapporteerd aan de coördinator, die beoordeelt of de gerapporteerde risico's binnen de daaraan te stellen grenzen vallen. Het toezicht op intragroeptransacties en risicoposities vooronderstelt dat er een goede interne managementstrategie bestaat met effectieve internecontrole- en risicobeheerprocedures en rapportageverplichtingen voor de uitoefening van dat toezicht.

Samenwerking toezichthouders

De richtlijn bevat bepalingen betreffende de samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de betrokken toezichthoudende instanties. Een effectief toezicht is niet mogelijk zonder deze samenwerking en informatie-uitwisseling. Om te beginnen dienen de toezichthoudende instanties gezamenlijk vast te stellen welke groepen binnen de Europese Unie kwalificeren als financieel conglomeraat in de zin van de richtlijn, en dienen zij voor elk conglomeraat uit hun midden een coördinator aan te wijzen. Vervolgens wisselen zij alle noodzakelijke informatie uit, en raadplegen zij elkaar waar dat aangewezen is.

De uitwisseling van informatie heeft mede tot doel «hergebruik» van toezichtrapportages te bevorderen. Door ervoor te zorgen dat de coördinator gebruik kan maken van informatie die reeds bij andere toezichthoudende instanties aanwezig is worden dubbele rapportages en daarmee samenhangende administratieve lasten vermeden.

Aanpassing sectorale richtlijnen

De wijzigingen die de richtlijn aanbrengt in de sectorale richtlijnen hebben tot doel de toezichtregels voor de verschillende categorieën financiële groepen beter op elkaar af te stemmen. Het betreft overigens slechts een correctie van enkele in het oog springende discrepanties. Van een vérgaande harmonisatie van de sectorale richtlijnen is geen sprake. Dit zou een veel ingrijpender aanpassing van de sectorale richtlijnen met zich hebben gebracht. Het doel van de richtlijn is zoals gezegd het invoeren van specifieke regelgeving voor financiële conglomeraten.

4. De nota van wijziging

Toezicht is prudentieel

De kern van deze derde nota van wijziging bestaat uit het toevoegen van een nieuwe afdeling 2.6.4, Prudentieel toezicht op financiële conglomeraten, aan hoofdstuk 2.6, Aanvullende bepalingen ten aanzien van financiële groepen. Laatstgenoemd hoofdstuk bevat reeds bepalingen omtrent geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen (afdeling 2.6.2) en het aanvullende toezicht op levensverzekeraars en schadeverzekeraars in een verzekeringsgroep (afdeling 2.6.3). Plaatsing van de regels met betrekking tot het toezicht op financiële conglomeraten in het Deel Prudentieel toezicht sluit aan bij het prudentiële karakter van de richtlijn en van de voorgestelde bepalingen ter uitvoering daarvan. Zoals hiervoor al bleek zijn het bij het toezicht op financiële conglomeraten vooral zaken als kapitaaltoereikendheid, risicoconcentratie, intragroeptransacties en risicobeheer die de aandacht (van de prudentiële toezichthouder) vragen. Daarmee is tevens de reikwijdte van het aanvullende toezicht als bedoeld in de richtlijn en in deze nota van wijziging gedefinieerd.

Een en ander neemt niet weg dat het feit dat een financiële onderneming deel uitmaakt van een groep ook relevant kan zijn voor het gedragstoezicht op grond van het Deel Gedragstoezicht. Dit is in het bijzonder het geval als de financiële onderneming de facto wordt aangestuurd door de holding van de groep op zodanige wijze dat de naleving van de gedragsregels door de onderneming in het gedrang komt. Een bepaling die een dergelijke ongewenste invloed beoogt te voorkomen zal worden opgenomen in het Deel Gedragstoezicht.

Nota Toezicht op financiële conglomeraten

Met de implementatie van de richtlijn wordt ook uitvoering gegeven aan veel van de voornemens die zijn vermeld in de Nota Toezicht op financiële conglomeraten van juli 20001 (hierna: de nota). Andere in die nota gesignaleerde aandachtspunten zijn thans, door de hervorming van het toezicht, minder actueel dan voorheen. De kanteling van het toezicht – van sectoraal naar functioneel – en de fusie tussen DNB en de PVK verkleinen het risico van overlap en lacunes, en bevorderen de coördinatie bij het toezicht. Ook draagt de uniformering van het toezichtinstrumentarium die de Wft tot stand brengt, bij aan de effectiviteit van het toezicht op financiële instellingen, ook als die deel uitmaken van een groep.

In de nota wordt uitvoerig aandacht besteed aan de centralisatie van functies en de integratie van activiteiten die binnen financiële conglomeraten plaatsvinden om synergie-effecten te bereiken. Bepaalde activiteiten worden dan niet langer verricht door de bank, verzekeraar of beleggingsonderneming zelf, maar worden elders binnen de groep gepositioneerd en staan daarmee niet meer onder rechtstreeks toezicht. Een voorbeeld hiervan is het onderbrengen van activiteiten als vermogensbeheer of hypothecaire kredietverlening in aparte eenheden. Ook worden strategische beslissingen voor de hele groep veelal genomen in de top en vindt met name het risicobeheer dikwijls plaats op het niveau van de holding.

De richtlijn schrijft voor dat er in de groep adequate risicobeheer- en internecontroleprocedures moeten zijn. Deze procedures moeten onderling consistent zijn en toereikend zijn om de risico's binnen de groep op een geïntegreerd niveau te kunnen meten, bewaken en beheersen. In de nota van wijziging is deze bepaling nader uitgewerkt door voor te schrijven dat het risicobeheer van de groep zo is ingericht dat de financiële soliditeit van de tot de groep behorende gereglementeerde entiteiten niet in gevaar wordt gebracht door de strategie of het beleid van de groep, door mogelijke belangentegenstellingen binnen de groep, of doordat bepaalde activiteiten die van wezenlijk belang zijn voor een of meer onder toezicht staande instellingen worden verricht door andere groepsleden. Dit laatste betekent niet dat het toezicht wordt uitgebreid buiten de kring van vergunninghoudende instellingen. De financiële soliditeit van die instellingen staat te allen tijde voorop. Juist om die reden is het van belang dat een goed inzicht bestaat in de risico's die die financiële soliditeit kunnen bedreigen. Daaronder vallen ook de risico's die samenhangen met het feit dat vanuit toezichtoptiek essentiële activiteiten elders binnen de groep zijn ondergebracht. Essentieel wil hier zeggen dat de activiteiten, indien niet of niet goed uitgevoerd, de financiële onderneming in ernstige problemen zouden kunnen brengen of zelfs het voortbestaan zouden kunnen bedreigen. Zie ook de toelichting bij onderdeel E, artikel 2:330.

De prudentiële regels

De belangrijkste regels waaraan financiële conglomeraten dienen te voldoen, naast de toetsing van bestuurders, hebben betrekking op kapitaaltoereikendheid, risicoconcentratie, intragroeptransacties en risicobeheer. In deze nota van wijziging zijn deze bepalingen te vinden in de artikelen 2:327 tot en met 2:330 van onderdeel E. Nadere invulling zal plaatsvinden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

De regels die de richtlijn stelt op het vlak van de kapitaaltoereikendheid sluiten aan bij de regels die thans reeds worden gesteld op grond van het al genoemde Protocol, in die zin dat de methode die het Protocol voorschrijft voor gemengde financiële conglomeraten overeenkomt met een van de door de richtlijn toegestane methoden. De huidige voorschriften worden opgelegd in het kader van de verklaring van geen bezwaar waarover elke onderneming met een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling, verzekeraar of beleggingsonderneming dient te beschikken. Deze nota van wijziging geeft aan deze voorschriften een meer directe wettelijke verankering. Inhoudelijke wijzigingen, anders dan waartoe de richtlijn noodzaakt, zijn daarmee niet beoogd.

De regels van de richtlijn zijn gericht tot de gereglementeerde entiteiten in de groep, die «op het niveau van het financiële conglomeraat» dienen te beschikken over voldoende kapitaal, adequate risicobeheerprocedures, en dergelijke. In deze nota van wijziging worden deze regels opgelegd aan de holding van de groep. Het is immers moeilijk voorstelbaar hoe een onder toezicht staande instelling die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat regels kan naleven die betrekking hebben op de groep als geheel, laat staan dat zij de naleving daarvan door andere groepsleden zou kunnen afdwingen. Ook in dat opzicht sluit deze nota van wijziging aan bij de reeds bestaande praktijk.

Het Protocol heeft betrekking op alle groepen waarvan ten minste één kredietinstelling met zetel in Nederland en één verzekeraar met zetel in Nederland deel uitmaken, en heeft daarmee een bredere reikwijdte dan de richtlijn. Zo onderscheidt het Protocol, naast gemengde financiële conglomeraten, ook conglomeraten met een primair bancair, respectievelijk primair verzekeringskarakter. Deze laatste categorieën vallen in beginsel niet onder de richtlijn. Deze nota van wijziging voorziet in de mogelijkheid ook voor deze groepen regels te stellen aan de kapitaaltoereikendheid (artikel 2:327). Het Protocol zal daarmee kunnen worden ingetrokken.

Ten aanzien van intragroeptransacties en risicoconcentratie kunnen de lidstaten, in afwachting van verdere coördinatie, kwantitatieve limieten vaststellen. Het ligt op dit moment niet in de rede van die mogelijkheid gebruik te maken. Ook het Protocol bevat op deze onderdelen alleen rapportageverplichtingen.

Overige wijzigingen

In aanvulling op het toevoegen van een nieuwe afdeling aan hoofdstuk 2.6 zijn enkele aanvullende aanpassingen nodig in andere onderdelen van de Wft. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze memorie (onderdelen A tot en met D).

Internationale dimensie

De richtlijn heeft mede betrekking op financiële conglomeraten met een Nederlandse holding waartoe buitenlandse groepsmaatschappijen behoren, en op buitenlandse conglomeraten, waartoe Nederlandse gereglementeerde entiteiten behoren. De effectiviteit van het toezicht hangt daarmee in belangrijke mate af van een consistente implementatie van de richtlijn in de Europese lidstaten en van een goede samenwerking tussen de verschillende toezichthoudende instanties. Artikel 1:33 j°. 1:35 van de Wft1 verschaft DNB de bevoegdheid informatie in te winnen ten behoeve van een buitenlandse coördinator. Daarnaast kan DNB zo nodig maatregelen treffen tegen de holding van een financieel conglomeraat waarvoor een buitenlandse coördinator is aangewezen, als deze daarom vraagt (onderdeel A, artikel 1:35a, zesde lid).

De coördinator is altijd een toezichthoudende instantie van een Europese lidstaat. In voorkomend geval dient deze zich ook te verstaan met toezichthouders van buiten de Unie. Ten aanzien van het aanvullend toezicht op grond van de richtlijn is het oordeel van de coördinator en dat van de andere betrokken (EU) toezichthouders maatgevend. Dat geldt ook voor de beoordeling of in een derde land toezicht op financiële conglomeraten bestaat dat gelijkwaardig is aan het toezicht op grond van de richtlijn. Als dat het geval is kan aanvullend toezicht achterwege blijven (vergelijk artikel 2:323, derde tot en met zesde lid).

5. Uitvoering toezicht

Het toezicht op de regels voor financiële conglomeraten is bij uitstek een gebied waar de hervorming van het toezicht haar vruchten afwerpt. Door het prudentiële karakter van de materiële regels in deze nota van wijziging en de fusie tussen DNB en de PVK is het toezicht op financiële conglomeraten in essentie een aangelegenheid van DNB. Indien een conglomeraat zijn zwaartepunt in Nederland heeft, zal in lijn met de bedoeling van de richtlijn DNB als coördinator worden aangewezen. Het behoort dan tot de taken van DNB informatie op te vragen, controles uit te voeren en (de holding van) de betrokken groep aan te spreken als sprake is of zou kunnen zijn van overtredingen of ongewenste ontwikkelingen. Waar nodig werkt zij nauw samen met de andere toezichthoudende instanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financiële ondernemingen in het conglomeraat. Dit kan – in uitzonderingsgevallen – ook de AFM zijn, als vergunningverlenende toezichthouder voor onder andere beleggingsondernemingen en beheerders.

6. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

Deze derde nota van wijziging is voor een belangrijk deel een voortzetting en formalisering van de verplichtingen die nu al aan financiële conglomeraten worden opgelegd op basis van het Protocol. De gevraagde rapportages komen dan ook eveneens goeddeels overeen met de rapportages die het Protocol voorschrijft, en die op hun beurt nauw aansluiten bij de gegevens die onder toezicht staande instellingen reeds moeten verstrekken over hun solvabiliteit en andere kenmerken van hun financiële positie. Na de inwerkingtreding van de wettelijke regels ter uitvoering van de richtlijn kan het Protocol worden ingetrokken. Te verwachten valt dan ook dat de bedrijfseffecten en administratieve lasten betrekkelijk gering zullen zijn. Alleen waar de richtlijn aanleiding geeft tot van het Protocol afwijkende, of nu nog niet gevraagde rapportages zal sprake zijn van extra lasten. Het laatste is bijvoorbeeld het geval als het gaat om rapportages over significante risicoconcentraties.

Kwantificering van de administratieve lasten wordt in dit stadium mede bemoeilijkt doordat de rapportageverplichtingen nog niet zijn uitgewerkt. De inzet zal zijn de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken, onder andere door zoveel mogelijk vast te houden aan de bestaande modellen, en daar alleen van af te wijken als de richtlijn daartoe noopt.

Om toch enig idee te geven van de orde van grootte van potentiële administratieve lasten ten gevolge van deze nota van wijziging kan een zeer tentatieve berekening worden gemaakt. Daarbij zijn de volgende gegevens relevant:

– het aantal financiële conglomeraten dat door de nota van wijziging wordt geraakt: dit zijn er naar huidige inzichten acht;

– de rapportagefrequentie: de nota van wijziging schrijft, in navolging van de richtlijn, voor dat ten minste eenmaal per jaar opgave wordt gedaan van de voor het toezicht relevante gegevens. Het Protocol kent halfjaarlijkse rapportages. Afhankelijk van de hieromtrent nog te maken keuze zal de rapportagefrequentie op een- tot tweemaal per jaar liggen;

– het aantal rapportages, of het aantal onderwerpen per rapportage: de rapportages hebben betrekking op drie toezichtgebieden: kapitaaltoereikendheid, intragroeptransacties en risicoconcentratie. Daarnaast stelt de nota van wijziging eisen aan het risicobeheer. Hoewel op dat gebied niet in periodieke rapportages is voorzien, zal het toezicht op dat onderdeel eveneens tot administratieve lasten kunnen leiden. Ter wille van de eenvoud is in de navolgende berekening verondersteld dat die lasten vergelijkbaar zijn met de lasten die voortvloeien uit periodieke rapportages. Dit betekent dat gerekend wordt met vier rapportages per instelling;

– per rapportage: hierna wordt aangenomen dat de gevraagde gegevens niet volledig overeenkomen met de Protocol-opgaven, maar een beperkte (her)berekening vergen op het niveau van het financieel conglomeraat; de benodigde tijd wordt hierna gesteld op acht uur per rapportage, en het uurtarief op € 55.

Het bovenstaande impliceert vier tot acht rapportages per conglomeraat per jaar (vier rapportages, een- tot tweemaal per jaar), ofwel in totaal 32 tot 64 rapportages per jaar. De lasten per rapportage komen op basis van de gemaakte veronderstellingen uit op € 440 (8 * 55). Dit brengt het totaal uit dien hoofde op circa € 14 000 tot € 28 000 per jaar. Hierbij zij aangetekend dat de administratieve lasten in de praktijk niet gelijkelijk in de tijd gespreid zullen zijn, maar vooral samenhangen met de omschakeling naar gewijzigde staten en de daarvoor benodigde investeringen in de ICT. De initiële lasten zullen daarom hoger, en de structurele lasten lager zijn dan hier berekend.

Enige lastenverlichting vloeit voort uit het feit dat de richtlijn een wat beperktere reikwijdte heeft dan het Protocol: financiële conglomeraten met wat het Protocol aanduidt als een primair bancair karakter of een primair verzekeringskarakter vallen niet onder de richtlijn en zullen dan ook niet meer aan de desbetreffende rapportageverplichtingen behoeven te voldoen. Hoe groot deze lastenverlichting is, is moeilijk vast te stellen. De rapportages op grond van het Protocol zijn indertijd meegeteld bij het EIM-onderzoek naar de administratieve lasten van de financiële toezichtwetten (de zogeheten nulmeting), maar niet afzonderlijk gekwantificeerd.

De richtlijn schrijft verder voor dat personen die deel uitmaken van het leidinggevend orgaan van de gemengde financiële holding moeten worden getoetst op deskundigheid en betrouwbaarheid. In de praktijk worden holdingbestuurders, behoudens uitzonderingsgevallen (bijvoorbeeld omdat het om een buitenlandse groep gaat waarvan de holding in Nederland is gevestigd), al getoetst op grond van de bestaande regelgeving. Hieruit vloeien dan ook geen nieuwe administratieve lasten voort.

Al met al nemen op grond van de richtlijn de administratieve lasten met ca. € 14 000 tot € 28 000 per jaar toe, afhankelijk van de definitieve vaststelling van de rapportagefrequentie en zonder rekening te houden met de hierboven genoemde lastenverlichting voor financiële conglomeraten die niet onder de richtlijndefinitie vallen.

De kosten van het toezicht zullen op de gebruikelijke wijze worden omgeslagen, op de voet van artikel 1:23.

7. Ingewonnen adviezen

Deze derde nota van wijziging is voor commentaar voorgelegd aan DNB, de AFM, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (Verbond), de Dutch Fund Association (Dufas) en de Raad voor de Effectenbranche (REB). DNB hecht veel waarde aan een goed toezicht op financiële conglomeraten, en staat achter het doel en de opzet van de nota van wijziging. Op een aantal punten heeft DNB opmerkingen gemaakt, die ten dele van inhoudelijke aard zijn en ten dele van technische of redactionele aard. De inhoudelijke punten hebben in hoofdzaak betrekking op de verhouding met het Protocol en op de onderlinge consistentie van de artikelen die zien op de verschillende toezichtgebieden. Het commentaar van DNB heeft geleid tot een aantal aanpassingen en verduidelijkingen.

De AFM is verheugd dat in de nota van wijziging een bepaling is opgenomen die het de AFM mogelijk maakt de holding van een groep aan te spreken als deze een ongewenste invloed zou uitoefenen op de naleving van de gedragsregels van het Deel Gedragstoezicht door de financiële ondernemingen die deel uitmaken van de groep. Aan het verzoek van de AFM om aanvullende bevoegdheden ten opzichte van de holding indien sprake is van een ondoorzichtige groepsstructuur is geen gevolg gegeven. De Wft voorziet terzake reeds in afdoende regels en bevoegdheden. DNB kan in het geval van een ondoorzichtige structuur een verklaring van geen bezwaar weigeren of intrekken. Daarnaast kan de AFM zelf optreden tegen een beleggingsonderneming, een beheerder, een bewaarder of een beleggingsinstelling die deel uitmaakt van een groep met een zodanig ondoorzichtige structuur dat dit een belemmering vormt voor een adequaat toezicht.

De NVB, het Verbond en Dufas hebben een gezamenlijk advies uitgebracht. Zij constateren met instemming dat hun kritiek op het eerdere wetsvoorstel voor een belangrijk deel ter harte is genomen. Het advies bevat een aantal inhoudelijke en een aantal technische punten. Hiermee is, waar de richtlijn dat toestaat, zoveel mogelijk rekening gehouden. Op verschillende punten is de toelichting aangepast om bepaalde zorgen weg te nemen of om gemaakte keuzes duidelijker te motiveren.

De NVB, het Verbond en Dufas hechten sterk aan een level playing field ten opzichte van de rest van Europa. Bij het uitwerken van de concrete toezichteisen zal rekening moeten worden gehouden met de praktijk in andere lidstaten. Een weloverwogen oordeel over de gehele regelgeving is pas mogelijk zodra de inhoud van die algemene maatregelen van bestuur bekend is. In dat verband zij opgemerkt dat ernaar wordt gestreefd zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij bestaande regelingen en rapportages, om zodoende de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. Daarbij zal tevens rekening worden gehouden met de wijze waarop andere lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd. Over de algemene maatregelen van bestuur zal de markt uiteraard tijdig worden geconsulteerd.

De REB constateert (terecht) dat de richtlijn voor de meeste beleggingsondernemingen geen gevolgen zal hebben. Waar dat wel het geval is wijst ook de REB op het belang van een level playing field. In antwoord op een desbetreffende vraag van de REB kan worden opgemerkt dat de uit de richtlijn en de nota van wijziging voortvloeiende verplichtingen in hoofdzaak gericht zijn tot de ondernemingen die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat. Voor de tot de groep behorende financiële ondernemingen brengt de nota van wijziging in beginsel geen nieuwe administratieve lasten mee.

ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel A

De richtlijn bevat specifieke samenwerkingbepalingen die moeten worden opgenomen in hoofdstuk 1.3 Samenwerking toezichthouders van het Algemeen deel. De samenwerkingsbepalingen zullen door het Deel Gedragstoezicht worden ingevoegd in het Algemeen deel. Voor een goed overzicht van hoe de richtlijn zal worden geïmplementeerd, is het gewenst de samenwerkingsbepalingen die op grond van de richtlijn zijn vereist, reeds nu te kennen. Daarom is er voor gekozen de uit de richtlijn voortvloeiende bepalingen, vooruitlopend op het Deel Gedragstoezicht, hier op te nemen.

Artikel 1:32a

De bepalingen in het Deel Prudentieel toezicht richten zich tot DNB. Zoals al eerder betoogd bevat de richtlijn ten aanzien van financiële conglomeraten immers uitsluitend prudentiële eisen. De AFM verleent echter vergunning aan beleggingsondernemingen met zetel in Nederland en aan icbe-beheerders, en heeft uit dien hoofde bijvoorbeeld een taak bij de organisatie en de bestuursstructuur van dergelijke ondernemingen. Zie artikel 12, tweede lid, onderdelen a en b, van de richtlijn. Het is daarom ter implementatie van dit artikel van de richtlijn noodzakelijk om de samenwerkingsbepaling van artikel 1:35a (zie hierna) ook aan de AFM op te leggen. Hierin voorziet het eerste lid.

Het tweede lid bevat een samenwerkingsbepaling tussen de DNB en AFM. Artikel 1:35a heeft betrekking op de samenwerking tussen DNB en de toezichthoudende instanties. Er moet echter ook worden voorzien in de mogelijkheid dat de DNB en AFM met elkaar moeten samenwerken, omdat bijvoorbeeld de AFM de vergunningverlenende toezichthouder is in geval van beleggingsondernemingen en icbe-beheerders. Dit wordt bewerkstelligd door naar artikel 1:35a te verwijzen.

Artikel 1:35a

Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 12 van de richtlijn.

Het eerste lid geeft uitvoering aan artikel 12, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn en bevat de plicht voor DNB om samen te werken met de toezichthoudende instanties in andere lidstaten. De richtlijn maakt een verschil tussen relevante en essentiële informatie. Essentiële informatie moet uit eigen beweging worden verstrekt, terwijl relevante informatie op verzoek moet worden verstrekt.

Het tweede lid verwerkt artikel 12, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn. Hierin is aangegeven waarop de samenwerking betrekking heeft en welke informatie in ieder geval moet worden uitgewisseld. Het gaat dan bijvoorbeeld om het in kaart brengen van de structuur van een financieel conglomeraat, de financiële situatie van het financiële conglomeraat, zoals de kapitaaltoereikendheid, de transacties binnen de groep en de risicoconcentratie. Ook wordt bezien welke toezichthoudende instanties daarbij betrokken zijn, zodat het toezicht conform de richtlijn gestalte kan krijgen.

Het derde lid geeft, conform artikel 12, tweede lid, van de richtlijn aan in welke gevallen DNB vooraf overleg met de AFM en de toezichthoudende instanties van andere lidstaten moet plegen. Het gaat dan om belangrijke gevallen, zoals wijzigingen in de organisatie of de bestuursstructuur van een gereglementeerde entiteit in een financieel conglomeraat die goedkeuring van de toezichthoudende instanties vereisen. Aangezien machtiging door de toezichthouder niet voorkomt, is dat deel van de richtlijn niet overgenomen.

Op grond van het vierde lid kan vooroverleg achterwege blijven indien het een spoedeisend geval betreft of indien overleg de doeltreffendheid van het besluit in gevaar kan brengen.

Het vijfde lid legt, conform artikel 12, derde lid, van de richtlijn, DNB de plicht op om op verzoek van de coördinator informatie in te winnen bij de moederonderneming.

Het zesde lid bepaalt dat DNB op verzoek van de coördinator desgewenst ten opzichte van de holding de maatregelen treft die deze nodig acht ter wille van het toezicht op grond van de richtlijn. Een buitenlandse coördinator moet immers effectief kunnen optreden en maatregelen kunnen treffen tegen de gemengde financiële holding, ook indien die holding zich in een andere lidstaat (in casu Nederland) bevindt.

Artikel 1:37a

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 15 van de richtlijn.

In het eerste lid is bepaald dat DNB op verzoek van een toezichthoudende instantie bepaalde informatie kan verifiëren bij een groepslid met zetel in Nederland van een financieel conglomeraat. Deze verificatie kan ook plaatsvinden bij een niet-gereglementeerde entiteit.

Het tweede lid biedt DNB de mogelijkheid om inlichtingen en inzage in gegevens of bescheiden te vorderen bij de uitoefening van de verificatiebevoegdheden op grond van deze afdeling. Door de overeenkomstige toepassing van artikel 5:13 Awb geldt dat DNB alleen gebruik mag maken van haar bevoegdheden voor zover dat redelijkerwijs nodig is.

Onderdeel B

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 15, van de richtlijn.

Als gevolg van de omschrijving van het begrip gereglementeerde entiteit in artikel 2:320, onderdeel d, en van financieel conglomeraat in artikel 2:321 kan de omschrijving van gemengde financiële holding worden vereenvoudigd.

Onderdeel C

Artikel 2:305a

Dit artikel dient ter verwerking van de richtlijnartikelen 13, 28, punt 4, dat een nieuw artikel 10 ter invoegt in de verzekeringsgroeprichtlijn, en 29, punt 8, dat een nieuw artikel 54 bis in de richtlijn banken invoegt. In deze artikelen is bepaald dat de deskundigheid van de personen die feitelijk leiding geven aan een gemengde financiële holding, een verzekeringsholding of een financiële holding, voldoende moet zijn «om deze functies uit te oefenen». De Wft kent al soortgelijke bepalingen. De formulering van dit artikel is daarmee in overeenstemming.

Artikel 2:305b

Het eerste lid dient ter verwerking van de richtlijnartikelen 13, 28, punt 4, dat een nieuw artikel 10 ter invoegt in de verzekeringsgroeprichtlijn, en 29, punt 8, dat een nieuw artikel 54 bis invoegt in de richtlijn banken.

De formulering van dit artikel is in lijn met andere soortgelijke bepalingen in de Wft en wijkt daarmee in geringe mate af van de richtlijn. Zo is de reikwijdte van de toetsing niet beperkt tot de personen die het dagelijks bestuur bepalen, maar betreft het ook de personen die het beleid mede bepalen. De betrouwbaarheid van deze personen mag niet buiten twijfel staan.

Het tweede lid bepaalt dat indien de betrokkene al is getoetst, de betrouwbaarheid in beginsel niet opnieuw wordt getoetst, tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een nieuwe beoordeling.

Artikel 2:305c

Vanzelfsprekend zullen ook wijzigingen in de gegevens, bedoeld in de artikelen 2:305a en 2:305b moeten worden gemeld.

Onderdeel D

Artikel 2:308a geeft uitvoering aan artikel 29, punt 11, van de richtlijn, dat een nieuw artikel 56 bis invoegt in de richtlijn banken. Het heeft betrekking op de situatie waarin een Nederlandse kredietinstelling als moederonderneming een niet-Europese kredietinstelling of een financiële holding met zetel buiten de Unie heeft. DNB dient in dat geval te onderzoeken of het toezicht op geconsolideerde basis door de toezichthoudende instantie in die staat gelijkwaardig is aan het geconsolideerde toezicht in de Unie. DNB behoeft dit onderzoek alleen te doen als zij verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis op grond van een analoge toepassing van artikel 2:307.

De richtlijn legt de plicht op om onderzoek te doen. Het is niet van belang op wiens initiatief het onderzoek plaatsvindt. Daarom is niet uit de richtlijn overgenomen op wiens initiatief het onderzoek kan plaatsvinden.

Onderdeel E

Artikel 2:320

Onderdeel a

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 3, van de richtlijn. De definitie komt erop neer dat alle vergunninghoudende beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat in het aanvullende toezicht worden betrokken, inclusief de beleggingsondernemingen met zetel buiten de Unie. Dit is logisch, omdat ook dergelijke beleggingsondernemingen invloed kunnen hebben op de andere groepsleden.

Onderdelen b en c

Deze onderdelen geven uitvoering aan artikel 2, punt 8, van de richtlijn. Het daarin gemaakte onderscheid tussen vier deelsectoren blijkt voor de toepassing van de richtlijn niet nodig. De richtlijn neemt immers de sector kredietinstellingen en de sector beleggingsondernemingen bij de bepaling of er sprake is van een financieel conglomeraat tezamen. Daarom is hier volstaan met het definiëren van de gecombineerde sector kredietinstellingen/beleggingsondernemingen en de sector verzekeraars. Teneinde de redactie in latere artikelen van het wetsvoorstel kort en duidelijk te kunnen houden, is de inhoud van artikel 2, punt 8, van de richtlijn verdeeld over twee onderdelen.

Voorts is ter wille van de duidelijkheid niet verwezen naar de sectorale richtlijnen conform de richtlijn, maar naar de nationale regelgeving en is de terminologie op één lijn gebracht door na sector consequent te spreken over de «financiële ondernemingen« die het betreft.

In onderdeel c is de omschrijving «financiële sector» van de richtlijn verwoord door financiële marktsector. Voorts is ter voorkoming van verwarring aangegeven dat het niet gaat om de financiële marktsector als geheel, maar uitsluitend om de financiële marktsector binnen een groep.

Onderdeel d

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 4, van de richtlijn. De term «gereglementeerde entiteit» is ongewijzigd uit de richtlijn overgenomen, omdat hierdoor de redactie van de artikelen eenvoudig kan worden gehouden.

Onderdeel e

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 12, van de richtlijn. Er is gekozen voor een aparte definitie van het begrip groep omdat de definitie in de richtlijn niet aansluit bij die in artikel 24b van Boek 2 BW. In de Wft worden begrippen zoals «groep» in de zin van het BW gebruikt, tenzij aparte definities worden gegeven. Omdat het begrip groep alleen in deze afdeling in een afwijkende betekenis wordt gebruikt, is het begrip hier gedefinieerd. De beperkte reikwijdte komt tot uitdrukking door de aanhef.

Volgens de richtlijn vormen ondernemingen een groep, wanneer zij met elkaar:

– zijn verbonden door een moeder-dochterverhouding;

– zijn verbonden door een deelnemingsverhouding en de deelnemer een moeder of een dochter is; of

– zijn verbonden door in meerderheid dezelfde personen in de bestuursorganen, leidinggevende of toezichthoudende organen.

Voor een moeder-dochterverhouding is nodig, kort gezegd, dat de ene rechtspersoon in de algemene vergadering van de andere de dienst kan uitmaken, of dat zij de meerderheid van de bestuurders of van de commissarissen kan ontslaan. Ook is een onderneming die naar het oordeel van DNB feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent een moederonderneming.

Bij een deelneming behoeft geen sprake te zijn van een overheersende invloed. Een deelneming is volgens de richtlijn niet meer dan het rechtstreeks of middellijk hebben van 20 procent of meer van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming, zonder dat een nadere eis wordt gesteld ten aanzien van de band tussen de deelnemer en degene waarin wordt deelgenomen. Dit betekent dat volgens de richtlijndefinitie een onderneming waarin voor 20 procent of meer wordt deelgenomen, ook als die deelneming uitsluitend als belegging wordt gehouden, deel is van de groep. De eis van een centrale leiding wordt niet gesteld. Dit betekent dat een onderneming deel kan zijn van meer dan één groep.

Voorts is sprake van een deelneming, voor zover deze onder de 20 procent blijft, indien er een recht bestaat in het kapitaal van de onderneming om door middel van een duurzame band met die onderneming de eigen bedrijfsuitoefening te bevorderen.

Afgezien is van het opnemen van een definitie van subgroep. Een subgroep voldoet immers altijd ook aan de definitie van groep.

Onderdeel g

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 18, van de richtlijn. De redactie sluit aan bij de in de Wft reeds gebruikelijke termen intragroepsovereenkomsten en -posities. Hiermee wordt gedoeld op de transacties van de gereglementeerde entiteiten binnen de groep met elkaar en met andere groepsleden en de daaruit voortvloeiende financiële verhoudingen, bijvoorbeeld in de vorm van leningen, eigen vermogen, en andere vorderingen en verplichtingen.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de richtlijnomschrijving dusdanig ruim is, dat in beginsel alle overeenkomsten tussen groepsleden eronder vallen. In artikel 2:329 is conform artikel 8 van de richtlijn de beperking aangebracht dat het alleen significante intragroepsovereenkomsten betreft. Alleen overeenkomsten die gevolgen kunnen hebben voor de vermogensposities van gereglementeerde entiteiten zullen dus in het feitelijke toezicht worden betrokken.

Onderdeel h

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 1, van de richtlijn. Teneinde zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de definitie van de richtlijn banken wordt verwezen naar artikel 2:306, onderdelen a, b of c. De richtlijn hanteert immers hetzelfde begrip kredietinstelling als de richtlijn banken bij het toezicht op geconsolideerde basis.

Onderdeel i

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 2, van de richtlijn. In dit onderdeel wordt verwezen naar artikel 2:312, onderdelen a, b, of c, dat uitvoering geeft aan artikel 1, onderdelen a en b, van de verzekeringsgroeprichtlijn.

Onderdeel j

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 17, van de richtlijn. De relevante toezichthoudende instanties bestaan in ieder geval uit de coördinator en de toezichthoudende instanties die toezicht houden op een sectorale groep op basis van de sectorale richtlijnen. De beperking tot relevante toezichthoudende instanties beoogt het aantal toezichthoudende instanties enigszins overzichtelijk te houden, omdat er bij een financieel conglomeraat veel meer toezichthoudende instanties betrokken zullen zijn dan alleen de relevante toezichthoudende instanties. De toezichthoudende instanties die toezicht houden op een sectorale groep kunnen er vele zijn, omdat in de sector verzekeraars het aanvullende toezicht op verzekeraars in een verzekeringsgroep niet de verantwoordelijkheid is van één daartoe aangewezen autoriteit. Alle toezichthoudende instanties op verzekeraars zijn relevante toezichthoudende instanties, omdat ieder verantwoordelijk is voor het sectorale groepsbrede toezicht. Dit is anders bij de toezichthoudende instanties op kredietinstellingen, want daar is één toezichthouder belast met het sectorale groepsbrede toezicht. Dit laatste neemt niet weg dat (in bijzondere gevallen) ook andere toezichthoudende instanties die verantwoordelijk zijn voor het solo-toezicht op kredietinstellingen tot de kring van relevante toezichthoudende instanties kunnen worden gerekend. De onder 1° en 2° genoemde instanties dienen ter beoordeling daarvan in ieder geval te kijken naar het marktaandeel dat een gereglementeerde entiteit in een lidstaat heeft. Als het marktaandeel meer dan vijf procent bedraagt, kan de toezichthoudende instantie worden gerekend tot de relevante toezichthoudende instanties.

Onderdeel l

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 19, van de richtlijn. Er is sprake van risicoconcentratie als de solvabiliteit of de financiële positie van de gereglementeerde entiteiten in de groep in gevaar kan worden gebracht als gevolg van bijvoorbeeld wederpartijrisico, kredietrisico, beleggingsrisico, verzekeringsrisico, marktrisico, andere risico's of een combinatie of wisselwerking van deze risico's.

Onderdeel m

Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 7, van de richtlijn. Deze omschrijving geeft aan dat de sectorale voorschriften betrekking hebben op de sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen of op de sector verzekeraars.

De volgende richtlijndefinities behoeven geen verwerking.

Artikel 2, punt 13 (nauwe banden) is in artikel 2:320, onderdeel g (intragroepsovereenkomsten en -posities), verwerkt via de formulering «formele of feitelijke zeggenschapsstructuur».

Artikel 2, punt 16 (bevoegde autoriteiten) is in de Wft verwerkt door de formulering «toezichthoudende instantie». In deze richtlijn worden alleen de toezichthoudende instanties van andere lidstaten bedoeld, terwijl het Wft-begrip ook de toezichthoudende instanties van derde landen omvat. Daarom is altijd verduidelijkt om welke toezichthoudende instanties het gaat.

Artikel 2:321

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2, punt 14, en artikel 3 van de richtlijn. Aangezien artikel 3 van de richtlijn nadere uitleg geeft aan de begripsomschrijving van artikel 2, punt 14, van de richtlijn, zijn deze samen opgenomen in dit artikel.

Ter wille van de duidelijkheid wordt in de nota van wijziging gesproken over financiële marktsector als gedoeld wordt op alle gereglementeerde entiteiten in de groep en over deelsector (van de financiële marktsector) als dat niet het geval is. In grote lijnen is sprake van een financieel conglomeraat indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

1. De financiële activiteiten van de groep moeten van voldoende belang zijn, dat wil zeggen dat het gezamenlijke balanstotaal van de groepsleden die tot de financiële marktsector worden gerekend meer dan 40 procent van het balanstotaal van de groep als geheel moeten bedragen.

2. De financiële activiteiten dienen plaats te vinden in tenminste de deelsector verzekeraars én de deelsector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, waarbij tevens geldt dat de activiteiten in de kleinste deelsector van voldoende gewicht moeten zijn. De richtlijn voorziet hiertoe in een gecompliceerde berekening op basis van balanstotaal en solvabiliteitseisen (zie artikel 3, tweede lid, van de richtlijn). Voor de berekening gelden de (deel)sectoren kredietinstellingen en beleggingsondernemingen als één sector. Indien de minimumeis niet wordt gehaald, maar het balanstotaal van de kleinste deelsector meer is dan zes miljard euro, is toch sprake van een financieel conglomeraat.

3. Er moet ten minste één gereglementeerde entiteit met zetel in de Unie zijn.

De richtlijn biedt de relevante toezichthoudende instanties de mogelijkheid om van de hierboven genoemde grenzen in beperkte mate af te wijken. Dit is gedaan omdat de gekozen grenzen altijd enigszins willekeurig zijn en dus kleine aanpassingen nodig kunnen zijn. Tevens kan zo worden voorkomen dat financiële conglomeraten het ene jaar wel en het andere jaar niet onder het groepstoezicht vallen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de richtlijn, verwerkt in het tweede lid, kunnen de relevante toezichthoudende instanties gezamenlijk besluiten om een financieel conglomeraat buiten het toezicht te houden indien de kleinste deelsector niet de tien procent haalt, maar het balanstotaal van die deelsector wel meer dan zes miljard euro bedraagt. Zij zouden tot de conclusie kunnen komen dat toezicht niet geboden is, bijvoorbeeld omdat het balanstotaal van de kleinste deelsector minder is dan vijf procent of omdat in geen enkele lidstaat het marktaandeel van de kleinste deelsector meer dan vijf procent bedraagt.

Ook het derde lid verleent DNB zekere discretionaire bevoegdheden, in overeenstemming met artikel 3, vierde en vijfde lid, van de richtlijn.

Indien een conglomeraat op enig moment niet meer aan de grenzen voldoet, dan worden die ingevolge artikel 3, zesde lid, van de richtlijn tijdelijk verlaagd om abrupte regimewijzigingen te voorkomen. Het toezicht blijft dan nog van toepassing als de verlaagde drempels worden overschreden. Als de situatie niet verandert, eindigt het toezicht na drie jaar, of eerder indien de toezichthoudende instanties daartoe besluiten. De richtlijnbepalingen zijn verwerkt in het vierde en vijfde lid.

Het zesde lid dient ter uitvoering van artikel 3, zevende lid, van de richtlijn, en bevat enkele rekenregels om de relevante drempels en verhoudingsgetallen te kunnen berekenen.

Het zevende lid dient ter uitvoering van artikel 3, derde lid, laatste alinea. Tevens dient DNB besluiten als bedoeld in het derde of vijfde lid mee te delen aan de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten, omdat die besluiten voor hen van belang kunnen zijn.

Artikel 2:322

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 4 van de richtlijn.

Artikel 4, eerste lid, van de richtlijn behoeft geen implementatie aangezien de verplichte samenwerking tussen de toezichthoudende instanties om een financieel conglomeraat te kunnen identificeren al onder artikel 1:33 jo. 1:35 van de Wft valt. De onderdelen van een financieel conglomeraat kunnen in meer dan één lidstaat hun zetel hebben of kunnen in één lidstaat onder verschillende toezichthoudende instanties vallen. In Nederland vallen alle onderdelen van een conglomeraat wat betreft de onderwerpen van de richtlijn onder toezicht van DNB. Ingevolge artikel 2:324, tweede lid, kan in Nederland alleen DNB als coördinator worden aangewezen. In die hoedanigheid stelt zij het financiële conglomeraat op de hoogte van het feit dat de groep als zodanig is aangemerkt. Tevens deelt zij dit besluit mee aan de toezichthoudende instanties, met inbegrip van de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft, de AFM indien van toepassing en aan de Europese Commissie.

Artikel 2:323

Het eerste lid geeft uitvoering aan de artikelen 1, 5, eerste lid, 18, en 30 van de richtlijn. Gereglementeerde entiteiten met zetel in Nederland worden onderworpen aan aanvullend toezicht en daartoe wordt volgens artikel 30 van de richtlijn ook een vermogensbeheerder gerekend. In de Wft wordt hiervoor de term «beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten» (icbe) gebruikt. De omschrijving in het eerste lid geeft aan dat uitsluitend wordt gedoeld op een beheerder die in het bezit is van een Nederlandse vergunning.

Het tweede lid geeft uitvoering aan de artikelen 2, punt 5, 5, tweede en derde lid, 18, eerste en tweede lid, en 30 van de richtlijn.

Op grond van de artikelen 2, punt 5, en 30 van de richtlijn worden ook buitenlandse beheerders die verder geen raakvlakken hebben met Nederland, maar die wel deel uitmaken van de groep, in het toezicht betrokken. Overigens is artikel 30 van de richtlijn pas in het allerlaatste stadium van de onderhandelingen in de richtlijn opgenomen, hetgeen niet heeft bijgedragen aan een duidelijke formulering. De bedoeling van het artikel is dat indien sprake is van een financieel conglomeraat waarvan vervolgens ook een beheerder blijkt deel uit te maken, deze beheerder in het toezicht wordt meegenomen. De beheerder telt dus niet mee bij de vaststelling of er een financieel conglomeraat is.

De artikelen 5, tweede en derde lid, en 18, eerste en tweede lid, van de richtlijn impliceren dat indien er een gereglementeerde entiteit met zetel in de Unie is, er toezicht in de zin van de richtlijn moet worden uitgeoefend. Er is vanuit Nederlands oogpunt slechts één uitzondering, namelijk indien sprake is van een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland waarvan de moederonderneming een gereglementeerde entiteit of een gemengde financiële holding met zetel buiten de Unie is en aldaar sprake is van gelijkwaardig toezicht op financiële conglomeraten. In dat geval wordt geen toezicht uitgeoefend op de gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland. Dit is bepaald in het derde lid.

Het vierde lid geeft DNB de bevoegdheid om ten aanzien van een financieel conglomeraat buiten de Unie andere methoden toe te passen in plaats van het toezicht als omschreven in de richtlijn. Een van deze methoden kan zijn het eisen van het vestigen van een gemengde financiële holding met zetel in de Unie.

Het vijfde lid geeft uitvoering aan artikel 18, eerste lid, van de richtlijn. DNB dient als coördinator te verifiëren of het door een toezichthoudende instantie van een derde land uitgeoefende toezicht gelijkwaardig is aan het toezicht dat uit de richtlijn voortvloeit. Zo ja, dan oefent DNB geen aanvullend toezicht uit. Ook hier legt de richtlijn de plicht op om onderzoek te doen. Het is niet van belang op wiens initiatief het onderzoek plaatsvindt. Daarom is niet uit de richtlijn overgenomen op wiens initiatief het onderzoek kan plaatsvinden.

Het zesde lid verwerkt de procedurele eisen van artikel 18, derde lid, van de richtlijn.

In het zevende lid is artikel 5, vierde lid, van de richtlijn verwerkt. Dit vierde lid geeft in de tweede alinea aan dat sprake moet zijn van een groep met daarin tenminste één gereglementeerde entiteit in de sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en één gereglementeerde entiteit in de sector verzekeraars. Deze groep hoeft echter niet aan alle eisen van een financieel conglomeraat te voldoen (het 40-procentscriterium geldt bijvoorbeeld niet). In zo'n geval kunnen de toezichthoudende instanties besluiten dat en in hoeverre toezicht als bedoeld in de richtlijn wordt uitgeoefend. Dit geeft de toezichthoudende instanties de mogelijkheid in voorkomend geval het toezicht tot deze gereglementeerde entiteiten uit te breiden.

Het achtste lid bepaalt, ter voorkoming van onnodige administratieve lasten, dat het toezicht alleen wordt uitgeoefend op het financiële conglomeraat als geheel en niet (tevens) op een eventueel subconglomeraat. Zonder deze bepaling zou voor het financiële conglomeraat als geheel sprake zijn van dubbel toezicht. Om die reden wordt gebruik gemaakt van de optie die artikel 5, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn biedt om te bepalen dat de richtlijn slechts op het financiële conglomeraat als geheel wordt toegepast.

Artikel 2:324

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 10 van de richtlijn dat regels bevat om, per financieel conglomeraat, te komen tot de aanwijzing van een coördinator. De implementatie hiervan in de regelgeving van de lidstaten moet ertoe leiden dat hiervoor een sluitend systeem ontstaat.

Aangezien de Nederlandse wet geen verplichting op toezichthoudende instanties in de andere lidstaten kan leggen, is in het onderhavige artikel uitsluitend bepaald dat DNB een coördinator aanwijst volgens de in artikel 10, tweede en derde lid, van de richtlijn genoemde criteria. Aanwijzing moet hier worden gelezen als: stelt in gezamenlijk overleg met de toezichthoudende instanties in de andere lidstaten vast wie coördinator is.

De bedoelde criteria houden het volgende in. Als de holding tevens een gereglementeerde entiteit is, wordt als coördinator de toezichthoudende instantie aangewezen die toezicht houdt op die gereglementeerde entiteit. Is de holding niet een gereglementeerde entiteit dan voorziet de richtlijn in een schema om de coördinator aan te wijzen, onder andere op basis van de vestigingsplaats van de holding en de belangrijkste deelsector.

Artikel 10, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat de relevante toezichthoudende instanties kunnen overeenkomen dat zij de in het tweede lid gegeven criteria terzijde laten indien zij dat passend vinden gelet op de structuur van het conglomeraat en het relatieve belang van de activiteiten van het conglomeraat in de verschillende lidstaten. In dat geval dienen zij wel het financiële conglomeraat te horen alvorens een besluit te nemen.

Ten behoeve van de aanwijzing van de coördinator wordt uitgegaan van de fictie dat DNB de vergunningverlenende instantie is voor Nederlandse beleggingsondernemingen en icbe-beheerders. Dit is in overeenstemming met het feit dat DNB verantwoordelijk is voor dat deel van het toezicht op genoemde gereglementeerde entiteiten waarop de richtlijn betrekking heeft.

Artikel 2:325

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 11 van de richtlijn.

De taken van de coördinator zijn niet uitputtend in de richtlijn weergegeven. De coördinator moet in elk geval de in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, bedoelde taken verrichten. Een van zijn belangrijkste taken is «het toezien op en het beoordelen van de financiële toestand van het financiële conglomeraat als geheel» (onderdeel b).

Een andere belangrijke taak van de coördinator is het toezicht op de bedrijfsvoering (onderdeel d).

Het tweede lid bepaalt dat DNB in overleg treedt met de toezichthoudende instanties met het oog op de uitvoering van het toezicht, bedoeld in de richtlijn. Dit kan leiden tot de in artikel 11, eerste lid, laatste alinea, van de richtlijn bedoelde coördinatieregelingen. Hierin kan de coördinator met andere, uit de richtlijn voortvloeiende taken worden belast dan de in het eerste lid genoemde, en kunnen nadere procedures worden overeengekomen voor de besluitvorming tussen de relevante toezichthoudende instanties alsmede voor de samenwerking met andere toezichthoudende instanties in andere lidstaten.

Het derde lid legt DNB de plicht op om informatie zo mogelijk eerst bij een andere toezichthoudende instanties in te winnen. Hierdoor worden de administratieve lasten voor een financieel conglomeraat beperkt door voorkoming van dubbele rapportageverplichtingen.

Artikel 2:326

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 16 van de richtlijn.

Het eerste lid bepaalt welke maatregelen DNB ten aanzien van een gemengde financiële holding kan nemen indien zij coördinator is. Zij kan als coördinator ook maatregelen nemen indien die holding zich in het buitenland bevindt. Dat een dergelijke holding haar zetel kan hebben in een andere lidstaat dan waar de coördinator zich bevindt, blijkt uit artikel 10, tweede lid, onderdeel b, onder iii), van de richtlijn. Of DNB evenwel effectief maatregelen kan nemen jegens een buitenlandse holding hangt af van de betrokken buitenlandse regelgeving. Nederland heeft bijvoorbeeld de oplossing gekozen dat een buitenlandse coördinator hier alleen met hulp van DNB kan optreden.

Op grond van de richtlijn moet de coördinator jegens de gemengde financiële holding, eventueel met hulp van de toezichthoudende instantie van de betreffende lidstaat, maatregelen kunnen treffen indien gereglementeerde entiteiten in strijd handelen met de richtlijn of indien zij de bepalingen van de richtlijn niet overtreden, maar toch de solvabiliteit in gevaar wordt gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van de gereglementeerde entiteit bedreigen of kunnen bedreigen. Het kan zijn dat een gereglementeerde entiteit met zetel in een andere lidstaat de richtlijnbepalingen overtreedt en ook in dat geval moet DNB als coördinator kunnen optreden tegen de gemengde financiële holding. Daarom is in het eerste lid bepaald dat DNB in die hoedanigheid kan optreden tegen de gemengde financiële holding ingeval de gereglementeerde entiteiten met zetel in een andere lidstaat de richtlijnbepalingen overtreden. De maatregelen kunnen een aanwijzing of een bestuurlijke boete of last onder dwangsom behelzen.

Ingevolge artikel 16, eerste alinea, van de richtlijn is in het tweede lid bepaald dat DNB maatregelen kan treffen jegens een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland, ook indien die entiteit nog wel aan de eisen van de wet voldoet, maar toch de solvabiliteit dreigt te worden ondermijnd dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van de gereglementeerde entiteit bedreigen of kunnen bedreigen.

Zoals gezegd dient de coördinator met betrekking tot de gemengde financiële holding maatregelen te kunnen treffen. In artikel 1:35a, zesde lid, is opgenomen dat DNB aan de maatregelen van een buitenlandse coördinator moet meewerken. In het derde lid is bepaald welke de maatregelen zijn die DNB kan treffen. In dit kader wordt nog opgemerkt dat DNB bij een gemengde financiële holding altijd inlichtingen kan inwinnen op grond van de artikelen 1:56 en 1:35a, vijfde lid.

Artikel 16, tweede gedachtestreepje, laatste deel (te dien einde stelt de coördinator de bevoegde autoriteiten in kennis van zijn bevindingen) valt reeds onder 1:35a, eerste lid.

Artikel 2:327

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 6 van de richtlijn.

De richtlijn beoogt te voorkomen dat dezelfde kapitaalcomponenten meer dan eenmaal worden meegeteld ter dekking van de voor de gereglementeerde entiteiten in het conglomeraat vereiste kapitaal («multiple gearing» en «excessieve bevraging»).

Het eerste lid geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn en legt de verplichting om aan de kapitaaltoereikendheid te voldoen op de holding. Dit is immers een logische consequentie van de formulering van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn «De lidstaten schrijven voor dat de gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat ervoor zorgen dat eigen vermogen beschikbaar is op het niveau van het financiële conglomeraat». Een gereglementeerde entiteit die niet aan het hoofd staat van het financieel conglomeraat, zal in het algemeen niet in staat zijn aan een eis op groepsniveau te voldoen en evenmin de holding kunnen opdragen voor voldoende vermogen te zorgen. Omgekeerd kan dat wel, omdat de moederonderneming veelal een machtspositie heeft tegenover de dochter. Ten aanzien van het tweede en vierde lid geldt hetzelfde.

Regels voor de berekening van de kapitaaltoereikendheid, zoals opgenomen in artikel 6, derde en vierde lid, en bijlage I, van de richtlijn, zullen worden opgenomen in de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

In het derde lid is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de holding niet aan haar verplichtingen voldoet. In dat geval rust de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, op de gereglementeerde entiteit. Zij kan bijvoorbeeld zelf kapitaal aantrekken van buiten de groep, teneinde meer kapitaal in de groep te krijgen.

Het vijfde tot en met zevende lid geeft uitvoering aan artikel 6, vijfde lid, eerste tot en met vierde alinea, van de richtlijn. In bepaalde gevallen kan ervan worden afgezien groepsleden mee te nemen in de berekening van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten, bijvoorbeeld omdat dat van verwaarloosbare betekenis of zinloos zou zijn. Indien die groepsleden wel zouden worden meegenomen, zou dat dan niet tot een wezenlijk andere uitkomst leiden.

Ingevolge het achtste lid kunnen ook kapitaaltoereikendheidseisen worden gesteld ten aanzien van groepen die kwalificeren als financieel conglomeraat in de zin van het Protocol maar die geen financieel conglomeraat zijn als bedoeld in de richtlijn. Dit biedt de mogelijkheid regels inzake kapitaaltoereikendheid te stellen aan zogenaamde financiële conglomeraten met primair bancair karakter respectievelijk primair verzekeringskarakter, een directe wettelijke grondslag te geven. Hiervan zal alleen gebruik worden gemaakt als de noodzaak daarvan is aangetoond.

Artikel 2:328

Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 7 en 30, vierde alinea, van de richtlijn.

De richtlijn beoogt te voorkomen dat in het financiële conglomeraat een te hoge risicoconcentratie optreedt.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de richtlijn legt het eerste lid een rapportageplicht op aan de holding over significante risicoconcentraties binnen de groep. Het zal immers veelal de holding zijn waar de risicoconcentratie wordt gemeten.

Dit is echter niet altijd het geval. Daarom geldt ingevolge het tweede lid dat de rapportage kan geschieden door een gereglementeerde entiteit indien deze door de coördinator, na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat, is aangewezen.

Op grond van het derde lid zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd aan welke eisen de rapportage dient te voldoen. Onder andere valt daarbij te denken aan de bepaling in het Protocol die aangeeft dat een risicoconcentratie significant is als deze groter is dan 20 procent van het vennootschappelijk aansprakelijk vermogen van het financiële conglomeraat.

In het vierde lid is de grondslag gegeven om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de optie van artikel 7, derde lid, van de richtlijn op te nemen om kwantitatieve limieten vast te stellen. Tevens wordt een grondslag geboden voor de door de richtlijn bedoelde «andere toezichtsmaatregelen».

Het vijfde lid bepaalt dat een gemengde financiële holding zich moet houden aan de regels ten aanzien van risicoconcentraties die gelden voor de belangrijkste deelsector van het financiële conglomeraat. Deze bepaling voorkomt dat de holding moet voldoen aan mogelijk verschillende eisen die gelden voor verschillende deelsectoren. Op grond van artikel 30, vierde alinea, van de richtlijn is bepaald dat DNB moet uitmaken welke sectorale voorschriften op beheerders van toepassing zijn. Het onderhavige lid voorziet hierin.

Artikel 2:329

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 8 van de richtlijn.

De toelichting bij artikel 2:328 is op hoofdlijnen van overeenkomstige toepassing.

De algemene maatregel van bestuur op grond van het vierde lid biedt de mogelijkheid limieten vast te stellen waaraan de rapportages kunnen worden getoetst. Zo nodig kunnen ook andere regels worden gesteld om de met intragroepsovereenkomsten en -posities samenhangende risico's te beperken.

Artikel 2:330

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 9 van de richtlijn.

Op grond van de richtlijn dienen de internecontrole- en risicobeheerprocedures (in de Wft wordt hiervoor de term bedrijfsvoering gebruikt) dusdanig te zijn dat de risico's van de groep als geheel kunnen worden gemeten, bewaakt en beheerst.

Het eerste lid eist van de (gemengde financiële) holding dat deze er zorg voor draagt dat de bedrijfsvoering dusdanig is dat de financiële soliditeit niet in gevaar wordt gebracht door het risicobeheer, de strategie en het beleid van de groep en van de afzonderlijke entiteiten. Hetzelfde geldt voor mogelijke belangentegenstellingen en relaties tussen de holding en andere groepsleden. Deze eisen houden in dat er in termen van de richtlijn aanwezig zijn:

– adequate risicobeheer- en internecontroleprocedures met inbegrip van gedegen administratieve en jaarrekeningprocedures;

– een adequaat kapitaaltoereikendheidsbeleid;

– adequate procedures om te waarborgen dat risicobewakingssystemen goed geïntegreerd zijn in de organisatie etc.

Van belang is dat er een goed inzicht is in de structuur van de groep en in de wijze waarop belangrijke activiteiten zijn georganiseerd en worden aangestuurd. Eventuele kwetsbare plekken kunnen aldus worden geïdentificeerd. In dat kader past dat de groep informatie moet kunnen verschaffen over groepsondernemingen die wezenlijke activiteiten verrichten voor gereglementeerde entiteiten en daarom bijzondere aandacht van de toezichthouder verdienen. Zo nodig dient DNB zich ervan te overtuigen dat de belangen van de gereglementeerde entiteiten in de groep voldoende zijn gewaarborgd en dat de organisatiestructuur, de aansturing van de verschillende groepsondernemingen, de onderlinge relaties e.d. deze belangen niet in gevaar brengen. Is zij daarvan niet overtuigd, dan kan zij aanpassingen of aanvullende waarborgen verlangen.

De eisen zijn voor alle groepen van essentieel belang en het artikel is daarom niet beperkt tot financiële conglomeraten.

Het derde lid bepaalt conform artikel 9, vierde lid, van de richtlijn dat de gereglementeerde entiteiten met zetel in Nederland hun bedrijfsvoering dusdanig inrichten dat zij kunnen zorgdragen voor de productie van alle gegevens en inlichtingen die relevant zijn voor het aanvullende toezicht.

Ten behoeve van het toezicht op de naleving van het onderhavige artikel rust de verplichting van het derde lid tevens op de holding en andere groepsleden die activiteiten verrichten die van wezenlijk belang zijn voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de financiële activiteiten van een gereglementeerde entiteit.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE 2 Transponeringstabel

RichtlijnWetsvoorstel
Artikel 1Artikel 2:323, lid 1
Artikel 2, punt 1Artikel 2:320, onderdeel h
Artikel 2, punt 2Artikel 2:320, onderdeel i
Artikel 2, punt 3Artikel 2:320, onderdeel a
Artikel 2, punt 4Artikel 2:320, onderdeel d
Artikel 2, punt 5Artikel 2:323, lid 2
Artikel 2, punt 6Artikel 1:1, onderdeel aaa
Artikel 2, punt 7Artikel 2:320, onderdeel m
Artikel 2, punt 8Artikel 2:320, onderdelen b en c
Artikel 2, punt 9Artikel 2:303, lid 1, onderdeel h
Artikel 2, punt 10Artikel 2:303, lid 1, onderdeel c
Artikel 2, punt 11Artikel 2:303, lid 1, onderdeel b
Artikel 2, punt 12Artikel 2:320, onderdeel e
Artikel 2, punt 13Behoeft geen implementatie
Artikel 2, punt 14artikel 2:321, lid 1, onderdelen a en b
Artikel 2, punt 15Artikel 2:303, lid 1, onderdeel f
Artikel 2, punt 16Artikel 1:1, onderdeel qqqq
Artikel 2, punt 17Artikel 2:320, onderdeel j
Artikel 2, punt 18Artikel 2:320, onderdeel g
Artikel 2, punt 19Artikel 2:320, onderdeel l
  
Artikel 3, lid 1Artikel 2:321, lid 1, onderdeel a, onder 2°
Artikel 3, lid 2, eerste alineaArtikel 2:321, lid 1, onderdeel c
Artikel 3, lid 2, tweede alineaArtikel 2:320, onderdeel b, onder 1°
Artikel 3, lid 3artikel 2:321, lid 2
Artikel 3, lid 3, laatste alineaArtikel 2:321, lid 7
Artikel 3, lid 4, onderdeel aArtikel 2:321, lid 3
Artikel 3, lid 4, onderdeel bBehoeft geen implementatie
Artikel 3, lid 5Artikel 2:321, lid 3, onderdeel b
Artikel 3, lid 6, eerste en tweede alineaArtikel 2:321, lid 4
Artikel 3, lid 6, laatste alineaArtikel 2:321, lid 5
Artikel 3, lid 7Artikel 2:321, lid 6
  
Artikel 4, lid 1Artikel 1:33
Artikel 4, lid 2Artikel 2:322
  
Artikel 5, lid 1Artikel 2:323, lid 1
Artikel 5, lid 2, onderdelen a, b en cArtikel 2:323, lid 2
Artikel 5, lid 2, laatste alineaArtikel 2:323, lid 8
Artikel 5, lid 3Artikel 2:323, lid 2
Artikel 5, lid 4, eerste en tweede alineaArtikel 2:323, lid 7
Artikel 5, lid 4, derde alineaArtikel 2:323, lid 2
Artikel 5, lid 5Behoeft geen implementatie
  
Artikel 6, lid 1Behoeft geen implementatie
Artikel 6, lid 2, eerste alineaArtikel 2:327, leden 1 en 3
Artikel 6, lid 2, tweede alineaArtikel 2:327, leden 2 en 3
Artikel 6, lid 2, derde alineaArtikel 2:325, lid 1
Artikel 6, lid 2, vierde alineaArtikel 2:327, lid 4
Artikel 6, lid 2, vijfde alineaArtikel 2:327, lid 4
Artikel 6, lid 3Artikel 2:327, lid 1 en AMvB
Artikel 6, lid 4Artikel 2:327, lid 1 en AMvB
Artikel 6, lid 5Artikel 2:327, lid 5
Artikel 6, lid 5, vijfde alineaArtikel 2:327, lid 6
Artikel 6, lid 5, zesde alineaArtikel 2:327, lid 7
Artikel 6, lid 5, zevende alineaArtikelen 1:56, 1:57, 1:71
  
Artikel 7, lid 1Behoeft geen implementatie
Artikel 7, lid 2, eerste alineaArtikel 2:328, leden 1, 2 en 3
Artikel 7, lid 2, laatste alineaArtikel 2:325, lid 1
Artikel 7, lid 3Artikel 2:328, lid 4
Artikel 7, lid 4Artikel 2:328, lid 5
  
Artikel 8, lid 1Behoeft geen implementatie
Artikel 8, lid 2, eerste alineaArtikel 2:329, leden 1 en 3
Artikel 8, lid 2, tweede alineaArtikel 2:329, leden 1 en 2
Artikel 8, lid 2, derde alineaArtikel 2:325, lid 1
Artikel 8, lid 3Artikel 2:329, lid 4, en AmvB
Artikel 8, lid 4Artikel 2:329, lid 5
Artikel 9, lid 1Artikel 2:330, leden 1 tot en met 3
Artikel 9, lid 2Artikel 2:330, leden 1 tot en met 3
Artikel 9, lid 3Artikel 2:330, leden 1 tot en met 3
Artikel 9, lid 4Artikel 2:330, lid 3
Artikel 9, lid 5Artikel 2:325, lid 1
  
Artikel 10, lid 1Artikel 2:324, lid 1
Artikel 10, lid 2Artikel 2:324, lid 2
Artikel 10, lid 3Artikel 2:324, lid 2
  
Artikel 11, lid 1, onderdelen a t/m fArtikel 2:325, lid 1
Artikel 11, lid 1, laatste alineaArtikel 2:325, lid 2
Artikel 11, lid 2Artikel 2:325, lid 3
Artikel 11, lid 3Behoeft geen implementatie
  
Artikel 12, lid 1, eerste alineaArtikel 1:35a, lid 1 en artikel 3:1.14a
Artikel 12, lid 1, tweede alineaArtikel 1:35a, lid 2
Artikel 12, lid 1, laatste alineaArtikel 1:77
Artikel 12, lid 2, 1 t/m 3e alineaArtikel 1:35a, lid 3 en artikel 3:1.14a
Artikel 12, lid 2, laatste alineaArtikel 1:35a, lid 4
Artikel 12, lid 3, eerste alineaArtikel 1:35a, lid 5
Artikel 12, lid 3, tweede alineaArtikel 1:35a, lid 3
Artikel 12, lid 4, eerste alineaArtikel 1:73
Artikel 12, lid 4, tweede alineaArtikel 1:72
  
Artikel 13Artikelen 2:305a, 2:305b en 2:305c
  
Artikel 14, lid 1Behoeft geen implementatie
Artikel 14, lid 2Artikelen 1:33 en 1:35
  
Artikel 15Artikel 1:37a
  
Artikel 16Artikelen 2:326, 1:35a, lid 6, en hoofdstuk 1.4
  
Artikel 171:61 tot en met 1:70
  
Artikel 18, lid 1Artikel 2:323, lid 5
Artikel 18, lid 2Artikel 2:323, lid 2
Artikel 18, lid 3Artikel 2:323, lid 4
  
Artikel 19, lid 1Behoeft geen implementatie
Artikel 19, lid 2Behoeft geen implementatie
  
Artikel 20Behoeft geen implementatie
  
Artikel 21Behoeft geen implementatie
  
Artikel 22, punt 1 (artikel 12 bis)Artikel 1:40
Artikel 22, punt 2Artikel 2:82/AMvB
  
Artikel 23, punt 1(artikel 12 bis)Artikel 1:40
Artikel 23, punt 2Artikel 2:82/AMvB
  
Artikel 24, punt 1Artikel 1:42
Artikel 24, punt 2Artikel 1:77
  
Artikel 25, punt 1Artikel 1:42
Artikel 25, punt 2Artikel 1:77
  
Artikel 26Behoeft geen implementatie
  
Artikel 27, punt 1Artikel 1:40
Artikel 27, punt 2Artikel 1:42
  
Artikel 28, punt 1gArtikel 2:303, lid 1, onderdeel a
Artikel 28, punt 1hArtikel 2:303, lid 1, onderdeel j
Artikel 28, punt 1iArtikel 2:303, lid 1, onderdeel k
Artikel 28, punt 1j2:303, lid 1, onderdeel g
Artikel 28, punt 2Artikel 2:318, lid 3
Artikel 28, punt 3Artikel 2:315, leden 2 en 3
Artikel 28, punt 4 betreffende artikel 10 bisBehoeft geen implementatie
Artikel 28, punt 4 betreffende artikel 10 terArtikelen 2:305a, 2:305b en 2:305c
Artikel 28, punt 5Artikelen 2:316 en 2:317/ AMvB
Artikel 28, punt 6Artikelen 2:316 en 2:317/ AMvB
  
Artikel 29, punt 1, onder aArtikel 2:303, lid 1, onderdeel b
Artikel 29 punt 1, onder b, punt 21Artikel 2:303, lid 1, onderdeel d
Artikel 29 punt 1, onder b, punt 22Artikel 2:303, lid 1, onderdeel e
Artikel 29, punt 2Artikel 1:40
Artikel 29, punt 3Artikel 1:42
Artikel 29, punt 4Artikelen 2:78, 2:79, AMvB
Artikel 29, punt 5Artikelen 2:82, leden 1 tot en met 3, 2:124, lid 2, 2:128
Artikel 29, punt 6Behoeft geen implementatie
Artikel 29, punt 7a (kredietinstelling)Artikel 2:82
Artikel 29, punt 7a (financiële holding)Artikel 2:134
Artikel 29, punt 7bArtikel 2:310, lid 5
Artikel 29, punt 8Artikelen 2:305a, 2:305b en 2:305c
Artikel 29, punt 9Artikel 2:311
Artikel 29, punt 10Artikelen 1:36 en 1:37
Artikel 29, punt 11Artikel 2:308a
  
Artikel 30Artikelen 2:323, leden 1 en 2, 2:328, lid 5, 2:329, lid 5, artikel 2:82
  
Artikel 31Behoeft geen implementatie
  
Artikel 32Behoeft geen implementatie
  
Artikel 33
  
Artikel 34
  
Bijlage IAMvB
Bijlage IIAMvB

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

De Europese Commissie heeft haar voorstel bij de Raad ingediend op 24 april 2001 (PbEG C 213 E van 31 juli 2001). Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn advies over het richtlijnvoorstel gegeven op 17 oktober 2001 (PbEG C 36 van 8 februari 2002). De Europese Centrale Bank heeft haar advies over het richtlijnvoorstel uitgebracht op 13 september 2001 (PbEG C 271 van 26 september 2001). Het Europees Parlement heeft zijn advies uitgebracht op 14 maart 2002. De Raad heeft zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld op 12 september 2002 (PbEG C 253 E van 22 oktober 2002) en het Europees Parlement heeft zijn besluit genomen op 20 november 2002.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).

XNoot
2

Richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141).

XNoot
3

Richtlijn nr. 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullende toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PbEG L 330).

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/00, 27 241, nr. 1.

XNoot
1

Deze artikelen worden bij de vierde nota van wijziging tezamen met het Deel Gedragstoezicht ingevoegd.

Naar boven