29 703
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op initiatief van politiekorpsen en voor de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 5 oktober 2004

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

De voorgestelde wijzigingen van de Politiewet 1993 beogen meer helderheid te geven over samenwerkingsvormen die politiekorpsen hebben, willen hebben of zouden moeten hebben. De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van transparantie en steunen dan ook het streven van de regering om door middel van aanvullende wetgeving meer duidelijkheid over en richtlijnen voor samenwerkingsverbanden binnen de politie te krijgen.

Wel hebben deze leden enige aarzeling met betrekking tot de behandeling van dit wetsvoorstel in verband met de komende evaluatie van het politiebestel waaronder de werking van de Politiewet. Gezien de lange aanloop naar de voorliggende aanpassingen en gelet op het feit dat deze beperkt zijn tot de beheersmatige aansturing van de politie zijn deze leden echter van oordeel dat het voor de behandeling van deze voorstellen niet noodzakelijk is, de uitkomsten van de evaluatie af te wachten. Wel vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie en de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten (29 704) los kan worden gezien van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van onderliggend wetsvoorstel dat de transparantie van bestuur, uitvoering en aansturing van de politieorganisatie vergroot. Deze leden onderschrijven het belang van het gebruik van een publiekrechtelijk instrumentarium voor publieke taken. In het inleidende deel van de memorie van toelichting noemt de regering een aantal ontwikkelingen die nopen tot politiële samenwerking. De leden van de PvdA-fractie missen hierin de Europese component. In hoeverre dwingen Europese ontwikkelingen tot nauwere regionale samenwerking? Wat is de visie van de Nederlandse regering op de regionale samenwerking in Europees perspectief? Op welk niveau worden de kaders in dezen bepaald?

In de memorie van toelichting stelt de regering dat de politieministers over mogelijkheden dienen te beschikken om politiek-bestuurlijke verantwoording over het gevoerde beleid en beheer ten aanzien van de politie te kunnen afleggen. Kennelijk is de regering van mening dat dit nu onvoldoende het geval is. Kan zij dit staven met voorbeelden?

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet. Zij zijn van mening dat het wenselijk is om de politiële samenwerking meer te structureren en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) meer mogelijkheden te geven centrale regie te voeren. Het rapport van de overleggroep Brinkman vormt de basis voor dit wetsvoorstel. Reeds bij de bespreking van dit rapport hebben de leden van de VVD-fractie gemeld positief te staan tegenover initiatieven om de vele samenwerkingsafspraken, convenanten en privaatrechtelijke organisatievormen tussen korpsen te saneren. Met de regering zijn zij van mening dat, gelet op de publieke taak die door de politiekorpsen wordt vervuld, ook gekozen dient te worden voor een publieke organisatievorm.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op initiatief van politiekorpsen en voor de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie. Zij hebben evenwel nog enige vragen en opmerkingen bij het desbetreffende voorstel.

De leden van de D66-fractie vragen naar de relatie van onderhavig voorstel met het andere voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 dat de regering bij de Kamer heeft ingediend (in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie en de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten, 29 704). Kunnen deze voorstellen los van elkaar gezien worden, of zou het verstandig zijn beide voorstellen in samenhang en dus tegelijkertijd te behandelen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden voelen veel voor de inhoud van de voorstellen. Maar daarbij hebben zij nog wel enige vragen. In de eerste plaats vragen zij of dit wetsvoorstel niet beter kan wachten tot de evaluatie van de Politiewet in 2005. Aan de hand van die evaluatie zullen ongetwijfeld wijzigingsvoorstellen komen, waarin dit wetsvoorstel meegenomen kan worden.

2. Inhoud en strekking van het wetsvoorstel

Ingevolge artikel 47, derde lid van het wetsvoorstel heeft de minister van BZK de bevoegdheid om een voorziening aan een regio dwingend voor te schrijven, «indien een zwaarwegend belang van het beheer van de politie dit vereist». De leden van de CDA-fractie zouden hierop graag een toelichting ontvangen. Kan de regering voorbeelden geven van gevallen waarin wel en gevallen waarin niet dwingend kan worden voorgeschreven, zo vragen deze leden.

Ondanks het feit dat van de bestaande aanwijzingsbevoegdheden geen gebruik wordt gemaakt, stelt de regering een nieuwe rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid voor ten aanzien van het bestuur van een rechtspersoon. Acht de regering deze aanwijzingsbevoegdheid wel een werkbaar instrument, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe onderscheidt deze nieuwe aanwijzingsbevoegdheid zich van de aanwijzingsbevoegdheden die de minister nu reeds ter beschikking staan?

Met de huidige wetgeving kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels geven voor de samenwerking tussen regionale politiekorpsen, onderscheidenlijk de regionale politiekorpsen en het Korps Landelijke politiediensten, aldus de leden van de PvdA-fractie. De huidige wettekst kan ruimer worden geïnterpreteerd dan tot nu toe wordt gedaan. Momenteel wordt slechts in bepaalde gevallen gebruik gemaakt van de huidige artikelen 46 en 48. De wettekst belemmert echter niet dat in andere gevallen eveneens van deze artikelen gebruik wordt gemaakt. Waarom is gekozen voor nieuwe wetgeving en niet voor een ruimere interpretatie van bestaande wetgeving?

Wat deze leden nieuw voorkomt is de interventiemogelijkheid. Kan de regering voorbeelden noemen waarin gebruik zal worden gemaakt van de interventiemogelijkheid?

De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat met dit wetsvoorstel álle samenwerkingsafspraken, óók die waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt opgericht, als voorzieningen tot samenwerking in de zin van deze wet zullen worden aangemerkt. De regering stelt dat de voorziening tot samenwerking veelal voor taakondersteunende aangelegenheden zal worden getroffen. Deze leden informeren naar de achtergrond van deze veronderstelling. Is het zo dat het merendeel van de onderlinge samenwerkingsafspraken betrekking hebben op taakondersteuning dan wel facilitair gebied? Op welke gebieden hebben de overige samenwerkingsafspraken betrekking? Voor welke andere aangelegenheden dan taakondersteunende kan de voorziening tot samenwerking worden getroffen?

De wijze waarop verantwoording plaatsvindt, zal veranderen indien een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld. Hoe wordt deze veranderde verantwoordingswijze meegedeeld aan betrokkenen bijvoorbeeld de gemeenteraad?

Terecht stelt de regering dat regeling van meer gedetailleerde onderwerpen naar haar aard thuishoren in lagere regelgeving. Er zullen bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven over de totstandkoming, inrichting, taken en bevoegdheden en bekendmaking van en informatieverstrekking over een voorziening tot samenwerking. Is de regering bereid dit via een voorhangprocedure voor te leggen aan de Kamer?

Het is uit de memorie van toelichting niet op te maken óf en in hoeverre bestaande samenwerkingsafspraken gemaakt op basis van de huidige artikelen 46 of 48 blijven voortbestaan. Wordt voorzien in een overgangsregeling? Acht de regering het voortbestaan van «oude» samenwerkingsregelingen naast de nieuwe voorziening tot samenwerking ingevolge onderliggend wetsvoorstel wenselijk? Zo ja, stimuleert dit wetsvoorstel dan niet tot het snel oprichten van een samenwerkingsregeling?

De minister van BZK krijgt met dit wetsvoorstel een verstrekkende bevoegdheid namelijk de bevoegdheid een voorziening dwingend aan een regio voor te schrijven. Dit kan alleen indien een zwaarwegend belang van het beheer van de politie dit vereist. Het is onduidelijk aan wie dit oordeel is en wat beschouwd moet worden als zwaarwegend belang. Kan de regering dit specificeren?

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van deze nieuwe bevoegdheid maar vinden in de toelichting nog te weinig aandacht voor de haken en ogen van een dwingend opgelegde samenwerking zoals de te verwachten effectiviteit. Graag zien zij daarom een toelichting tegemoet.

Een rechtspersoon zal alleen kunnen worden opgericht indien dit vanwege de aard van samenwerking aangewezen moet worden geacht. Via de ministeriële goedkeuring wordt dit getoetst. Als de minister hiervan niet overtuigd is, welke samenwerkingsmogelijkheden zijn dan mogelijk voor betrokkenen?

De leden van de PvdA-fractie maken zich enige zorgen over wildgroei van publiekrechtelijke rechtspersonen. Kan de regering een aantal criteria geven voor de ministeriële goedkeuring? In hoeverre wordt beoordeeld of er sprake is van een ad hoc karakter?

De minister van BZK kan in een aantal gevallen bepalen dat de begroting zijn goedkeuring behoeft. In welke gevallen zal dat zijn?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat het in beginsel de politiekorpsen zelf zijn die tot initiatieven tot samenwerking moeten komen, en dat betrokkenheid van het Rijk bij politiële samenwerking pas opportuun is als centrale betrokkenheid daartoe aanleiding geeft. Deze leden menen bovendien dat voorliggend wetsvoorstel bijdraagt aan helderheid inzake politieke verantwoording door de minister van BZK aan de Kamer af te leggen.

De wenselijkheid van voorliggend wetsvoorstel wordt ingegeven door de huidige vormen en gebieden van politiesamenwerking tussen de regio's. De leden van de VVD-fractie zouden graag inzicht hebben in welke vormen van samenwerking er op dit moment bestaan. In de memorie van toelichting van voorliggend wetsvoorstel noemt de regering een tweetal voorbeelden van onderwerpen die zich lenen voor samenwerking. Graag vernemen deze leden van de regering nog een aantal voorbeelden waar samenwerking volgens haar voor de toekomst in de rede ligt.

In de memorie van toelichting staat tevens dat ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 47, derde lid, de minister van BZK de bevoegdheid wordt gegeven om een voorziening tot samenwerking dwingend aan een politieregio op te leggen. Terecht wordt dit geacht alleen te moeten gebeuren als een zwaarwegend belang dit vereist. Ook de leden van de VVD-fractie vragen een toelichting in welke gevallen van een zwaarwegend belang sprake is. Over de toepassing van dit derde lid worden hierover in de AMvB nadere regels gesteld, krachtens artikel 47 lid 4 b. Alleen al om die reden zouden deze leden graag in de gelegenheid worden gesteld deze AMvB te beoordelen. Evenals de leden van de PvdA-fractie verzoeken zij de regering de AMvB voor te hangen en hierin bij nota van wijziging te voorzien.

Van een verplichting tot samenwerking zal het in de regel niet snel komen. Terecht stelt de regering in de memorie van toelichting dat politiekorpsen immers doorgaans zelf van de noodzaak tot samenwerking doordrongen zijn. De regering stelt dat samenwerkingsvoorzieningen bovendien onderwerp van overleg tussen Rijk en regio's kunnen vormen. De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat samenwerking tussen de regio's onderwerp van periodiek overleg wordt. Zij vragen naar het oordeel van de regering hierover en mocht deze positief zijn, dan vragen deze leden hoe de regering meent dergelijk overleg te bevorderen.

In de memorie van toelichting wordt gesproken over overdracht van bevoegdheden die aan de korpsbeheerders behoorden. De nieuwe bevoegdheden worden toebedeeld aan het bestuur van de nieuwe rechtspersoon. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of deze overdracht van bevoegdheden van tijdelijke of van permanente aard is en of daar regels aan zijn dan wel worden gesteld.

Volgens de regering verandert het voorliggende voorstel niets aan de gezagsverhoudingen zoals die in de Politiewet zijn vastgelegd. De burgemeesters uit het regionale college kunnen door hun gemeenteraden ter verantwoording worden geroepen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een uitwerking van de mogelijkheden van deze democratische controle door de gemeenteraden. In de ogen van deze leden is de verantwoording van het nieuw in te stellen publiekrechtelijke rechtspersoon zeer ingewikkeld, zoals onder andere ook is gebleken uit de moeilijke democratische controle door de gemeenteraden tot nu toe. Zij vragen daarom hierover meer duidelijkheid hoe dit in de toekomst verbeterd kan worden, zodat er voor democratisch gekozen gemeenteraden werkelijk iets te controleren valt.

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie onduidelijk wat de rol van het rijk precies is bij de voorgestelde samenwerkingsvoorzieningen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een partner zijn van de rechtspersoon, maar daarnaast ook samenwerking verplichtend voorschrijven, heeft de bevoegdheid de samenwerking goed te keuren en heeft een aanwijzingsbevoegdheid. Naar de mening van deze leden kan dit tot conflicten gaan leiden en zij vragen dan ook een uitwerking van deze verschillende posities van het genoemde ministerie.

Ook hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie aarzelingen bij het verplichtend opleggen van samenwerking. Hiertoe is een «zwaarwegend belang» van het beheer van de politie noodzakelijk. Genoemde leden vragen wat hiermee precies wordt bedoeld. Ook vragen zij of de regering het inderdaad wenselijk vindt dat een langdurige voorziening tot samenwerking tegen de wil van een regio wordt opgelegd (bladzijde 6). Zij vragen of daarmee geen onwerkbare situatie wordt gecreëerd.

Ook op bladzijde 6 van de memorie van toelichting wordt gesproken over de vereiste ministeriële toetsing. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een uitwerking van de criteria van deze toetsing.

De toelichting op het wetsvoorstel wordt enigszins onduidelijk op het punt van de toepasselijkheid van voorschriften voor de rechtspersonen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het werkelijk noodzakelijk is dat de publiekrechtelijke rechtspersonen een eigen begroting zullen beheren. Indien dat mogelijk wordt, lijkt het deze leden wel logisch dat dezelfde voorschriften gelden als voor regionale politiekorpsen. Uit de toelichting maken deze leden op dat personeelsleden in dienst van publiekrechtelijke rechtspersonen geen personeelsleden van de politie zijn. Is dat een juiste constatering? In relatie daarmee zijn zij ook benieuwd naar de uitkomsten van de nadere bezinning over de groeistelling van de korpsen (bladzijde 11 memorie van toelichting), en zij vragen of daarover al iets mee te delen is.

3. ICT Politie

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt onder meer de grip van de minister op de ICT-organisatie van de politie te versterken. In het licht van eerdere toezeggingen verbaast het de leden van de CDA-fractie dat de regering het jaar 2004 ten aanzien van de aanbodorganisatie wil beschouwen als een overgangsperiode (bladzijde 9 memorie van toelichting). Medio 2004 zou de minister van BZK een beslissing nemen over de verantwoordelijkheid voor de aanbodzijde ICT. Deze leden vragen welke beslissing de minister genomen heeft en hoe die beslissing luidt.

De leden van de PvdA-fractie hebben met goedkeuring kennisgenomen van de vergroting van de grip van de minister van BZK op de ICT-organisatie van de politie. De Coöperatie Informatiemanagement Politie is gericht op het tot stand brengen van een gemeenschappelijke vraag naar ICT «voor en door» de politie. Wil de regering «voor en door» toelichten? Ten aanzien van de samenwerking maken de leden van de PvdA-fractie zich zorgen over een mogelijke frictie tussen de vraagzijde en de aanbodzijde van ICT. Wil de regering hierop nader ingaan? Stel dat niet geleverd kan worden, wat zijn dan de mogelijkheden? Is er dan een mogelijkheid een en ander te ontwikkelen of is dat helemaal uitgesloten? Stel dat er ruimte is voor de korpsen om zelfstandig producten te ontwikkelen, hoe wil de minister toetsen dat hiermee geen zaken aan het algemeen belang worden onthouden? Waarom coördineert de minister van Justitie niet de aanbodzijde van de ICT? Dit lijkt deze leden een voor de hand liggende oplossing.

De leden van de D66-fractie hebben in het verleden hun grote zorgen uitgesproken over de haperende samenwerking tussen de verschillende korpsen op het gebied van ICT; ook de Algemene Rekenkamer heeft in een rapport de slechte informatie-uitwisseling vastgesteld. Zullen de belemmeringen die een goede informatie-uitwisseling tussen de verschillende korpsen nu nog in de weg staan, na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel weggenomen zijn? Hoe moeten deze leden in dit licht de volgende passage uit de memorie van toelichting (bladzijde 9) interpreteren: «wij wijzen erop dat de vormgeving op de langere termijn mede afhankelijk zal zijn van de uitkomsten van de brede evaluatie van de politieorganisatie die in het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd.»?

In de memorie van toelichting deelt de regering mee dat regionale politiekorpsen in de praktijk slechts in beperkte mate gebruik maken van het agentschap ITO (bladzijden 8 en 9). De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dat met de invoering van voorliggend wetsvoorstel verandert. Met betrekking tot de aanbodorganisatie wordt melding gemaakt van het jaar 2004 als overgangsjaar. Genoemde leden vragen om nadere informatie op de punten waarover in dit jaar besluitvorming zou plaatsvinden, zoals de meest wenselijke publiekrechtelijke organisatievorm. Daarnaast wordt hun niet duidelijk wat de inhoudelijke voorschriften zijn die ten aanzien van ICT worden vastgesteld. Kan daarover meer duidelijkheid worden gegeven?

4. Verhouding met de Wet gemeenschappelijke regelingen

De regering wijkt met betrekking tot de Wet gemeenschappelijke regelingen af van het advies van de Raad van State. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het gegeven dat de regio's in een andere bestuurlijke en financiële verhouding tot het Rijk staan dan bijvoorbeeld gemeenten en provincies. Welke andere argumenten heeft de regering ervan af te wijken?

Met betrekking tot samenwerking met derden lijkt er een keuzemogelijkheid te zijn tussen de Politiewet of de Wet gemeenschappelijke regelingen. Bepalend voor het antwoord op die vraag is het belang dat met de samenwerking is gemoeid. De leden van de PvdA hebben hierbij vraagtekens. Het is goed denkbaar dat meer belangen met de samenwerking gemoeid zijn. Juist bij het vermijden van ad hoc samenwerkingen is dit goed denkbaar.

In paragraaf 4 van de memorie van toelichting komt de verhouding tussen de samenwerkingsvoorziening uit voorliggend wetsvoorstel en de arrangementen op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen aan de orde. Wanneer samenwerking tussen een voorziening in de zin van dit wetsvoorstel en een organisatie die samenwerking vormgeeft via de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) aan de orde is, wordt een criterium gehanteerd dat wijst in de richting van één van de twee mogelijkheden: de Politiewet 1993 of de Wgr. Het criterium is het belang waar de samenwerking op ziet. De leden van de VVD-fractie achten dit voor een nadere argumentatie vatbaar.

De leden van de D66-fractie sluiten zich aan bij het advies van de Raad van State dat meer duidelijkheid gewenst is op basis van welke wet een samenwerkingsverband tussen enerzijds de politieregio's en anderzijds organisaties die ook zelfstandig een samenwerkingsverband kunnen aangaan, wordt vormgegeven. Is dit op basis van de Politiewet 1993 of op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr)? Ten aanzien van het gebruik van de juiste wettelijke basis voor een op te richten samenwerkingsverband, is de motivering van de regering niet op voorhand voldoende overtuigend. Is bijvoorbeeld, door het doel van de samenwerking te omschrijven als een doelmatig beheer van de politie, toepassing van de Politiewet gegarandeerd? Kan de regering daarmee uitsluiten dan wel voorkomen dat een samenwerkingsverband met dergelijk oogmerk alsnog wordt vormgegeven op basis van de Wgr in plaats van de Politiewet? Zo nee, bestaat niet het risico dat politieregio's eerder kiezen voor samenwerking op basis van de Wgr, aangezien deze minder strikte eisen stelt aan samenwerking dan de (te wijzigen) Politiewet?

In de memorie van toelichting legt de regering terecht de verbinding met de gemeenschappelijke regelingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn al niet enthousiast over de WGR-plus en het niet opnemen van politieregio's daarin vinden zij een juiste keuze. Toch wordt de bestuurlijke structuur er zo niet duidelijker op. Deze leden vragen of het argument van een bestuurlijke lappendeken hierbij een rol speelt en indien dat het geval is, in welke mate dit meespeelt. Want alleen als de wens tot samenwerking wordt ingegeven door het belang daarvan voor de politie vormt de Politiewet 1993 de basis voor de samenwerking. Genoemde leden vragen of dit in alle gevallen tot duidelijkheid zal leiden. Om die reden vragen zij op dit punt een toelichting.

5. Reacties

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de voorstellen leiden tot nieuwe onnodige verhogingen van administratieve lasten. Vooral de voorzieningen tot samenwerking waarbij geen publiekrechtelijke rechtspersoon wordt opgericht, horen in de ogen van de leden van de CDA-fractie eenvoudig gehouden te worden. Voorkomen moet worden dat die eenvoudige samenwerkingsafspraken leiden tot het onnodig rondpompen van informatie. Hoe verhoudt dat zich tot het schriftelijk vastleggen van alle samenwerkingsvoorzieningen en het schriftelijk informeren van de minister, zo vragen deze leden.

Met dit wetsvoorstel kunnen politieregio's ten aanzien van beheersaangelegenheden samenwerkingsafspraken maken. Ook het rijk kan hiervan een onderdeel zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een specifiekere reactie op de kritiek van het Interprovinciale Overleg (IPO), dat deze voorstellen kunnen leiden tot een verdere «verrommeling» van het openbaar bestuur zonder duidelijke democratische legitimatie. Deze angst lijkt deze leden gegrond en daarom vragen zij een toelichting van de regering waarom dit niet het geval zal zijn. Ook vragen deze leden hoe het gebrek aan democratische legitimatie wordt beperkt door regels die aan de samenwerking worden gesteld (bladzijde 12).

Een aantal partijen heeft advies gegeven op voorliggend voorstel. Deze partijen worden ook betrokken bij de nader uit te werken AMvB. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe dit concreet gestalte wordt gegeven.

De voorzitter van de commissie,

Noorman-den Uyl,

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Voorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GL), Wolfsen (PvdA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Boelhouwer (PvdA), Szabó (VVD), Van Hijum (CDA) en Vacature (SP).

Plv. leden: De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (CU), Hirsi Ali (VVD), Griffith (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GL), Van Nieuwenhoven (PvdA), Çörüz (CDA), Hermans (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Ko°er Kaya (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Varela (LPF), Leerdam, MFA (PvdA), Balemans (VVD), Eski (CDA) en Vergeer (SP).

Naar boven