29 703
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op initiatief van politiekorpsen en voor de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Sinds de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 bestaat de Nederlandse politie uit 25 regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten. De regionale indeling is derhalve ruim tien jaar van kracht. In toenemende mate wordt onderkend dat er onderwerpen zijn waarbij, om een meer effectieve en efficiënte aanpak te garanderen, gezamenlijk optrekken van twee of meer, of zelfs alle politieregio's noodzakelijk is. De noodzaak tot samenwerking zal de komende jaren – mede gelet op de ontwikkelingen rondom internationale samenwerking op het gebied van politie en justitie – naar verwachting nog toenemen. Problemen op het terrein van de openbare orde en veiligheid en de criminaliteitsbestrijding doen zich immers steeds vaker voor op een niveau dat de grens van een politieregio of zelfs de landsgrenzen overstijgt. Daarnaast vragen technologische ontwikkelingen om grotere investeringen die door afzonderlijke politiekorpsen soms niet of slechts moeizaam zijn op te brengen. Om uitdrukking te geven aan de wens tot samenwerking zijn de afgelopen tijd vele politiële samenwerkingsverbanden ontstaan die regiogrensoverschrijdend opereren, bijvoorbeeld op het gebied van de recherche of ten aanzien van onderwerpen die de politietaak ondersteunen, zoals de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie. Een en ander roept vragen op over de transparantie van bestuur, uitvoering en aansturing.

Op 9 oktober 2000 hebben de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie het rapport «Samenwerken – de bovenregionale organisatie van de politie» aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 345, nr. 43). Dit rapport is opgesteld door de overleggroep bovenregionale organisatie van de politie onder voorzitterschap van de heer L.C. Brinkman. Reden voor de instelling van genoemde overleggroep was het project «Bovenregionale voorzieningen» dat is aangekondigd in het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 345, nr. 1). Doel van het project was meer slagvaardigheid, structuur en eenduidigheid tot stand te brengen op het terrein van de bovenregionale organisatie van de Nederlandse politie.

Uit het rapport van de overleggroep Brinkman komt een veelheid van samenwerkingsafspraken, convenanten en privaatrechtelijke organisatievormen naar voren. Als korpsen samenwerken, is dit veelal vrijblijvend en op ad hoc basis om een specifiek probleem op te lossen. Dit heeft enerzijds als voordeel dat rekening kan worden gehouden met lokale behoeften en omstandigheden, maar kan anderzijds leiden tot ondoorzichtige sturingsrelaties. Wij achten helderheid in die relaties van groot belang. Alleen dan kan een goede invulling worden gegeven aan de verantwoordelijkheid die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het beheer van de Nederlandse politie heeft. Deze verantwoordelijkheid is nadrukkelijk verwoord in paragraaf 6 van het programma «Naar een veiliger samenleving» (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 VII en VI, nr. 6).

Reeds om die reden is het wenselijk de politiële samenwerking meer te structureren en zodoende meer inzicht in de samenwerking te verkrijgen. De organisatie van de politie bij samenwerking tussen korpsen moet daartoe worden verbeterd.

Daarbij komt dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de keuze voor privaatrechtelijke rechtsvormen indien deze worden aangewend om onderwerpen van publiek belang – of daaraan nauw gerelateerd – te organiseren. Regeringsbeleid is immers dat publieke taken langs publieke weg dienen te worden behartigd. Het publiekrechtelijke instrumentarium kent waarborgen ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling, de besluitvormingsstructuur, beïnvloedingsmogelijkheden, toezicht, democratische controle en openbaarheid die juist met het oog op een goede behartiging van het algemeen belang van waarde zijn.

Op dit moment kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van de huidige artikelen 46 en 48 van de Politiewet 1993 regels geven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen, onderscheidenlijk de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten. Indien het gaat om regels ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de vervulling van taken ten dienste van justitie, worden deze regels gegeven door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie gezamenlijk. Deze bevoegdheid omvat tevens de mogelijkheid voor de minister(s) om korpsen te verplichten tot samenwerking, indien geen van de korpsen daartoe initiatieven ontplooit. Artikel 48 biedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorts de mogelijkheid om, in overeenstemming met de Minister van Defensie, regels te geven over de samenwerking tussen het Korps landelijke politiediensten en de Koninklijke Marechaussee.

Van de huidige artikelen 46 en 48 wordt met name gebruik gemaakt in gevallen waarbij een nadrukkelijk ministerieel stempel op de inhoud van de politiële samenwerking gewenst is. De betrokken bewindspersonen geven dan – van bovenaf – regels over die samenwerking ten aanzien van een concreet onderwerp. Zo zijn (mede) op grond van artikel 48 randvoorwaarden vastgesteld voor de samenwerking tussen de politie en de Koninklijke Marechaussee, voor de inzet van de mobiele eenheid en voor infiltratieteams. Ook de voornemens inzake de oprichting van een nationale recherche en de vorming van vaste teams voor de aanpak van regio-overstijgende vormen van middelzware criminaliteit, zoals aangekondigd in het programma «Naar een veiliger samenleving», worden op basis van de huidige artikelen 46 en 48 uitgewerkt. Bij de oprichting van de nationale recherche zal daarbij het Korps landelijke politiediensten worden aangewezen als beheerskorps. Dit betekent onder meer dat de bekostiging van personeel en andere beheersmatige aangelegenheden via dit korps zullen verlopen.

Een inhoudelijke ministeriële betrokkenheid bij de politiële samenwerking, zoals hierboven beschreven, is echter niet in alle gevallen noodzakelijk. Dit zou ook niet goed passen bij het huidige politiebestel. Waar nodig zoeken korpsen zelf naar samenwerkingsmogelijkheden, en die ruimte dient ook te blijven bestaan. Dit neemt niet weg dat de politieministers over mogelijkheden dienen te beschikken om politiek-bestuurlijke verantwoording over het gevoerde beleid en beheer ten aanzien van de politie te kunnen afleggen. Een en ander maakt een duidelijke wettelijke verankering van de mogelijkheden tot samenwerking op initiatief van de korpsen zelf, waarbij wordt voorzien in sturings- en interventiemogelijkheden voor de ministers, gewenst. In sommige situaties, zoals bij de informatiehuishouding van de politie, is het bovendien wenselijk en praktisch een zelfstandige juridische organisatie op te richten in plaats van een beheerskorps aan te wijzen. De huidige samenwerkingsartikelen bieden daarvoor geen basis. Ook om die reden is een uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden voor korpsoverstijgende samenwerking aangewezen. In paragraaf 6 van eerdergenoemd programma «Naar een veiliger samenleving» is daarom aangekondigd dat een wettelijke grondslag zal worden gecreëerd op basis waarvan korpsen specifieke samenwerkingsvoorzieningen kunnen treffen, waarmee zowel de bestaande samenwerking tussen korpsen op het gebied van ICT publiekrechtelijk kan worden vormgegeven alsook meer structuur en helderheid kan worden aangebracht in vormen van samenwerking op andere terreinen. Dit voornemen is nog eens bevestigd in de brief van 26 september 2003 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Justitie, aan de voorzitter van de Tweede Kamer, welke brief ziet op de versterking van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VIII, nr. 4). Dit wetsvoorstel voorziet daarin, voor zover het gaat om samenwerking op het gebied van beheerstaken.

2. Inhoud en strekking van het wetsvoorstel

2.1 Algemeen

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt in het nieuwe artikel 47 van de Politiewet 1993 een specifieke basis geschapen voor politieregio's om op eigen initiatief publiekrechtelijke samenwerkingsvoorzieningen te treffen, waarbij ten aanzien van beheersaangelegenheden samenwerkingsafspraken worden gemaakt. Indien niet alleen door regionale politiekorpsen onderling maar ook met het Korps landelijke politiediensten wordt samengewerkt, kan een samenwerkingsvoorziening worden getroffen door regio's en het Rijk gezamenlijk. Het Korps landelijke politiediensten ressorteert immers onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wanneer dit voor een goede samenwerking aangewezen moet worden geacht, kan bij een voorziening tot samenwerking bovendien een rechtspersoon worden opgericht met een eigen bestuur. Die rechtspersoon dient een publiekrechtelijk karakter te dragen. Dit is aangegeven in het voorgestelde artikel 47a. Er zijn derhalve twee soorten voorzieningen tot samenwerking mogelijk: de voorziening waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt opgericht en die waarbij dit niet het geval is. In dit laatste geval is in feite sprake van een bestuursafspraak zonder dat daarbij een zelfstandige organisatie wordt opgericht met een eigen bestuurlijke voorziening. Bestuursafspraken, convenanten of andersoortige samenwerkingsafspraken zullen dan ook – tenzij de samenwerking rechtstreeks voortvloeit uit ministeriële regelgeving als beschreven in paragraaf 1 – in de regel als voorzieningen tot samenwerking kunnen worden aangemerkt.

De voorziening tot samenwerking zal veelal voor taakondersteunende aangelegenheden worden getroffen. Een duidelijk voorbeeld van een onderwerp dat zich leent voor het aangaan van een voorziening tot samenwerking, vormt de informatiehuishouding van de politie. Voorts kan worden gedacht aan samenwerking op facilitair gebied.

In artikel 47, eerste lid, van het voorstel wordt aangegeven dat de korpsbeheerder, als vertegenwoordiger van de politieregio, de voorziening treft. Wel is daarvoor de instemming van het regionale college vereist. De voorziening kan immers van invloed zijn op de taken en verantwoordelijkheden van het regionale college. Het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie en de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, dat parallel aan het voorliggende wetsvoorstel in procedure wordt gebracht, bepaalt in het voorgestelde nieuwe artikel 31 dat het college verantwoordelijk is voor de vaststelling van het beleidsplan en het jaarverslag voor het regionale politiekorps. Ingevolge artikel 30 van de Politiewet 1993 heeft de korpsbeheerder bovendien een verantwoordingsplicht tegenover het regionale college ten aanzien van het door hem over het korps gevoerde beheer. Via het instemmingsrecht kan het college voorafgaand zijn oordeel uitspreken over de beoogde politiële samenwerking van zijn regio met een of meer andere politieregio's of het KLPD. Deze betrokkenheid van het regionale college past bij de verantwoordingsplicht die de korpsbeheerder tegenover het college heeft en, als equivalent daarvan, het recht dat het college heeft op verantwoording. Het instemmingsrecht draagt er onder meer toe bij dat regionale colleges in geval van de oprichting van een rechtspersoon de gelegenheid krijgen zich uit te spreken over de bevoegdheden die het bestuur van deze rechtspersoon door de korpsbeheerders krijgt toebedeeld. Er kan daarbij immers sprake zijn van de overdracht van bevoegdheden die tot op dat moment aan de korpsbeheerders toebehoorden, en waarop de regionale colleges hun korpsbeheerders op een andere wijze dan voorheen moeten kunnen aanspreken.

Het treffen van voorzieningen tot samenwerking brengt geen veranderingen aan in de gezagsverhoudingen zoals deze in de Politiewet 1993 zijn neergelegd. De politie blijft voor de taakuitvoering onverminderd onder gezag staan van de burgemeester indien het de handhaving van de openbare orde of de hulpverlening betreft, en van de officier van justitie indien het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook de bestuurlijke verantwoordingslijnen blijven in stand: indien korpsbeheerders voor hun regio een voorziening tot samenwerking treffen, zullen zij voor de besluiten die in het kader van die voorziening worden genomen verantwoording moeten kunnen afleggen aan het regionale college. De wijze waarop verantwoording plaatsvindt zal, zoals hierboven aangegeven, wel veranderen indien een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld. De korpsbeheerder kan zoals gezegd een deel van zijn bevoegdheden overdragen aan het bestuur van een dergelijke rechtspersoon. De korpsbeheerder zal dan aan zijn regionale college verantwoording moeten afleggen over zijn inbreng in het bestuur en zal het college het nodige inzicht moeten verschaffen in de handelwijze van het bestuur. De burgemeesters die deel uitmaken van het regionale college, kunnen op hun beurt ter verantwoording worden geroepen door hun onderscheiden gemeenteraden.

Om ervoor te zorgen dat de nieuwe wettelijke regeling voor de samenwerking tussen korpsen daadwerkelijk de waarborgen biedt die publiekrechtelijk instrumentarium behoort te bieden, zullen bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 47, vierde lid, nadere regels worden gegeven over de totstandkoming, inrichting en bekendmaking van en informatieverstrekking over een voorziening tot samenwerking. Regeling van deze meer gedetailleerde onderwerpen hoort naar haar aard thuis in lagere regelgeving. In artikel 47a, derde lid, is aangegeven dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tevens regels worden gegeven over enkele onderwerpen die het functioneren van publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in dat artikel betreffen. Deze regels zullen onder meer zien op de taken, bevoegdheden en werkwijze van deze rechtspersonen en hun organen, waaronder de samenstelling van en verantwoording door het bestuur van een rechtspersoon. Op deze wijze kan worden geborgd dat deze verantwoording, ook in geval van overdracht van bevoegdheden, op een adequate manier kan plaatsvinden. In dit kader zal bijvoorbeeld worden voorgeschreven dat het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon jaarlijks een begroting, een jaarrekening en een jaarverslag moet vaststellen, en op welke wijze informatie over de (ontwerp)stukken betreffende de begroting, de jaarrekening, het beleidsplan en het jaarverslag wordt verstrekt aan de regionale colleges en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voorts zal de algemene maatregel van bestuur regels geven over de financiële middelen van een rechtspersoon. Deze zullen met name kunnen bestaan uit jaarlijkse«ledenbijdragen» van de deelnemers aan de samenwerkingsvoorziening of kostendekkende tarieven die voor diensten en producten van de rechtspersoon in rekening worden gebracht (zie ook paragraaf 3).

2.2 Verhouding met de huidige artikelen 46 en 48 van de Politiewet 1993

Uiteraard zullen de deelnemers bij het treffen van een voorziening tot samenwerking rekening moeten houden met bestaande voorschriften die bij of krachtens de Politiewet 1993 zijn gesteld, ook als die zijn gegeven op basis van de huidige artikelen 46 of 48 van de wet. Het scheppen van een basis voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen betekent niet dat laatstgenoemde artikelen zonder betekenis worden; de voorziening tot samenwerking betreft een aanvullend instrument voor samenwerking tussen korpsen en is anders van karakter. Zij wordt, anders dan de ministeriële regels gegeven op grond van de huidige artikelen 46 en 48, getroffen op initiatief van en ingevuld door de korpsen zelf.

Het is tevens denkbaar dat op hoofdlijnen ministeriële regels over samenwerking ten aanzien van een specifiek onderwerp worden gegeven, die door korpsen onderling nader worden uitgewerkt in een voorziening tot samenwerking, bijvoorbeeld op het terrein van het beheer van de mobiele eenheid. In het onderhavige wetsvoorstel blijven de artikelen 46 en 48 dan ook gehandhaafd, zij het dat deze omwille van de leesbaarheid worden samengevoegd tot een nieuw luidend artikel 46.

2.3 Deelname van ketenpartners van de politie

Indien dit in het belang is van de samenwerking tussen de politie en andere organisaties met een publiekrechtelijke taak op het terrein van politie, justitie of veiligheid, kunnen ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 47 aan een voorziening tot samenwerking ook ketenpartners van de politie deelnemen. Daarbij valt te denken aan deelname van andere ministers dan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties namens het Rijk, zoals de ministers waaronder bijzondere opsporingsdiensten ressorteren. Tevens kan worden gedacht aan deelname namens het Rijk van de Minister van Defensie, die verantwoordelijk is voor de Koninklijke marechaussee. Bovendien kan de toetreding tot een samenwerkingsvoorziening van andere rechtspersonen dan het Rijk relevant zijn. Dit is met name van belang in het geval van de informatiehuishouding van de politie. Het is zowel met het oog op de handhaving van de rechtsorde als de hulpverlening noodzakelijk dat de bij die taken betrokken instanties optimaal kunnen communiceren. Te denken valt dan ook aan toetreding van diensten in de ketens van de openbare orde en veiligheid en justitie, zoals de regionale brandweer of ambulancediensten tot de beoogde samenwerkingsvoorzieningen inzake ICT; zie in dit verband tevens paragraaf 3.

2.4 Ministeriële bevoegdheden

Om te voorkomen dat beoogde samenwerking onvoldoende van de grond komt doordat een of meer partijen niet meewerken, wordt in het voorgestelde artikel 47, vierde lid, de bevoegdheid opgenomen voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een voorziening dwingend aan een regio voor te schrijven. In de regel zullen politiekorpsen zelf overtuigd zijn van de noodzaak tot samenwerking via een voorziening tot samenwerking ten aanzien van een bepaald onderwerp. Bovendien zal een mogelijke samenwerkingsvoorziening ook onderwerp van overleg tussen Rijk en regio's kunnen vormen. Niettemin is het gewenst dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de mogelijkheid beschikt regio's tot deelname aan een voorziening te verplichten, met name in die gevallen waarin de meerderheid van de regio's die het aangaat een voorziening wil treffen en het in het belang van het welslagen van de samenwerking is dat ook een of meer andere regio's deelnemen. Een dergelijke maatregel heeft een ingrijpend karakter, zeker als het een voorziening tot samenwerking betreft waarbij de oprichting van een rechtspersoon aan de orde is. Een mogelijk langdurige voorziening tot samenwerking kan tegen de wil van een regio worden opgelegd omdat de betreffende regio niet wenst deel te nemen. De inzet van deze ministeriële bevoegdheid is dan ook slechts mogelijk indien een zwaarwegend belang van het beheer van de politie dit vereist.

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is een goedkeuringsbevoegdheid verleend voor die gevallen waarin bij samenwerkingsvoorziening een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld. Deze bevoegdheid is neergelegd in het nieuwe artikel 47a, tweede lid. De achtergrond van deze bevoegdheid is dat instelling van een publiekrechtelijke rechtspersoon gepaard kan gaan met de toekenning van bevoegdheden aan een nieuw orgaan. De korpsbeheerders van de deelnemende partijen zullen een deel van hun taken aan het bestuur van de publiekrechtelijke rechtspersoon kunnen overdragen. Ook kan deze rechtspersoon privaatrechtelijke rechtshandelingen verrichten; zij neemt in beginsel volwaardig deel aan het maatschappelijke verkeer en zal beschikken over een eigen vermogen. Een rechtspersoon zal dan ook slechts kunnen worden opgericht, indien dit vanwege de aard van de samenwerking aangewezen moet worden geacht: het moet duidelijk zijn dat het voorwerp van samenwerking de oprichting van een zelfstandig opererende organisatie met een eigen bestuur noodzakelijk maakt. Via de vereiste ministeriële goedkeuring kan dit worden getoetst. Goedkeuring is ook vereist in geval van wijziging of opheffing van, dan wel toetreding tot of uittreding uit een voorziening tot samenwerking waarbij een rechtspersoon is ingesteld.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt bovendien een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid toegekend ten aanzien van het bestuur van een rechtspersoon. De aanwijzingsbevoegdheid past bij de verantwoordelijkheden die de minister heeft voor het beheer van de politie en dus ook voor samenwerkingsverbanden tussen korpsen. Reeds bestaande aanwijzingsbevoegdheden, met name die genoemd in de artikelen 43d en 53 van de wet, richten zich tot de korpsbeheerder. Indien bij een voorziening tot samenwerking een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt ingesteld, is het echter van belang dat de minister zich indien nodig ook rechtstreeks tot het bestuur van die rechtspersoon kan wenden indien dit bestuur besluiten zou nemen die niet in het belang zijn van het beheer van of, uiteraard zonder in bestaande gezagsverhoudingen te treden, de taakuitvoering door de Nederlandse politie, dan wel specifiek de samenwerking van de politie met andere ketenpartners.

2.5 Toepasselijkheid van voorschriften geldend voor de regionale politiekorpsen

Rechtspersonen die krachtens het nieuwe artikel 47a worden opgericht zijn geen politiekorpsen. Wel is het wenselijk bepaalde regels die gelden voor de korpsen van toepassing te verklaren op die rechtspersonen, met name waar het gaat om financiële, personele en kwaliteitsregels.

Dit draagt bij aan het effectief en efficiënt functioneren van die rechtspersonen en zorgt ervoor dat hun bedrijfsvoering zoveel mogelijk aansluit bij die van de korpsen.

Artikel 45, vierde lid, van de Politiewet 1993 regelt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toezicht houdt op het financiële beheer dat de regionale politiekorpsen voeren; de artikelen 203, 205 tot en met 211 van de Gemeentewet zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. In het Besluit financiën regionale politiekorpsen en het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen zijn inzake het uitoefenen van dit toezicht nadere, waar nodig afwijkende regels gegeven. Een en ander betekent dat de minister de bevoegdheid heeft de begroting van een politieregio goed te keuren indien deze begroting naar zijn oordeel niet in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming niet aannemelijk is dat de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden gebracht. Ook in een aantal andere gevallen kan de minister bepalen dat de begroting zijn goedkeuring behoeft, bijvoorbeeld indien blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de besteding van de rijksbijdragen. Indien aan een begroting goedkeuring wordt onthouden, hebben de regio's voor het doen van uitgaven in beginsel toestemming nodig van de minister. Op grond van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen gelden voorts specifieke uitvoeringsvoorschriften voor de korpsen over het verstrekken van financiële informatie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Om de minister in staat te stellen ook toezicht te houden op de financiële gang van zaken bij publiekrechtelijke rechtspersonen, is in artikel 47a, zesde lid, van het voorstel aangeven dat de regels gesteld bij of krachtens artikel 45, vierde lid, van de wet op die rechtspersonen van overeenkomstige toepassing zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere en zonodig afwijkende regels worden gegeven.

Het voorgestelde artikel 47a, zesde lid, geeft tevens aan dat de regels voor het personeel van de politie van overeenkomstige toepassing zijn op personeel in dienst van publiekrechtelijke rechtspersonen. De status van dit personeel is in dit opzicht vergelijkbaar met die van personeel in dienst van de huidige Organisatie informatieen communicatietechnologie OOV (ITO) of het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP). Ook zullen voor rechtspersonen de kwaliteitsregels gelden die voor politiekorpsen zijn vastgesteld bij of krachtens artikel 53c van de wet. Met betrekking tot de regels over personeel en kwaliteitszorg kunnen bij algemene maatregel van bestuur eveneens nadere, zonodig afwijkende regels worden gegeven.

3. ICT Politie

In de in paragraaf 1 genoemde brief van 9 oktober 2000 aan de Tweede Kamer is aangekondigd dat de behoefte aan een eigen juridische organisatie voor ICT Politie zou worden onderzocht.

Dit in het licht van de noodzaak te komen tot een adequate, samenhangende informatiehuishouding voor de politie. Deze informatiehuishouding was tot op dat moment, afgezien van een aantal landelijke voorzieningen en enkele ad hoc samenwerkingsverbanden tussen individuele korpsen, sterk regionaal bepaald en versnipperd georganiseerd. Dit leidde tot ondoorzichtige sturingsrelaties. De Regieraad ICT Politie, ingesteld op 22 november 1999, werd belast met de uitwerking van de nieuwe informatiehuishouding.

Het Bestek 2001–2005 van genoemde Regieraad is op 25 juni 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 345, nr. 62). De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft daarbij, mede namens de toenmalige Minister van Justitie, aangegeven dat zijn streven is gericht op de oprichting van een publiekrechtelijke rechtspersoon voor ICT politie.

De informatie- en communicatievoorzieningen van de politie zijn, hoewel van ondersteunende aard, van wezenlijk belang voor de politiële taakuitvoering en een goed beheer van de politie. Daarbij is onder meer essentieel dat de benodigde voorzieningen te allen tijde voor de gebruikers beschikbaar zijn en dat, waar nodig, geheimhouding van privacygevoelige gegevens is verzekerd. Het is daarom gewenst ICT politie publiekrechtelijk te organiseren. De mogelijkheid tot het treffen van voorzieningen tot samenwerking door de politie, neergelegd in dit wetsvoorstel, kan zich in het bijzonder lenen voor het publiekrechtelijk vormgeven van de gezamenlijke informatiehuishouding van de politie. Het wetsvoorstel voorziet daarbij in diverse sturingsmogelijkheden voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zoals de bevoegdheid tot goedkeuring van voorzieningen tot samenwerking, maar ook de bevoegdheid tot het verplichten tot een voorziening aan regio's indien niet alle regio's daaraan zouden willen meewerken. Daarmee wordt de grip van de minister op de ICT-organisatie van de politie versterkt.

De huidige privaatrechtelijke coöperaties voor de vraag- en aanbodorganisatie van ICT politie zullen worden vervangen door publiekrechtelijke organisaties1. De Coöperatie Informatiemanagement Politie, waarvan het lidmaatschap open staat voor de politiekorpsen, is gericht op het tot stand brengen van een gemeenschappelijke vraag naar ICT 'voor en door' de politie. De ICT-Service Coöperatie Politie, Justitie en Veiligheid – de aanbodcoöperatie ISC – is belast met het verwerven en beheren van ICT-voorzieningen van de politie, maar kan tevens de informatisering ondersteunen van partners van de politie in de ketens politie, justitie en veiligheid, zoals justitiële organisaties, de brandweer en de ambulancediensten. Het lidmaatschap van deze laatste coöperatie staat met het oog daarop ook voor andere organisaties open; dit verschil in ledenpotentieel is de reden geweest voor de oprichting van twee afzonderlijke coöperaties. Het ligt, vanwege dit verschil, in de rede ook in de publiekrechtelijke organisatie te kiezen voor de oprichting van twee afzonderlijke organisaties.

Ingevolge het huidige artikel 53d van de Politiewet 1993 is de Organisatie Informatie- en communicatietechnologie OOV (ITO), een agentschap van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, belast met de uitvoering van werkzaamheden met betrekking tot de landelijke informatieen communicatievoorzieningen en het beheer daarvan voor de politie.

In dit kader valt te denken aan het ontwikkelen en beheren van landelijke communicatie- en informatiesystemen als het Politie Data Communicatiesysteem (PODACS), het Herkenningsdienstensysteem (HKS), de Centrale Verwijzingsindex (CVI), het Opsporingssysteem (OPS) en het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS). Daarnaast kan het agentschap ITO op verzoek van een of meer korpsbeheerders diensten leveren aan individuele korpsen en het Korps landelijke politiediensten, zoals het beheer van regionale netwerken en applicaties.

In de praktijk is gebleken dat de regionale politiekorpsen slechts in beperkte mate gebruik maken van de diensten van het agentschap ITO; tot dusver droegen zij voor een groot deel zorg voor hun eigen voorzieningen. Vanwege technologische ontwikkelingen wordt het echter steeds beter mogelijk, en zelfs noodzakelijk, de ICT-voorzieningen op«concernniveau» te beleggen: ook de politiële informatiehuishouding vereist een korpsoverstijgende aanpak.

Het voornemen van ondergetekenden en de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen is derhalve de gezamenlijke informatiehuishouding van de politie voorshands vorm te geven via de figuur van de samenwerkingsvoorziening. Dat geldt in ieder geval voor de vraagorganisatie.

Wat de aanbodorganisatie betreft kan het volgende worden opgemerkt. Met ingang van 1 januari 2004 zijn het agentschap ITO en de coöperatie ISC operationeel geïntegreerd. Deze operationele integratie zal uiteindelijk leiden tot een feitelijke integratie. Het jaar 2004 is te beschouwen als een overgangsperiode, die mede zal worden gebruikt om de meest wenselijke publiekrechtelijke organisatievorm te kiezen. Definitieve besluitvorming daarover zal plaatsvinden na nader onderzoek en nadat, later in dit jaar, een kabinetsstandpunt over het lopende interdepartementale beleidsonderzoek inzake Verzelfstandigde Organisaties op Rijksniveau is vastgesteld.

Met beide organisaties zal worden voorzien in een volledige verzorging van ICT-diensten aan alle korpsen waarmee de uniformiteit op dit terrein wordt bevorderd. Hierbij zal de aanbodorganisatie waar mogelijk gebruik maken van marktorganisaties. Met name feitelijke bouwwerkzaamheden zullen worden uitbesteed.

Indien het agentschap ITO als voorgenomen in de nieuwe organisatie wordt geïntegreerd, kan het huidige artikel 53d van de Politiewet 1993 vervallen op het moment waarop de publiekrechtelijke aanbodorganisatie voor ICT haar beslag krijgt. Onderdeel E van het wetsvoorstel voorziet daarin.

Opgemerkt zij dat de voornemens met betrekking tot de organisatie van de informatiehuishouding van de politie via samenwerkingsvoorzieningen beogen op korte termijn – vanaf 1 januari 2005 – een oplossing te bieden voor de gesignaleerde tekortkomingen in die informatiehuishouding. Wij achten het gewenst dat de huidige privaatrechtelijke organisatie via voornoemde coöperaties niet langer voortduurt dan nodig is. Wij wijzen erop dat de vormgeving op de langere termijn mede afhankelijk zal zijn van de uitkomsten van de brede evaluatie van de politieorganisatie die in het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd.

Het sluitstuk van de ministeriële betrokkenheid bij de ICT-voorzieningen van de politie wordt gevormd door het nieuw voorgestelde artikel 48. Daarin wordt aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid verleend om, zonodig aanvullend op hetgeen in het kader van de samenwerkingsvoorzieningen voor ICT wordt afgesproken, inhoudelijke voorschriften ten aanzien van ICT vast te stellen. Een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor het stellen van regels over dit onderwerp is aangekondigd in eerdergenoemd veiligheidsprogramma.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

4. Verhouding met de Wet gemeenschappelijke regelingen

Voorzieningen tot samenwerking zijn enigszins vergelijkbaar met de gemeenschappelijke regelingen die gemeenten, provincies en waterschappen kunnen treffen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Het betreft ook hier een samenwerkingsverband tussen gedecentraliseerde overheidsorganen, waarbij de mogelijkheid wordt geschapen een publiekrechtelijke rechtspersoon op te richten. Vanwege de bijzondere organisatievorm van de politie is echter niet gekozen voor uitbreiding van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) met een regeling voor politieregio's, maar voor een zelfstandige regeling in de Politiewet 1993. De regio's staan immers in een geheel andere bestuurlijke en financiële verhouding tot het Rijk dan bijvoorbeeld gemeenten en provincies. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als beheerder op afstand verantwoordelijk voor het beheer van de politie en de Minister van Justitie voor het optreden van de politie ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit rechtvaardigt een regeling waarbij beide ministers beschikken over op genoemde situatie toegesneden sturingsinstrumenten, zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 47 en 47a.

Mogelijk is dat aan een voorziening tot samenwerking met de politie organisaties deel wensen te nemen die ook zelfstandig, al dan niet met derden, een samenwerkingsverband kunnen aangaan via een gemeenschappelijke regeling gebaseerd op de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Te denken valt aan de regionale brandweer, die ingevolge de Brandweerwet 1985 verplicht is georganiseerd via intergemeentelijke samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wgr. De vraag rijst dan op basis van welke wet een samenwerkingsverband tussen politieregio's en bedoelde organisaties moet worden vormgegeven: de Politiewet 1993 of de Wgr. Bepalend voor het antwoord op die vraag is het belang dat met de samenwerking is gemoeid. Wanneer de wens tot samenwerking met name wordt ingegeven door het belang daarvan voor de politie, en deelname van de desbetreffende diensten of rechtspersonen aan de betrokken samenwerkingsvoorziening noodzakelijk is voor de samenwerking van de politie met die diensten of rechtspersonen, zal de Politiewet 1993 de basis bieden.

In het voorbeeld van samenwerking met de brandweer zullen de brandweerorganisaties dan tot de voorziening van de politie toetreden.

5. Reacties

Op het concept-wetsvoorstel hebben wij reacties ontvangen van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van hoofdcommissarissen, de Vereniging van Nederlandse gemeenten en van de zijde van de commissarissen van de Koningin.

Het Korpsbeheerdersberaad (Kbb) juicht toe dat in de wet de mogelijkheid wordt opgenomen om te komen tot samenwerkingsvoorzieningen met rechtspersoonlijkheid. Wel merkt het Kbb op dat met het voorgestelde artikel 47 een regime wordt gecreëerd dat dwingend van toepassing is op alle voorzieningen tot samenwerking, zowel met als zonder rechtspersoonlijkheid, Het Kbb voorziet dat dit leidt tot onnodige administratieve lasten en bepleit daarom een regeling die zich beperkt tot samenwerkingsvoorzieningen met rechtspersoonlijkheid. Voorts merkt het Kbb op dat het bij ontbreken van een concept-AMvB geen volledige beoordeling heeft kunnen maken van de reikwijdte en de strekking van het wetsvoorstel en de administratieve lastenverzwaring die dit meebrengt. Het Kbb gaat ervan uit dat in die AMvB geen toezichtregime wordt gecreëerd dat verder strekt dan het toezicht waaraan regiokorpsen zijn onderworpen.

Wij benadrukken allereerst dat de wettelijke regeling is beperkt tot samenwerking op het gebied van beheerstaken. Daarbij is zij bedoeld om alle voorkomende vormen van samenwerking op dat terrein meer te structureren en transparant te maken, ook indien het gaat om andere dan rechtspersoonlijkheid bezittende samenwerkingsvormen. Het is gewenst dat in al deze samenwerkingsvormen – waar nodig – van rijkswege kan worden gestuurd. Dit kan de doelmatigheid van de samenwerking bevorderen en maakt het de minister mogelijk hierover zonodig politieke verantwoording af te leggen. De bij of krachtens AMvB te stellen uitvoeringsregels over de wijze waarop voorzieningen tot samenwerking moeten worden vormgegeven, zullen met name betrekking hebben op samenwerkingsvoorzieningen waarbij een rechtspersoon wordt opgericht. Aan niet rechtspersoonlijkheid bezittende samenwerkingsvoorzieningen zullen uiteraard minder hoge eisen worden gesteld. Wel moeten zij bekend zijn aan de minister van BZK, onder meer met het oog op diens verantwoordingsplicht aan de Kamer. In de AMvB zal ernaar worden gestreefd de administratieve lasten voor de korpsen ten gevolge van de nieuwe regelgeving zo beperkt mogelijk te houden.

Het Kbb is van oordeel dat het personeel dat in dienst treedt tot voorzieningen tot samenwerking, integraal zou moeten meetellen in de personeelssterkte van de Nederlandse politie, aangezien het hier gaat om taken die onder het oude regime meetellen in de korpssterkte. Zou dit niet het geval zijn, dan voorziet het Kbb dat de bereidheid van korpsen om taken onder te brengen in door middel van voorzieningen tot samenwerking georganiseerde shared services zal afnemen.

Wij hebben begrip voor deze opvatting. Samen met de politieberaden zal nader worden bezien in hoeverre de groeidoelstelling van de korpsen kan worden verlicht indien vanuit de korpsen personeel wordt ondergebracht in shared services.

Tenslotte rijst bij het Kbb de vraag in hoeverre het wenselijk en mogelijk is dat politiepersoneel dat in dienst treedt van een voorziening tot samenwerking met rechtspersoonlijkheid, de executieve status en/of opsporingsbevoegdheid behoudt.

Wj merken hierover het volgende op. Rechtspersonen die via een voorziening tot samenwerking worden opgericht, vallen niet onder de definitie van «de politie» als bedoeld in artikel 4 van de wet. De politie bestaat, en blijft bestaan, uit de 26 korpsen en de bijzondere ambtenaren van politie. Het is niet de bedoeling dat met de oprichting van een rechtspersoon een extra korps in het leven wordt geroepen. Dit zou immers de fundamenten van het huidige bestel raken. Bij een rechtspersoon zouden om die reden geen ambtenaren belast met de uitvoering van een politietaak (executieven) kunnen worden aangesteld. Wel kunnen executieven eventueel worden gedetacheerd. Vanwege de aard van de werkzaamhedenhet gaat om beheerstaken- lijkt het in dienst treden van executieven bij deze organisaties vooralsnog niet noodzakelijk.

Van de zijde van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt met instemming gereageerd op het wetsvoorstel. De VNG acht de met dit voorstel voor de politieregio's geboden basis om op eigen initiatief publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden tot stand te brengen een welkome aanvulling op de reeds bestaande mogelijkheden om te komen tot interregionale samenwerking. Zij onderschrijft de noodzaak van deze samenwerking, met name waar het de meer ondersteunende faciliteiten als ICT betreft. Evenals het Kbb merkt de VNG op dat zij bij ontbreken van een concept-AMvB, waarin nadere regels over de interregionale samenwerking kunnen worden gegeven, geen beeld heeft kunnen vormen van de mogelijke bestuurlijke en financiële gevolgen van deze lagere regelgeving. Over de strekking en de inhoud van die AMvB zal de VNG graag worden geïnformeerd en geraadpleegd.

Het spreekt vanzelf dat de partijen die met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel geconsulteerd zijn, ook zullen worden betrokken bij de door ons nog nader uit te werken AMvB. Voor het overige verwijzen wij naar ons antwoord op dit thema aan het Kbb.

Naar het oordeel van het Interprovinciale Overleg (IPO) zijn voor het realiseren van bovenregionale samenwerking geen publiekrechtelijke rechtspersonen nodig. Naar alle waarschijnlijkheid zal de versnippering hierdoor alleen maar toenemen, terwijl de «verrommeling» van het openbaar bestuur en het gat in de democratische legitimatie worden vergroot. Wij wijzen erop dat het wetsvoorstel juist beoogt versnippering tegen te gaan, door meer structuur en uniformiteit in de samenwerking aan te brengen. Door de regels die aan de samenwerking tussen politieregio's kunnen worden gesteld, is de angst voor een gebrekkige democratische legitimatie ongegrond.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

De huidige artikelen 46 en 48 van de Politiewet 1993 worden, zoals toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemeen deel, samengevoegd tot een nieuw artikel 46

Artikel I, onderdeel B en artikel III

De voorgestelde artikelen 47 en 47a zijn grotendeels toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie. In deze artikelen wordt het kader gegeven voor het treffen van voorzieningen tot samenwerking.

Het tweede lid van artikel 47a geeft, gelet op artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, de gronden voor het onthouden van goedkeuring als bedoeld in dat lid aan. De in artikel 47a, derde lid, neergelegde basis voor het stellen van regels met betrekking tot publiekrechtelijke rechtspersonen en hun organen, biedt ook de mogelijkheid te bepalen dat in de samenwerkingsvoorziening zonodig beperkingen in de privaatrechtelijke bevoegdheden van dergelijke rechtspersonen kunnen worden aangebracht, of beperkingen ten aanzien van de overdracht van bepaalde bevoegdheden aan het bestuur van deze rechtspersonen. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (financiële) beperkingen ten aanzien van de verwerving of vervreemding van bepaalde goederen.

Op grond van artikel 47a, derde lid, onderdeel c, zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld op welke wijze het bestuur van een publiekrechtelijke rechtspersoon namens en ten laste van deelnemers, besluiten kan uitvoeren of doen uitvoeren. Een dergelijke bevoegdheid voor het bestuur is aangewezen om te waarborgen dat binnen een voorziening tot samenwerking gezamenlijk getroffen besluiten ook worden uitgevoerd.

Artikel 47a, vijfde lid, maakt een overgang van rechtswege mogelijk van ambtenaren van politie die in dienst zijn bij een korps en in dienst zullen treden bij een nieuw op te richten publiekrechtelijke rechtspersoon. Via aanwijzing van de betrokken ambtenaren bij koninklijk besluit kan hun overgang naar de nieuwe organisatie in kwestie, ongeacht hun wijze van aanstelling of benoeming bij het korps waaruit ze afkomstig zijn, in een keer worden geregeld. Deze overgang is in ieder geval aan de orde bij de oprichting van de organisaties voor ICT politie. In artikel III van het wetsvoorstel wordt in dit verband geregeld dat ook de ambtenaren die werkzaam zijn bij het huidige agentschap ITO van rechtswege kunnen overgaan naar de nieuwe ICT-organisaties.

Artikel I, onderdeel C

Met het voorgestelde nieuwe artikel 48 wordt een algemene basis in de Politiewet 1993 gecreëerd op grond waarvan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels kan geven over de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en, voor zover deze regels mede van belang zijn voor de uitvoering van politietaken als bedoeld in artikel 6 van de wet, de Koninklijke marechaussee. In dat laatste geval worden de regels gegeven in overeenstemming met de Minister van Defensie, waaronder de Koninklijke marechaussee ressorteert.

De minister kan thans ingevolge artikel 3 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen reeds regels stellen over bepaalde telecommunicatievoorzieningen van de regionale politiekorpsen; op basis daarvan zijn de PODACS-regeling en de Tijdelijke regeling mobiele communicatie politie vastgesteld. Omdat het Besluit beheer regionale politiekorpsen is gebaseerd op artikel 45 van de Politiewet 1993 beperkt dit besluit zich echter tot beheersregels ten aanzien van de regionale politiekorpsen. Op basis van het nieuwe artikel 48 kunnen de betrokken regels over ICT zich richten tot zowel de regionale politiekorpsen, het Korps landelijke politiediensten als de Koninklijke marechaussee. Het is van belang dat deze organisaties bij de uitvoering van de politietaak zoveel mogelijk op dezelfde wijze van bepaalde ICT-voorzieningen gebruik maken. Vanwege de snelheid waarmee veranderingen zich op het gebied van de informatie- en communicatievoorzieningen voltrekken, hetgeen kan noodzaken tot een snelle aanpassing van regelgeving, wordt daarbij gekozen voor delegatie aan de minister.

In paragraaf 3 van het algemeen deel is aangegeven dat de regelgevende bevoegdheid van de minister het sluitstuk vormt van de betrokkenheid van het Rijk bij de ICT-voorzieningen van de politie. Deze bevoegdheid treedt niet in de plaats van de samenwerkingsvoorziening(en) voor ICT politie, maar dient te worden gezien als een aanvulling daarop; de bij een voorziening tot samenwerking in te stellen organen zullen niet over regelgevende bevoegdheden als hier bedoeld beschikken. Artikel 48 zal bijvoorbeeld een basis kunnen bieden voor het voorschrijven van het gebruik van C2000 aan alle korpsen, of van andere landelijke ICT-voorzieningen die in het kader van de samenwerkingsvoorziening(en) voor ICT voor de politie worden ontwikkeld.

In verband met het bovenstaande zal artikel 3 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen worden ingetrokken. Omdat de minister op basis van het nieuwe artikel 48 ook regels kan geven omtrent de informatiebeveiliging, kan artikel 3a van dat besluit eveneens komen te vervallen. In dat artikel wordt de korpsbeheerder van het regionale politiekorps genoemd als beheerder die zorg moet dragen voor deugdelijke informatiebeveiliging; in de Regeling informatiebeveiliging politie zijn over de informatiebeveiliging nadere regels gesteld. Ook deze regels zullen worden gebaseerd op het voorgestelde artikel 48. Voor handhaving van afzonderlijke bepalingen over de informatievoorziening in het Besluit beheer regionale politiekorpsen is na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel derhalve geen reden meer.

Artikel I, onderdeel D

Vanwege de vervanging van het huidige artikel 46 en de samenvoeging van de huidige artikelen 46 en 48 tot een nieuw artikel 46 wordt de verwijzing in artikel 53, tweede lid, aangepast.

Artikel I, onderdeel E en artikel IV

Met onderdeel E komt, zoals in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, het huidige artikel 53d van de wet te vervallen. Omdat het tijdstip van vervallen afhankelijk is van de oprichting van de aanbodorganisatie voor ICT, is in artikel IV van het wetsvoorstel bepaald dat dat onderdeel op een afzonderlijk te bepalen tijdstip in werking kan treden.

Artikel II

Met artikel II wordt de definitie van «openbaar lichaam» uit artikel 1 van de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido) uitgebreid tot publiekrechtelijke rechtspersonen die worden opgericht ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 47a, eerste lid, van de Politiewet 1993.

Op deze wijze gelden ook voor dergelijke rechtspersonen, evenals voor de huidige politieregio's, de regels van de Wet fido inzake het financieringsbeleid van publiekrechtelijke lichamen, onder meer met betrekking tot het aangaan van geldleningen, uitzetten van middelen en verlenen van garanties.

Artikel IV

In paragraaf 1 van het algemeen deel is gewezen op het regeringsbeleid dat publiekrechtelijke taken langs publiekrechtelijke weg dienen te worden behartigd. Tevens is daarbij uiteengezet waarom een voor een samenwerkingsvoorziening op te richten rechtspersoon voortaan uitsluitend nog publiekrechtelijk van aard kan zijn. In dit licht is het niet wenselijk dat reeds thans bestaande vormen van samenwerking, indien vormgegeven in een rechtspersoon naar burgerlijk recht, blijven voortbestaan. Indien bij de deelnemers in een dergelijke privaatrechtelijke rechtspersoon behoefte bestaat aan voortzetting van de samenwerking in een zelfstandige juridische entiteit, dan zal die opnieuw kunnen worden opgericht met inachtneming van de nieuwe wetsbepalingen. Uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van deze wet dienen alle samenwerkingsvormen, ook de bestaande, te voldoen aan dat nieuwe wettelijke regime. Op dat moment zullen alle voorkomende privaatrechtelijke rechtspersonen tot samenwerking op het terrein van het beheer moeten zijn ontbonden.

Op een rechtspersoon naar burgerlijk recht die met toepassing van dit artikel is of wordt ontbonden, zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Dit geldt onder meer voor de vereffening van het vermogen van de rechtspersoon. Zo bevat artikel 23b boek 2 BW bepalingen met betrekking tot de verdeling van de vermogensbestanddelen na voldoening van de schuldeisers, en bepaalt artikel 2:19, vijfde lid, dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van het vermogen nodig is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

De Tweede Kamer is over de oprichting van deze coöperaties geïnformeerd bij brief van 3 juli 2001 (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 850, nr. 1).

Naar boven