29 696
Structurele duurzame economische groei

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 juli 2004

Bijgevoegd treft u aan de notitie «Kiezen voor groei», waarin wordt ingegaan op het belang van structurele duurzame economische groei voor huidige en toekomstige generaties.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

KIEZEN VOOR GROEI

Welvaart voor nu en later

Nederland is een welvarend land, met veel internationaal opererende topbedrijven en een hoog opgeleide beroepsbevolking. Nederland heeft in het verleden aangetoond dat het in staat is om economisch aansprekende resultaten neer te zetten. En het heeft goede voorzieningen getroffen voor zwakkeren in de samenleving.

Maar welvaart, zo blijkt, is geen rustig bezit. De economische groei in Nederland staat onder druk. In de afgelopen jaren heeft de Nederlandse economie ronduit slecht gepresteerd. Het herstel is moeizaam, we doen het ook slecht vanuit internationaal perspectief. De problemen van de Nederlandse economie zijn structureel van aard. Het onderliggende groeivermogen blijkt in vergelijking met andere Europese landen lager te liggen dan enkele jaren geleden werd aangenomen. Het geringe effectieve arbeidsaanbod heeft tot arbeidsmarktspanningen geleid die de arbeidskosten sterk hebben doen stijgen. Daarnaast is een antwoord nodig voor vraagstukken voor de langere termijn. Hoe dat antwoord luidt, is van cruciaal belang voor de verdere ontwikkeling van Nederland. De Nederlandse economie heeft veel sterke punten maar het ontbreekt aan vitaliteit en flexibiliteit. Mede daardoor drukken trends als vergrijzing en internationalisering de Nederlandse economie in het defensief.

Het kabinet heeft echter vertrouwen in het herstel van het groeivermogen van de Nederlandse economie – als we tenminste ambitieus durven te zijn.We staan voor een cruciale keuze, een keuze tussen ambitie en afwachten. Het kabinet kiest voor ambitie en dus voor duurzame groei. Groei voor een Nederland dat welvarend is in al zijn facetten. Groei om voor toekomstige generaties een hoge en duurzame levensstandaard mogelijk te maken. Groei ook, om een volwaardig niveau te kunnen behouden van collectieve voorzieningen als onderwijs, zorg, veiligheid. Groei ten slotte om een sociaal evenwichtig beleid mogelijk te maken ten behoeve van de zorg voor zwakkeren in de samenleving.

Het Hoofdlijnenakkoord schetst al de contouren van het noodzakelijke hervormingsprogramma.In deze brief werkt het kabinet zijn ambities voor een solide en solidaire toekomst verder uit, en plaatst het de beleidsopgaven in een onderling perspectief. Het kabinet doet daarbij een appèl aan burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties om bij te dragen aan de vernieuwing van onze economie, in het besef dat zij dragers zijn van de samenhang in de samenleving.

Box 1. Dalende structurele economische groei

De structurele groei van de economie staat onder druk. De toekomstige welvaartsontwikkeling wordt bepaald door de structurele groei van de werkgelegenheid en die van de arbeidsproductiviteit. In de afgelopen tien jaar heeft ons land mede dankzij de toestroom van jongeren en vrouwen op de arbeidsmarkt een ongekende toename van welvaart en werkgelegenheid gekend. Voor de komende jaren vlakt deze toestroom echter af. Bovendien worden de mensen die werken, ouder, waardoor ze vaak minder gaan werken. Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat de werkgelegenheid verder kan stijgen, maar dat de ruimte hiervoor minder groot is dan in het verleden. We moeten het in de komende jaren niet alleen hebben van meer mensen die meer uren aan het werk zijn (participatie), maar ook van slimmer werken, betere scholing, leven lang leren en innovatie (productiviteit).

Figuur 1. Dalende structurele economische groei (CPB)

kst-29696-1-1.gif

Het huidige structurele groeivermogen bedraagt 2¼% per jaar. Wanneer dit zou kunnen worden vergroot naar 3% (het percentage van tien jaar geleden), dan zou het totale inkomen van Nederland in vier jaar met € 15 mld. extra toenemen. Hiervan komt € 9 mld. direct beschikbaar voor burgers en bedrijven. De resterende € 6 mld. komt ter beschikking van de overheid die dit kan gebruiken voor bijvoorbeeld extra uitgaven aan onderwijs, zorg en veiligheid. Maar ook aan de wens om solidariteit mogelijk te maken met de zwakkeren in de samenleving en met hen die onverhoeds worden getroffen door inkomensverlies. Economische groei maakt het dus mogelijk om solide en solidair met elkaar te verenigen en op beide terreinen ambitieus te zijn.

I. PROBLEMEN MET DE GROEI

De Nederlandse economie werkt zich na de uitbundige jaren negentig langzaam uit de zwaarste conjuncturele crisis sinds het begin van de jaren tachtig. Zorgwekkend is dat we – nu de internationale conjunctuur lijkt aan te trekken – nog onvoldoende in staat zijn om te profiteren van het herstel van de wereldeconomie. Dit onvermogen van onze economie is niet alleen conjunctureel van aard, maar weerspiegelt ook een structurele zwakte. Het ondernemingsklimaat is in de afgelopen jaren minder aantrekkelijk geworden. Dit komt onder andere door het feit dat de arbeidskosten in Nederland sinds 1997 veel te snel zijn gestegen, doordat de groei van de werkgelegenheid groter was dan die van het arbeidsaanbod. Bovendien zit het buitenland niet stil: andere landen hebben hun concurrentiepositie wél verbeterd. De economische groei op langere termijn staat bovendien onder druk door een geringe groei van de beroepsbevolking, onder andere door vergrijzing. De vooruitzichten voor die groei zijn dus beduidend minder gunstig dan in de jaren negentig, met alle gevolgen van dien voor de inkomenspositie van toekomstige generaties, voor het draagvlak voor goede publieke en sociale voorzieningen, en voor de kwaliteit van de samenleving.

Er zijn echter ook kansen. Het kabinet heeft veel vertrouwen in de kracht van de Nederlandse economie, mits we ambitieus zijn en niet afwachten. Herstel van het groeivermogen van de Nederlandse economie vraagt om een drieslag: lagere arbeidskosten, meer werkgelegenheid en slimmere productie in een omgeving die uitdagingen en kansen biedt. De uitbouw van de Europese interne markt en de verdere economische integratie van de Europese Unie vormen een grote kans voor meer economische groei. De opkomst van China en India betekent dat we er concurrenten bij krijgen, maar ook nieuwe markten voor afzet en toeleveranties. Bovendien bieden deze opkomende landen een enorm potentieel aan goedopgeleide mensen. Het bedrijfsleven moet de ruimte krijgen om deze kansen en mogelijkheden te benutten. Dit tegen de achtergrond van een vergrijzende (beroeps)bevolking, met ouderen die een betere gezondheid hebben dan veertig jaar geleden. Dit maakt het mogelijk dat mensen langer kunnen en willen doorwerken. Ze zijn nu echter niet of nauwelijks nog actief in het arbeidsproces. Dit geldt al voor mensen boven de 55 jaar die tegenwoordig vaak vervroegd uit het arbeidsproces treden. De situatie dat een relatief steeds kleiner deel van de bevolking werkt en het geld moet verdienen voor relatief meer mensen, is niet houdbaar.

Voor perspectief op een welvarend en solidair Nederland is een fundamentele bezinning op onze sociaal-economische koers cruciaal. De coalitiepartijen hebben in het Hoofdlijnenakkoord

Box 2. Het vestigingsklimaat in internationaal perspectief

Het «Institute for Management Development» (IMD) publiceert jaarlijks een ranglijst waarin, onder andere op basis van enquêtes, het vestigingsklimaat van de 60 belangrijkste landen en regio's wordt vergeleken. Het onderstaande schema geeft de positie van Nederland op deze ranglijst weer. De volgende zaken vallen met name op:

• De vergelijking wijst erop dat de concurrentiepositie van Nederland in relatief korte tijd is verslechterd.

• Ook in andere publicaties, zoals die van het «World Economic Forum», komt naar voren dat de Nederlandse concurrentiepositie de laatste jaren is verslechterd.

• Het IMD noemt met name de effectieve druk van de inkomensbelasting, R&D klimaat, aanpassingsvermogen van de economie, hoogte van de VPB, mogelijkheid om buitenlandse werknemers aan te trekken, aantal gewerkte uren, productiviteitsgroei, arbeidskosten en beschikbaarheid van technisch personeel zwakke punten van Nederland. Het tekort aan bèta en technisch geschoold personeel vormt ook een belangrijk thema op de zgn. Lissabon-agenda.

• Daarentegen worden met name de toegang tot kapitaalmarkten en de mededingingswetgeving als sterke punten beschouwd.

• Volgens het IMD zijn de voornaamste uitdagingen voor Nederland het verbeteren van de condities voor innovatie en productiviteitsgroei, het vergroten van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt, moderniseren van het pensioenstelsel, verminderen van administratieve lasten en overbodige regelgeving, verbeteren van het belastingklimaat, versnellen van investeringen in infrastructuur en bevorderen van publiekprivate samenwerking.

Figuur 2. De positie van Nederland op de «competitiveness»-ranglijst

kst-29696-1-2.gif

aangegeven dat de Nederlandse economie een nieuwe impuls behoeft. Het kabinet wil Nederland activeren en vernieuwen. Dat vergt hervormingen. Hervormingen die te maken hebben met werk en inkomen, waarbij de burger meer mogelijkheden, ruimte en ook verantwoordelijkheid krijgt om zich een goede plaats in de samenleving te verwerven. Hervormingen ook van het ondernemingsklimaat. Internationale ontwikkelingen (globalisering) vergroten de concurrentiedruk voor ondernemingen en de noodzaak om te innoveren. Bedrijven moeten daar de ruimte en mogelijkheden voor hebben.

Onze economie moet zijn vitaliteit en flexibiliteit terugkrijgen. Het Hoofdlijnenakkoord bevat maatregelen die de eerste noodzakelijke stappen van een hervormingsprogramma zijn. Deze stappen liggen in Europees perspectief ook geheel in lijn met de uitdaging van de Lissabon-agenda die economische groei, sociale samenhang en duurzaamheid combineert. De agenda stelt dat Europa in 2010 de meest dynamische kenniseconomie in de wereld dient te zijn, met een gemiddelde jaarlijkse economische groei van 3%. Echter, steeds meer wordt duidelijk hoe ingrijpend én urgent de uitdaging van meer economische groei is. Het kabinet neemt deze uitdaging aan. In het Hoofdlijnenakkoord zijn voor de periode 2004–2007 de thans noodzakelijke eerste stappen weergegeven: het kabinet heeft deze uitgewerkt in zijn beleidsprogramma voor deze periode. Deze brief verkent de noodzakelijke (vervolg)stappen.

II. DE AGENDA UIT HET HOOFDLIJNENAKKOORD

Begrotingstekort

Het kabinet is bij zijn aantreden geconfronteerd met twee acute problemen waarvoor bij voorrang een oplossing moest worden gevonden. Het eerste probleem was dat van het begrotingstekort. Dit dreigde te stijgen tot boven de 3% BBP die in het Stabiliteits- en Groeipact als bovengrens was gesteld. Bovendien was de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op langere termijn in het geding. In een vergrijzende samenleving is immers het terugdringen van de rentelasten van de overheid belangrijk om de zorg en de AOW in de toekomst betaalbaar te houden. Het kabinet heeft in zijn eerste jaar tot aanzienlijke bezuinigingen moeten besluiten om het uit de hand lopen van de overheidsfinanciën te voorkomen. Daarbij zijn lastenverzwaringen zo veel mogelijk voorkomen en uitgaven ontzien (zoals bijvoorbeeld onderwijs) die bijdragen aan het versterken van het groeivermogen. Met dit beleid wordt voorkomen dat toekomstige generaties onze lasten moeten dragen.

Box 3. De verslechtering van de concurrentiepositie en de effecten van loonmatiging

De verslechtering van de concurrentiepositie heeft een grote weerslag op het bedrijfsleven. Figuur 3 laat zien dat in het midden van de jaren negentig de arbeidskosten per eenheid product zijn gedaald en de winstgevendheid is toegenomen. Dit verbeterde de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en bedrijven kregen meer ruimte om te investeren en welvaart en werkgelegenheid te creëren. Ter indicatie: een structurele verlaging van de contractlonen met 1% levert op langere termijn een toename van de bedrijfsinvesteringen met 0,4% op en een stijging van ons totale inkomen (BBP) met ruim 0,3%. Tussen 1998 en 2004 heeft zich echter de tegenovergestelde ontwikkeling voorgedaan. De arbeidskosten zijn sterk gestegen en de winstpositie van het bedrijfsleven is verslechterd, met alle nadelige gevolgen van dien voor de welvaart en de werkgelegenheid.

Figuur 3. Weerslag arbeidskosten op concurrentiepositie bedrijfsleven

kst-29696-1-3.gif

Concurrentiepositie

Het tweede acute probleem betrof de voortgaande verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie. De arbeidskosten per eenheid product zijn sinds het einde van de jaren '90 met 12% sterker gestegen dan die van de naaste concurrenten. Deze bovenmatige arbeidskostenontwikkeling vloeide voort uit het feit dat de werkgelegenheid aanzienlijk sneller groeide dan het effectieve arbeidsaanbod en dat bij de omslag in de internationale economie het in Nederland te lang duurde voordat lonen zich aanpasten aan de economische ontwikkeling (lange remweg). Bovendien droegen oplopende pensioenpremies bij aan de stijging van de arbeidskosten en de verslechtering van de concurrentiepositie. Verder werd er aan het einde van de jaren negentig te weinig aandacht gegeven aan de reïntegratie en activering van uitkeringsgerechtigden.

In het Hoofdlijnenakkoord wordt de noodzaak van een verbetering van de concurrentiepositie onderkend en tot speerpunt gemaakt. Het kabinet heeft maatregelen genomen om mensen in het arbeidsproces te houden en ze er weer in terug te brengen. Met een gematigde inkomensontwikkeling in de collectieve sector heeft het aangegeven dat een pas op de plaats geboden is bij de inkomensontwikkeling. In het najaar van 2003 heeft het kabinet met de sociale partners een akkoord gesloten om tot meerjarige loonmatiging te komen. Deze afspraken zijn recent onder druk komen te staan. De noodzaak van een meerjarige loonmatiging staat voor het kabinet echter nog steeds buiten kijf.

Eerste stappen op weg naar structureel herstel

Naast het bestrijden van de acute problemen heeft het kabinet ook maatregelen genomen om de conditie van de Nederlandse economie op langere termijn te versterken. Het stimuleert (meer en langer) werken door maatregelen ten aanzien van de armoedeval, sociale-zekerheidsregelingen (WAO, WW en de Wet Werk en Bijstand), VUT en (pre)pensioen. Het bedrijfsleven krijgt meer ruimte om te ondernemen door een verlaging van de administratieve lasten en regeldruk. De Code Tabaksblat moet bijdragen aan het herstel van het vertrouwen in het Nederlandse bedrijfsleven en geeft aandeelhouders meer invloed op het beloningsbeleid van de onderneming. Verder onderkent het kabinet het belang van een goede beschikbaarheid van kennis als voorwaarde voor structurele economische groei. Daarom geeft het een gerichte financiële impuls aan het onderwijs en onderzoek (€ 700 mln. via de kennisenveloppe, en € 100 mln. extra voor de WBSO). Het Innovatieplatform heeft de opdracht om met voorstellen te komen waarmee het onderzoek- en innovatieklimaat aanzienlijk kan worden verbeterd. Verder heeft het kabinet ook maatregelen genomen, gericht op het versterken van de elektronische infrastructuur en het gebruik daarvan (diensten).

Deze maatregelen geven aan dat het kabinet zijn hervormingsagenda voortvarend heeft ingezet. We hebben echter meer ambitie. Welvaart is geen rustig bezit. Daarom zet het kabinet zijn agenda door. Deze agenda kent drie kernelementen: versterken van de concurrentiepositie (§ III), slimmer werken (§ IV-V), en het activeren van mensen (§ VI). Deze drieslag vormt de sleutel voor een perspectief op een gunstiger welvaartsontwikkeling.

III. ARBEIDSKOSTEN EN CONCURRENTIEPOSITIE

Eerste element van een op de toekomst gericht groeibeleid betreft de concurrentiepositie. Deloitte en Touche komt in het rapport «Made in Holland III» tot de conclusie dat 31% van de industriële ondernemingen de afgelopen twee jaren productiecapaciteit heeft verplaatst. En industriële ondernemingen verwachten dat op een termijn van 10 jaar slechts 2/3 van hun totale productie in Nederland zal blijven. Deze ontwikkeling is in de afgelopen jaren versneld door de verdergaande integratie van de wereldeconomie. Bovendien weerspiegelt deze versnelling de relatieve verslechtering van het vestigingsklimaat in Nederland.

Het vestigingsklimaat omvat een veelheid aan factoren. Deze zullen deels ook in de Industriebrief die na de zomer verschijnt, nader aan de orde komen. De arbeidskosten vormen een belangrijke factor. De stijging van deze kosten, zoals hierboven beschreven, heeft Nederland minder aantrekkelijk gemaakt als vestigingsplaats. Herstel van de concurrentiepositie vraagt om een meerjarige matiging van de loonkosten. Niet omdat het kabinet denkt dat uitsluitend loonmatiging dé strategie is om de Nederlandse economie te laten floreren. Wel omdat zonder concurrerende arbeidskosten een herstel van onze economie niet mogelijk is. Daarnaast is van belang dat de ontwikkeling van deze kosten niet alleen aansluit bij de macro-economische situatie (die een arbeidskostenontwikkeling rond nul vraagt) maar ook bij die op deelmarkten. De ontwikkeling moet rekening houden met de uiteenlopende winstgevendheid tussen bedrijven en met de relatieve schaarste op deelsegmenten van de arbeidsmarkt, want alleen dan kunnen bedrijven hun concurrentiepositie en werkgelegenheid behouden.

IV. EEN CONCURREREND ONDERNEMINGSKLIMAAT

Ruimte en prikkels om te ondernemen

Een krachtige economie is gebaat bij actieve werknemers, een vernieuwend bedrijfsleven en een sterke overheid. Durf en ambitie zijn essentieel voor alle partijen. Het is van belang dat partijen zich bij hun eigen leest houden: de overheid creëert zo gunstig mogelijke voorwaarden waarbinnen het bedrijfsleven zijn investeringsbeslissingen neemt en concurreert om de gunsten van de afnemers. Goed ondernemerschap verdient maatschappelijke waardering. Dit betekent op zijn beurt ook dat het stigma op falen, bijvoorbeeld bij faillissement, moet worden doorbroken. Het kabinet neemt daarbij onnodige belemmeringen voor het bedrijfsleven weg. Dit komt naar voren in het ruimtelijk-economisch beleid, dat meer ruimte reserveert om te ondernemen. Het komt ook tot uitdrukking in het wetenschaps- en innovatiebeleid, waar het kabinet scherpere keuzes maakt en naast het ontwikkelen van nieuwe kennis ook het belang aan valorisatie (vermarkting) van bestaande kennis betrekt. De Industriebrief, waarin het kabinet later dit jaar het industriebeleid voor de komende jaren uiteenzet, zet het creëren van ruimte voor het bedrijfsleven ook centraal.

Regeldruk

De ruimte om te ondernemen mag niet onnodig worden beknot door bureaucratie en regelzucht. Het Hoofdlijnenakkoord stelt hiertoe onder andere als doel om de administratieve lasten met een kwart te verminderen. De plannen die nu in uitvoering zijn, tellen op tot 18% vermindering van administratieve lasten. Verdere stappen zijn echter nodig om de voorgenomen vermindering van de lastendruk met 25% ook waar te maken. Daartoe wordt een viertal sporen verkend, te weten (1) de Europese aanpak (een stevige inzet, onder andere tijdens het Nederlandse voorzitterschap), (2) interdepartementale samenwerkingsprojecten, (3) de inzet van ICT, en (4) aanvullende departementale acties om administratieve lasten te verminderen. De monitoring van de voortgang is gekoppeld aan het reguliere begrotingsproces. Naast de administratieve lasten moeten ook andere (nalevings)kosten van wet- en regelgeving worden verlaagd. Het gaat daarbij om de extra kosten die bedrijven moeten maken, bijvoorbeeld omdat vergunningprocedures zo lang duren.

Box 4. Nederland kent relatief hoog VPB-tarief

Het VPB-tarief is in Nederland met 35% relatief hoog. Figuur 4 laat zien dat de positie van Nederland in de afgelopen jaren is verslechterd doordat andere Europese landen hun tarieven verder hebben verlaagd.

Figuur 4. Tarieven vennootschapsbelasting

kst-29696-1-4.gif

1 Het kabinet start na de zomer van 2004 een project waarin de procedures voor het verlenen van concrete vergunningen worden gestroomlijnd en ingekort. Daarnaast pakt het de onnodige en strijdige regelgeving aan. Nut en noodzaak van de arboregels worden nader bekekenen afgezet tegen de kosten die bedrijven moeten maken om aan deze regels te voldoen. Het kabinet zal nog dit jaar bezien in welke delen van de Nederlandse economie (bijvoorbeeld de vrije beroepen) onnodige regels kunnen worden afgeschaft en de mededinging verder kan worden versterkt. Het zal de mogelijkheden bezien om de regeldruk te operationaliseren en om een concrete (kwantitatieve) doelstelling te formuleren.

Internationale concurrentie en heroriëntatie VPB

Bedrijven krijgen in toenemende mate te maken met concurrentie uit het buitenland, zowel vanuit Europa als daarbuiten. Het internationale bedrijfsleven vestigt zich daar waar de productieomstandigheden het meest gunstig zijn. Investeerders binnen de Europese Unie houden sterk rekening met verschillen in belasting. Een verlaging van het VPB-tarief leidt volgens het CPB op lange termijn tot meer groei dan een verlaging van andere belastingen (zoals een tariefsverlaging op arbeid). Een daling van het Nederlandse VPB-tarief met 1% leidt tot circa 4% meer investeringen uit andere EU-landen.

Nederland had van oudsher een gunstig fiscaal vestigingsklimaat (met name gericht op het internationaal opererende bedrijfsleven). De laatste jaren heeft het onder druk van Europa dit deels moeten prijsgeven en hebben andere landen gunstige bepalingen gekopieerd. Het Nederlandse tarief van de VPB komt bovendien steeds meer onder druk te staan omdat andere (Europese) landen een (veel) lager tarief hanteren. Deze landen hebben hun tarief in de afgelopen jaren vaak sterk laten dalen. Zo heeft bijvoorbeeld Oostenrijk recentelijk besloten haar VPB-tarief per 1-1-2005 te verlagen van 34% naar 25%. Dergelijke ontwikkelingen vragen om scherpe keuzes, gericht op een verbetering van ons fiscale klimaat.

2 Om het gunstige vestigingsklimaat van Nederland te behouden en te versterken zal de VPB worden aangepast. Hierbij wordt onder meer gekeken naar verlaging van het tarief en aanpassing van de grondslag van de VPB. De Staatssecretaris van Financiën zal in de loop van 2004 hierover op hoofdlijnen rapporteren.

Box 5. Het toelaten van kenniswerkers in de praktijk – ervaringen uit het VK

In 1999 sprak de Britse regering naar aanleiding van een aantal alarmerende rapporten over de stand van de kenniseconomie de ambitie uit om «the most skilled and most enterprising people from abroad» naar het VK te halen. Dit resulteerde onder meer in verruiming van de sectoren waarvoor werkvergunningen werden afgegeven, aanpassing van de criteria voor immigranten, eenvoudiger procedures, en maatregelen om studenten aan te trekken en te behouden. In januari 2002 startte bij wijze van proef het Highly Skilled Migrant Programme (HSMP). Dit programma is sinds april 2003 opgenomen in de immigratiewet. Het totaal aantal aanvragen is gestegen van 2491 in 2002 tot 4504 van januari tot en met september 2003.

Toelating onder het HSMP vindt plaats op basis van criteria ten aanzien van opleiding, werkervaring, inkomen in voorgaande baan en bijzondere prestaties in het vakgebied. Toelating geschiedt voor de periode van één jaar, verlenging kan voor drie jaar, afhankelijk van een eventueel beroep op algemene middelen, openbare orde aspecten en economische prestaties. Na vier jaar verblijf ontstaat recht op een permanente verblijfstitel. De vormgeving van het systeem is zodanig dat een beroep op de algemene middelen in de eerste vier jaar niet mogelijk is, verdringing van laagopgeleiden niet plaatsvindt, en de uitvoeringslasten meevallen.

De eerste ervaringen met het programma geven aan dat de vergunning voor vrijwel 100% van de deelnemers na één jaar is verlengd. Werkgevers hebben toegang gekregen tot meer en beter opgeleid mensen zonder dat daar tijdrovende procedures tegenover staan. En getalenteerde migranten kunnen als zelfstandige hun weg vinden naar de arbeidsmarkt.

Een ander aspect van het fiscale klimaat betreft internationale afspraken over de fiscale uitvoeringspraktijk, die op nationaal niveau worden uitgevoerd. Het kabinet heeft maatregelen genomen die bedrijven sneller duidelijkheid moeten geven over hun fiscale positie.

3. Het kabinet zal bedrijven in de toekomst snel duidelijkheid verschaffen over het fiscale regime dat op hen van toepassing is. De onlangs aangekondigde maat-regelen passen in deze beleidslijn.

Internationale concurrentie en economische migratie

De internationale concurrentiekracht van het bedrijfsleven wordt versterkt door de verruimde mogelijkheden om buitenlandse «kenniswerkers» naar Nederland te laten komen. Het kabinet heeft de adviezen van het Innovatieplatform overgenomen. Zo heeft het besloten tot één loket, kortere procedures en beperkte leges voor het toelaten van kenniswerkers. Deze maatregelen betreffen echter alleen kennismigranten die reeds een arbeidscontract hebben; vreemdelingen die naar Nederland willen komen om zich als zelfstandige te vestigen, vallen buiten de scope van de Kennismigrantennotitie.

4. Het Kabinet zal nieuw beleid formuleren ten aanzien van de toelating van zelfstandigen. Het zal zich daarbij in het bijzonder richten op de zelfstandige die een bijdrage levert aan de kenniseconomie. Het kabinet zal nog dit jaar bezien welke belemmeringen er zijn voor kennismigranten om zich als zelfstandige te vestigen in Nederland en op welke wijze die belemmeringen kunnen worden weggenomen. Het zal bezien welke mogelijkheden er zijn om die kennismigranten als zelfstandige toe te laten die aan concrete en stringente criteria voldoen met betrekking tot bijvoorbeeld hun beroep, opleiding en/of werkervaring (bijvoorbeeld bijzondere prestaties in een vakgebied). In dit kader zal bijzondere aandacht worden besteed aan het toelaten van die kennismigranten die als zelfstandige een positieve bijdrage kunnen leveren aan (het innovatieve karakter van) de Nederlandse kenniseconomie. Hierbij worden mogelijk nadelige effecten op de sociale zekerheid c.q. de verzorgingsstaat betrokken.

Mobiliteit en ruimte

Het kabinet is van mening dat ook de fysieke ruimte om te ondernemen meer aandacht behoeft. Het oplossen van de vervoersknelpunten en het vergroten van het areaal aan hoogwaardige bedrijventerreinen staan al geruime tijd hoog genoteerd op de wensenlijsten van het bedrijfsleven. Bereikbaarheid en ruimte zijn belangrijke vestigingsplaatsfactoren voor buitenlandse bedrijven. Het kabinet onderkent het belang van deze factoren. Het ruimtelijke beleid geeft daarom de economie een prominente plaats (zoals aangegeven in de nota's Ruimte en Pieken in de Delta).

Ruimtelijke knelpunten voor economische groei liggen vooral in de (groot)stedelijke gebieden van Nederland. Zoals aangegeven in de Nota Ruimte wil het kabinet de aansluiting van de beide mainports (Haven Rotterdam, Schiphol) op de belangrijkste grootstedelijke gebieden in Nederland en het buitenland verbeteren. Het gaat daarbij om het aanpakken van knelpunten op de hoofdverbindingsassen van weg, spoor en water. Met name de knelpunten in het hoofdwegennet zijn groot. Dit leidt tot hoge kosten van congestie op de Nederlandse hoofdwegen. Het verminderen van knelpunten in het hoofdwegennet, waaronder die in de Randstad, krijgt daarom prioriteit. Daarnaast vergroot het kabinet de betrouwbaarheid van het personenvervoer per spoor van en naar de grootstedelijke gebieden en van het economisch waardevolle goederenvervoer van en naar het buitenland. De onderhoudsachterstanden op het vaarwegennet worden weggewerkt. De infrastructurele maatregelen zullen nader worden uitgewerkt in de Nota Mobiliteit. Het kabinet maakt de verdere ontwikkeling van de mainports mogelijk door grootschalige bouw van huizen en bedrijven in de omgeving van Schiphol te beperken. De Tweede Maasvlakte zal worden aangelegd.

Overheidsinvesteringen in infrastructuur kunnen vaak doelmatiger worden uitgevoerd door middel van publiek-private samenwerking (PPS). Om PPS voortvarend van de grond te krijgen is een taskforce ingesteld, waarin het bedrijfsleven deelneemt. Deze taskforce moet belemmeringen en knelpunten oplossen en komen tot een bredere toepassing. Investeringsprojecten kunnen dan sneller, beter en/of goedkoper worden gerealiseerd. PPS speelt momenteel al een rol bij de investeringen in de Noordvleugel van de Randstad.

5. Vanaf 2005 word de meerwaarde van PPS beoordeeld voor alle investeringen door de rijksoverheid in infrastructuur (boven de € 112,5 mln.) en gebouwen. Het kabinet zal verder publieke investeringen (infrastructuur, openbare voorzieningen, groen) en private investeringen (woningen, kantoren, winkels, recreatie) op elkaar afstemmen. Bovendien worden vanaf 2005 expliciet de mogelijkheden voor PPS bezien bij gebiedsgebonden projecten waarvan de lokale overheid de trekker is en waaraan het Rijk een (substantiële) financiële bijdrage verleent.

V. KENNIS EN INNOVATIE

In de Nederlandse economie spelen kennis en innovatie in toenemende mate een centrale rol. Ondernemingen concurreren niet alleen op basis van hun loonkosten maar ook op de kwaliteit van hun producten en de daarin verwerkte kennis. Die kennis vloeit uit twee bronnen, te weten het onderwijs (via de kennis en vaardigheden van de beroepsbevolking) en het onderzoek (via de wetenschappelijke en technologische kennis die is opgenomen in nieuwe producten en productieprocessen). Onderwijs en onderzoek vormen belangrijke pijlers onder de structurele economische groei. In de Lissabonagenda wordt dit erkend en uitgewerkt in een vijftal benchmarks. De Nederlandse ambities hierbij zijn:

1. het terugdringen van het aantal vroegtijdig schoolverlaters onder 18–24 jarigen van 15.5% naar 8% in 2010

2. het verhogen van de uitstroom uit de hogere beta- en techniekopleidingen in 2010 met 15% t.o.v. 2000

3. In 2010 moet 85% van de 22-jarigen een diploma in het hoger secundair onderwijs hebeen behaald t.o.v. 73% in 2000

4. Ten hoogste 9% van de 15-jarigen beschikt in 2010 over lage leesvaardigheden t.o.v. 9.6% in 2000

5. tenminste 20% van de 25–64 jarigen neemt in 2010 deel aan onderwijs- en trainingsactiviteiten t.o.v. 15.6% in 2000.

Daarenboven is in de Barcelonatop (2002) afgesproken dat in 2010 de investeringen in onderzoek/ontwikkeling en innovatie de 3% BBP moeten benaderen. Tweederde van de nieuwe investeringen op dit terrein moet afkomstig zijn de uit particuliere sector.

Wil de kennis uit onderwijs en onderzoek worden benut, dan moeten bedrijven daartoe worden uitgedaagd en in de gelegenheid worden gesteld. Een op vernieuwing gerichte cultuur in het bedrijfsleven is daarbij essentieel.

Concurrentiedruk voor innovatie

Bedrijven moeten innoveren en meer toegevoegde waarde creëren om de concurrentie uit lage-lonen-landen het hoofd te kunnen bieden. Het kabinet probeert het gebruik van kennis en innovaties te vergroten door een gunstig innovatieklimaat te creëren. De concurrentiedruk voor bedrijven staat daarbij centraal, want concurrentie dwingt bedrijven om hun producten en productieprocessen te vernieuwen. Dit speelt vooral in de dienstensector, die in Nederland zo'n 70% van de werkgelegenheid voor zijn rekening neemt. In vergelijking met bijvoorbeeld de VS liggen juist hier grote mogelijkheden voor productiviteitsgroei. Eén geïntegreerde Europese markt voor zakelijke dienstverlening (bijvoorbeeld de vrije beroepen en de detailhandel) maakt die groei mogelijk. De Europese Dienstenrichtlijn vormt een belangrijke stap naar zo'n markt.

6. Het kabinet streeft er tijdens het Nederlandse Voorzitterschap naar om zodanige voorbereidingen te treffen dat de besluitvorming over de Dienstenrichtlijn in 2005 kan worden afgerond. Daarnaast is het kabinet van mening dat Nederland de Europese richtlijnen te traag implementeert. Ons land kent een implementatietekort dat groter is dan de 1,5% die binnen de EU als maximum is afgesproken. Het kabinet zal het implementatietekort nog tijdens het Nederlandse voorzitterschap terugbrengen tot ten hoogste deze 1,5%.

Ruimte om te vernieuwen

Het bedrijfsleven moet niet alleen de noodzaak van innovatie inzien, het moet ook over de mogelijkheden beschikken om daadwerkelijk te vernieuwen. Daarbij gaat het om nieuwe ideeën en kennis en het vermogen om deze toe te passen. Het wetenschappelijke onderzoek in Nederland is van goede kwaliteit, maar er bestaat nog steeds een kloof tussen het bedrijfsleven (met name het MKB) en de publiekgefinancierde kennisinstellingen. De valorisatie (vermarkting) van onderzoek moet meer aandacht krijgen, zodat publieke kennis tot meerwaarde leidt en de kennisinstellingen een aantrekkelijke partner worden voor ondernemend Nederland. Het kabinet investeert structureel € 100 mln. uit de zgn. kennisenveloppe ter intensivering van het innovatiegericht onderzoek aan universiteiten en andere kennisinstellingen. Deze investering vormt onder deel van de «smart mix» van € 185 mln., waarmee een deel van de eerste geldstroom voor universitair onderzoek meer dynamisch en prestatiegericht wordt.

Voor de langere termijn wil het kabinet deze ontwikkeling doorzetten door het instellen van een bekostigingssystematiek die een periodieke herverdeling mogelijk maakt in de richting van de best presterende universiteiten of onderdelen daarvan. Het kabinet wil bovendien het universitaire onderzoek meer bundelen en duidelijker richting geven (focus en massa creëren). Het 3TU-initiatief van de drie technische universiteiten, gericht op een nauwere samenwerking, kan hier goed bij aansluiten, mits het leidt tot daadwerkelijke zwaartepuntvorming in het onderzoek.

7.Het kabinet wil het universitaire onderzoek meer bundelen en duidelijker richting geven (focus en massa creëren). Het Innovatieplatform (i.c. de commissie Wijffels) adviseert daartoe op korte termijn over de bekostigingssystematiek van universiteiten en over de (prestatiegestuurde) wijze waarop meer focus kan worden gebracht in het wetenschappelijk en technologisch onderzoek.

Naast het creëren van focus en massa in het wetenschappelijk en technologisch onderzoek is het ook van belang dat de nieuwe ideeën worden toegepast. Dit vraagt om een betere aansluiting tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven. Hogescholen treden daarbij steeds meer op de voorgrond. Zij leveren een grote toestroom aan hoog gekwalificeerde kenniswerkers. Ze kunnen een belangrijke functie vervullen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) en voor innovatieve regionale netwerken en zwaartepunten door middel van toegepast onderzoek en goed aansluitende curricula. Het kabinet stimuleert deze ontwikkeling onder andere via lectoren en kenniskringen. Lectoren worden benoemd op een specifiek vakgebied waar zij binnen een kenniskring onderzoek en ontwikkelwerk verrichten en contacten onderhouden met bedrijfsleven en beroepspraktijk. Aandachtspunt daarbij is de bijdrage aan prioritering en zwaartepuntvorming.

Een andere belangrijke manier om de aansluiting tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven te verbeteren is het vergroten van de mobiliteit van onderzoekers. Er zullen, op initiatief van het Innovatieplatform, in het kader van het Casimir-programma experimenten worden gedaan. De eerste experimenten zullen deze zomer van start gaan. Verder zullen TNO en de Grote Technologische Instituten (GTI's) hun missie in de toekomst meer moeten richten op de kennisvraag van hun (potentiële) klanten, conform het advies van de Commissie Wijffels.

Box 6. ICT en productiviteitsgroei

Nederland beschikt over een excellente informatie-infrastructuur die legio mogelijkheden bieden voor extra economische bedrijvigheid en voor een hogere productiviteitsgroei. Het CPB-onderzoek Op zoek naar productiviteitsgroei (december 2003) naar de effecten van ICT en innovatie op bedrijfsniveau concludeert dat bedrijven nog aanzienlijke productiviteitswinsten kunnen behalen door meer te investeren in ICT (vooral bedrijven die dat nog weinig hebben gedaan). Wanneer bedrijven in een productieketen gezamenlijk 10% meer in ICT investeren, kan de arbeidsproductiviteit in de industrie met 0,6%-punt toenemen en die in de dienstensector zelfs met 1,1 %-punt.

De ICT-agenda en de Breedbandnota bevatten de concrete acties gericht op het behouden en versterken van de unieke positie van Nederland op het terrein van ICTTls ICT-land . De acties leveren een bijdrage aan het aantrekkelijker maken van het vestigingsklimaat door een permanente vernieuwing van informatie- en communicatienetwerken en diensten. Beide kabinetsstukken formuleren een visie over de rol van ICT-netwerken en het stimuleren van ICT-toepassingen als belangrijke instrumenten om de economische groei in Nederland te bevorderen.

8. Het kabinet wil de aansluiting tussen onderzoekinstellingen en bedrijfsleven verder versterken door kennisgebieden te stimuleren die cruciaal zijn voor de Nederlandse economie. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van publiek-private samenwerkingsverbanden, zoals de succesformule van de Technologische Topinstituten, en de goede ervaring met de regievorming op strategische terreinen als Genomics.

Het kabinet gaat experimenteren met een methode waarbij onderzoek meer wordt uitbesteed bij het midden- en kleinbedrijf (SBIR). En dit najaar reikt het kabinet de eerste kennisvouchers uit aan het MKB.

Kwaliteit en excellentie

Wetenschappelijk onderzoek vormt veelal de basis van de nieuwe ideeën die uiteindelijk tot vernieuwing in het bedrijfsleven leidt. Goed wetenschappelijk onderzoek vraagt goedopgeleide onderzoekers. De beschikbaarheid van zulke onderzoekers in Nederland staat al enige tijd onder druk, omdat er te weinig aandacht is geweest voor het belang van een goed onderzoeksklimaat.

In dit verband speelt met name de aantrekkelijkheid van Nederland voor toptalent uit binnen- en buitenland. Toptalent uit Nederland verdwijnt te vaak naar het buitenland (vooral de VS).

Europa, inclusief Nederland, is onvoldoende in staat om dit talent hier te houden. Nederlandse universiteiten bieden op zich kwalitatief goed hoger onderwijs aan een breed publiek aan. Met het oog op de toekomst moeten zij nu óók ruimte maken voor toptalent. Ze moeten een klimaat bieden dat mensen uitdaagt om hun talenten te ontwikkelen en aanmoedigt om te excelleren. Nederlandse universiteiten hebben de potentie om een belangrijke positie in te nemen in de internationale wetenschappelijke wereld (inclusief de «European Research Area»). Ze moeten de concurrentie (durven) aangaan met andere instellingen, vooral met die uit het buitenland. Daartoe is een verdere verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs noodzakelijk.

9. Het kabinet maakt experimenten mogelijk met collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort. Het streeft er naar om op basis van de ervaringen met deze experimenten de mogelijkheden voor differentiatie en selectie aan het einde van deze kabinetsperiode verder te verbreden, zonder dat daarbij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in het geding komt. Verder zet het IBO «Naar een open bestel en mededingingsaspecten» de voor- en nadelen op een rij van een verbeterde toegang van nu niet bekostigde en/of aangewezen instellingen tot het Nederlandse onderwijsbestel.

Meer private investeringen in kennis en innovatie

De transformatie van kennisinstellingen is een belangrijke stap om Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats voor kennisintensieve, hoogwaarde economische activiteiten. Het bedrijfsleven speelt daarbij een actieve rol, als investeerder in kennisontwikkeling. Gelet op de geringe omvang van de private R&D-uitgaven in Nederland, rijst de vraag in hoeverre het bedrijfsleven als geheel voldoende oog heeft voor het eigen innovatievermogen. Dit geldt bijvoorbeeld voor investeringen in ICT, die nog veel productiviteitswinst kunnen opleveren. Aandachtspunt daarbij is ook de rol die de «creative industries» kunnen spelen, met name bij niet-technologische innovaties. Deze rol komt nader aan de orde in de Industriebrief.

10. Het is van eminent belang dat het bedrijfsleven zijn nek durft uit te steken door óf zelf te innoveren óf te participeren in vernieuwende starters (en doorgroeiers). Het commitment van het bedrijfsleven om actief in Technopartner te participeren, is daarvoor zeer waarde-vol. Het kabinet zal van zijn kant onderzoeken of de bestaande beleidsinstrumenten om innovatie te bevorderen in voldoende mate kleinere en jonge bedrijven bereiken die een belangrijke bron vormen voor vernieuwing. De Industriebrief gaat hier nader op in.

Sociale innovatie

Innovatie is meer dan alleen technologische ontwikkeling. Ook organisatorische en sociale aspecten spelen een rol. Op de werkvloer liggen nog veel mogelijkheden om het innovatief vermogen en de productiviteit van bedrijven te vergroten. Deze winst kan gerealiseerd worden door afspraken tussen werkgevers en werknemers over slimmer werken, bijvoorbeeld ten aanzien van arbeidstijdenmanagement (zoals levensloop), resultaatgericht belonen, verzuim en reïntegratie, en telewerken. Kern is dat zowel bij werkgevers als werknemers de durf en het vertrouwen bestaat om buiten bestaande kaders te denken en dat werknemers serieus worden genomen.

De sociale partners zelf hebben een grote en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor sociale innovatie op de werkvloer. Om inspiratie te bieden voor het denken buiten de bestaande kaders heeft het Platform Arbeidsproductiviteit (AWVN, FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond en De Unie) recentelijk een publicatie uitgebracht met een aantal voorbeelden van slimmer werken. Daarnaast starten de AWVN en Syntens gezamenlijk een aantal pilots gericht op het ondersteunen van sociale innovatie op de werkvloer. De Arbo Unie kijkt verder dan verzuimreductie en is onder de noemer slimmer presteren ook bezig met inzetbaarheid en productiviteit.

11. Het kabinet zal – via het Innovatieplatform – bevorderen dat deze initiatieven bij elkaar worden gebracht. Daarbij is van belang dat werkgevers en werknemers de mogelijkheden en potentiële voordelen van «slimmer werken» onderkennen en de uitdaging opnemen om de arbeidsorganisatie in hun bedrijven te vernieuwen.

VI. ACTIVEREN EN MEER WERKEN

De groei van de werkgelegenheid in de jaren '90 heeft de arbeidsparticipatie sterk doen stijgen. Een groot deel van deze groei betreft echter deeltijdbanen, zodat Nederlanders vanuit internationaal perspectief relatief een gering aantal uren per jaar werken. Dit wordt versterkt door het feit dat ook voltijders in Nederland relatief kort werken. De deelname van enkele groepen (ouderen, lager opgeleiden, vrouwen en etnische minderheden) blijft bovendien een bijzonder punt van aandacht. Een toename van het aantal mensen dat werkt, en van het aantal gewerkte uren blijft geboden, zeker met het oog op de vergrijzing van de Nederlandse (beroeps)bevolking.

Meer mensen aan de slag

De mogelijkheden voor mensen om te participeren in het arbeidsproces hangen sterk af van de kennis en vaardigheden die zij met zich meebrengen. Deze kennis en vaardigheden krijgen mensen in belangrijke mate via het onderwijs: onderwijs vormt een belangrijke pijler onder de hedendaagse, kennisintensieve economie. Een goede opleiding alleen is echter niet voldoende voor een goede positie op de arbeidsmarkt. Mensen moeten ook goed inzetbaar blijven. Dat betekent dat ze moeten (blijven) investeren in hun kennis en vaardigheden door middel van scholing. Onderwijs en scholing vormen daarmee een zeer belangrijke randvoorwaarde voor de positie van mensen op de arbeidsmarkt. Verder moeten mensen die niet (meer) in het arbeidsproces betrokken zijn, de mogelijkheid krijgen om snel een betaalde baan te krijgen. Een goedwerkende, flexibele arbeidsmarkt geeft hun die mogelijkheid. Het verhogen van de arbeidsmarktdynamiek vormt het eerste element in het activerende werkgelegenheidsbeleid. Daarnaast speelt ook de aard van de sociale zekerheid een belangrijke rol. Sociale zekerheid moet de werking van de arbeidsmarkt ondersteunen, niet ondermijnen. Een activerende sociale zekerheid vormt het tweede element van een modern werkgelegenheidsbeleid.

Het kabinet heeft al veel maatregelen genomen op deze terreinen. Rode draden zijn het bevorderen van dynamiek op de arbeidsmarkt, de activering vanuit de sociale zekerheid en het wegnemen van belemmerende factoren voor arbeidsdeelname.

12. Een dynamische arbeidsmarkt en een activerende sociale zekerheid zijn van cruciaal belang om meer mensen aan de slag te krijgen. In een notitie die tegelijkertijd met de begroting 2005 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, gaat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader in op de thema's arbeidsmarktdynamiek en een activerende sociale zekerheid (zie ook punt 16).

Toerusting op de arbeidsmarkt: onderwijs en leven-lang-leren

Onderwijs moet mensen de kennis en vaardigheden geven die zij nodig hebben om zich een goede plaats te verwerven op de arbeidsmarkt en in onze samenleving. Het Nederlandse onderwijsbestel slaagt daar over het algemeen goed in. Desalniettemin zijn er belangrijke aandachtspunten. Ruim 60 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs volgt één van de vele opleidingen in het VMBO. Het risico op voortijdige uitval is nergens zo groot als hier. Talenten worden niet optimaal benut en gewaardeerd. Het kabinet wil het voortijdig schoolverlaten terugdringen met 30% in 2006 en met 50% in 2010. Deze ambitieuze doelstelling vraagt om een duidelijke keuze voor het VMBO als beroepsonderwijs. Juist het VMBO zal een belangrijke bijdrage moeten leveren, omdat de uitval hier zo groot is.

Ten einde onrust binnen het VMBO te voorkomen kiest het kabinet voor een verandering binnen het huidige systeem. Het benadrukt daarbij het belang van maatwerk. Net als andere scholen krijgt ook het VMBO een grotere beleidsvrijheid. De verdergaande flexibilisering en vernieuwing van de onderwijsprogrammering moet scholen in staat stellen het leerproces nadrukkelijker met de praktijk te verbinden. Dat is ook nodig om het scholen mogelijk te maken om in het belang van de leerling alert te kunnen reageren op de vraag van het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs.

Box 7. Leven lang leren

Zoals aangegeven in de Beleidsagenda Leven Lang Leren (april 2002) en de Kabinetsreactie op het SER-advies «Het nieuwe leren» (januari 2004) blijkt dat er in het afgelopen decennium op dit terrein veel in gang is gezet. Vrijwel alle CAO's bevatten tegenwoordig afspraken over scholing en opleiding. De scholingsuitgaven zijn tussen 1993 en 1999 gestegen van € 1558 mln. tot € 3088 mln., en de scholingsdeelname van werknemers is in die periode gestegen van 26% naar 41%. Belangrijk daarbij is dat de huidige functie van de werknemer minder centraal komt te staan en dat het meer gaat om de kennis en vaardigheden die de werknemer nodig heeft om eventueel ook ander werk te vinden en zo toch ingeschakeld te blijven in het arbeidsproces (van functiegerichte naar loopbaangerichte scholing). Deze ontwikkeling voltrekt zich ook bij de O&O-fondsen van de sociale partners, die in toenemende mate sectoroverstijgend worden ingezet. Dit is vooral van belang met het oog op sectorale verschuivingen in de economie.

13. Het VMBO moet een sterker verband leggen tussen theorie en praktijk, en leerlingen moeten sneller en meer mogelijkheden krijgen om praktijkgericht onderwijs te volgen (bijvoorbeeld in een bedrijf). De Werkgroep Leijnse van het Innovatieplatform adviseert hierover binnenkort. Het VMBO is ook onderwerp van een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO). Op basis van dit onderzoek zal het kabinet concrete maatregelen nemen om VMBO-scholen meer mogelijkheden te geven én uit te dagen om hun opleidingen beter af te stemmen op de capaciteiten en behoeften van de leerlingen en op de behoeften van het bedrijfsleven.

Een goede opleiding alleen volstaat niet. Willen mensen in het arbeidsproces ingeschakeld blijven, dan moeten zij goed toegerust zijn en blijven. Blijvende inspanning in het op peil houden van hun kennis en vaardigheden is vereist. De primaire verantwoordelijkheid voor deze scholingsinspanningen ligt bij werkgevers en werknemers. Dit geldt voor alle arbeid, juist ook in het onderste segment dat te maken krijgt met de gevolgen van migratie en technologische ontwikkelingen. Bovendien komen hier de diverse participatiebelemmerende factoren samen.

De overheid levert een bijdrage aan het bevorderen van de employability door de klantgerichtheid van het onderwijs te vergroten en door de randvoorwaarden voor scholing van werkenden en werkzoekenden te verbeteren (het bevorderen van duale trajecten, het keurmerk Investors-In-People, employability adviseurs bij de branches en bij Syntens). Het is nu zaak om deze ontwikkelingen te verankeren.

14. Het kabinet gaat ervan uit dat sociale partners en scholingsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen en gezamenlijk tot meer taakstellende afspraken komen. Naast een meer op het individu toegesneden aanpak kan een gerichte benadering zinvol zijn, met name om juist ouderen langer aan het werk te houden.

Arbeidsmarktdynamiek

Kennis en vaardigheden stellen mensen in staat goede positie op arbeidsmarkt te krijgen. Daarbij is het van belang dat mensen goed in staat zijn om betaalde arbeid te vinden en – na een eventueel verlies van hun baan – om snel weer in te treden in het arbeidsproces. Een soepel werkende arbeidsmarkt biedt kansen aan mensen die (tijdelijk) niet in het arbeidsproces zijn ingeschakeld (de «outsiders»). De arbeidsmarktdynamiek bepaalt mede de snelheid waarmee mensen er in slagen een baan te vinden.

Box 8. Sectorale verschuivingen vragen om snellere aanpassingen op de arbeidsmarkt

Uit recent onderzoek van de De Nederlandsche Bank (Kwartaalbericht juni 2004, p.24–26) blijkt dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid sterk verschilt tussen economische sectoren. Sommige sectoren groeien, ook zelfs in perioden van laagconjunctuur, terwijl de werkgelegenheid in andere sectoren juist afneemt. Het belang van deze verschuiving van werkgelegenheid tussen sectoren is de laatste jaren sterk toegenomen. Het positieve van deze ontwikkeling is dat er zelfs in perioden van (laag)conjunctuur baanopeningen zijn in sectoren met een structurele groei aan arbeidsplaatsen. Hierdoor kunnen mensen toch een baan krijgen en zijn zij korter werkloos. Een soepel werkende arbeidsmarkt en (om-)scholing vergroten de arbeidskansen van mensen substantieel. Het toenemende belang van sectorale verschuivingen in de werkgelegenheid maakt een groter aanpassingsvermogen op en van de arbeidsmarkt dus belangrijker.

Box 9. Ontslagbescherming in Denemarken en Nederland

De zgn. baanmobiliteit in Denemarken is veel hoger dan in Nederland (OESO, 1999). Dat betekent dat Denen beter in staat blijken om snel een andere baan te vinden dan Nederlanders. Als ze werkloos zijn, duurt dat maar kort. Het aandeel van de kortdurende werkloosheid in de totale werkloosheid (de zgn. «short term employment turnover») ligt in Denemarken (met 51,2%) dan ook hoger dan in vele andere OESO-landen waaronder Nederland (26,1%). Het aandeel van de langdurige, structurele werkloosheid in Denemarken is dan ook veel lager dan in die andere landen. In de periode 1999–2002 was slechts een vijfde van de werklozen langer dan een jaar werkloos, terwijl dit voor de OESO als geheel bijna op een derde ligt. Voor Nederland was dit in 2002 ongeveer een kwart. De OESO concludeert dan ook dat een hoge «turnover» de «match» tussen werknemers en werkgevers verbetert.

Het Deense ontslagrecht bevordert een hoge «turnover». Werkgevers kunnen hun personeelsbestand sneller en tegen lagere kosten aanpassen, en daardoor zijn ze ook minder terughoudend in het aannemen van personeel. Het Deense ontslagrecht verschilt daarmee aanzienlijk van dat van Nederland (zie figuur 5). De verschillen betreffen de lengte van de minimale ontslagperiode, de hoogte van de ontslagvergoeding, en de striktheid van de redenen voor ontslag.

Figuur 5 Vergelijking ontslagstelsels Denemarken en Nederland (bron: OESO)

kst-29696-1-5.gif

In Denemarken volstaat het om een werknemer schriftelijk op de hoogte te stellen van zijn ontslag. Dit duurt ongeveer één dag. Bij onenigheid heeft men het recht om nader overleg te voeren, vaak met vertegenwoordigers van werkgever(s) en vakbond. Geschillenbeslechting vindt dan in veel gevallen plaats via een «dismissal board». Dit vindt echter lang niet in alle gevallen plaats. In Nederland duurt de ontslagprocedure via het CWI ten minste vijf werkdagen. Een tweede verschil is dat de Denen pas na een dienstverband van 12 jaar recht hebben op een ontslagvergoeding. Deze bedraagt dan één maandsalaris. In Nederland krijgen werknemers voor elk dienstjaar één maandsalaris mee (volgens de kantonrechterformule). Na een dienstverband van 12 jaar betekent dat dus een ontslagvergoeding van 12 maandsalarissen. Dienstjaren die men maakt als men ouder is dan 40, tellen zwaarder mee. De vergoeding kan dan fors oplopen. Ten slotte is het in Denemarken ook gemakkelijker om mensen bij onvoldoende functioneren te ontslaan.

Het ontslagrecht, de vormgeving van de sociale zekerheid, en het reïntegratiebeleid spelen daarbij een belangrijke rol. De uitdaging is om effectievere combinaties van deze drie elementen te vinden.

De arbeidsmarktdynamiek wordt mede bepaald door het ontslagstelsel. Te sterke ontslagbescherming bijt zichzelf in de staart. Bedrijven kunnen hun personeelsbestand dan moeilijk aanpassen aan veranderende omstandigheden en zijn daardoor ook terughoudend bij het aannemen van personeel. Een soepel werkend ontslagstelsel, zowel wat betreft kosten en procedures, leidt ertoe dat «outsiders» sneller in het arbeidsproces worden opgenomen. Dat leidt tot meer banen en minder inactiviteit. Een dergelijk stelsel vergroot bovendien het aanpassingsvermogen van bedrijven. Voor de economie als geheel betekent dit dat deze zich beter kan aanpassen aan veranderingen en de sectorale verschuivingen die daarmee gepaard kunnen gaan. Dit draagt positief bij aan de werkgelegenheidsontwikkeling op langere termijn.

15. Het kabinet zal dit jaar bezien op welke wijze aanpassing van het ontslagrecht kan bijdragen aan een verbeterde flexibiliteit van de arbeidsmarkt , met een adequate bescherming voor werknemers. Het kabinet zal conform het eerder aangekondigde voornemen de ontslagvergoedingen en andere werkgeversvergoedingen verrekenen met de WW-uitkering. Daarnaast zullen dit jaar het thans geldende lifo-beginsel bij collectief ontslag en de verwijtbaarheidstoets worden heroverwogen. Bij de heroverweging van dit lifo-beginsel wordt tevens bezien of voor werkgevers en werknemers voldoende ruimte gelaten kan worden om bij CAO afwijkende regels overeen te komen. Aan de Stichting van de Arbeid is hierover reeds advies gevraagd.

Een activerende sociale zekerheid

Ook op een dynamische arbeidsmarkt is inactiviteit niet te voorkomen. Voor sommigen (zoals duurzaam arbeidsongeschikten) zal herintreding in het arbeidsproces niet meer mogelijk zijn. De sociale zekerheid biedt hun dan inkomensbescherming en bestaanszekerheid, en geeft daamee uitdrukking aan de solidariteit met de zwakkeren in de samenleving. Voor anderen geldt dat alles er op gericht moet zijn dat zij snel in het arbeidsproces worden opgenomen. Bij de sociale-zekerheidsregelingen die op hen van toepassing zijn (zoals de werkloosheidsregelingen) moet (re)activering voorop staan. In het Hoofdlijnenakkoord is ingezet op een grotere activerende werking van de sociale zekerheid.

Aan het einde van de jaren negentig is onvoldoende aandacht gegeven aan het bevorderen van het arbeidsaanbod, met als gevolg een forse verslechtering van onze concurrentiepositie en een scherp oplopende werkloosheid. Sinds het aantreden van het eerste kabinet Balkenende zijn belangrijke beleidskeuzes gemaakt, gericht op het vergroten van het effectief arbeidsaanbod. Het kabinet kiest er voor om dit aanbod verder te stimuleren. Centraal daarbij staat dat sociale zekerheid de werking van de arbeidsmarkt moet ondersteunen, en niet ondermijnen. De sociale zekerheid veroordeelt nog te veel mensen te lang tot inactiviteit. Met het oog op de vergrijzing is juist een substantiële verbetering van de arbeidsparticipatie nodig.

16. Het kabinet neemt diverse maatregelen ten aanzien van de WW die de activerende werking versterken en voorkomen dat de WW wordt gebruikt als uittreedroute voor ouderen. In de toekomst zullen individuele elementen in de sociale zekerheid een grotere rol krijgen. Voorbeelden van reeds ingezette, niet-publieke elementen zijn de op handen zijnde levensloopregeling en het eigenrisicodragerschap in de WAO. De bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen in een notitie langs deze lijnen een verder toekomstperspectief schetsen voor de ontwikkeling van de sociale zekerheid.

Het vergroten van de participatie betreft ook oudere werknemers. Werkgevers en werknemers moeten zich samen inspannen om oudere werknemers aan het werk te houden. Het mag niet zo zijn dat mensen van 57 jaar en ouder worden afgeschreven, want – eventueel met de nodige aanpassingen – kunnen ze ook op latere leeftijd een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland. Door de vergrijzing wordt deze bijdrage in de toekomst belangrijker. In dit licht moeten de kabinetsmaatregelen gericht op het bevorderen van de ouderenparticipatie moeten worden gezien. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om VUT, prepensioenen, scholing, premiedifferentiatie voor werkgevers en de arbeidskorting voor ouderen.

De vergrijzing van de beroepsbevolking maakt het nodig dat mensen langer doorwerken. Daarom worden VUT en prepensioenregelingen niet langer fiscaal gefacilieerd. Het kabinet heeft onlangs in het kabinetsstandpunt «Stimuleren langer doorwerken ouderen» belemmeringen voor het langer doorwerken in kaart gebracht. Daarbij zijn ook acties in gang gezet om deze belemmeringen aan te pakken.

Box 10. Sociaal beleid

Van groot belang voor een werkelijk sociaal evenwichtig beleid is dat de keuzes worden gemaakt die noodzakelijk zijn om daadwerkelijk solidariteit te kunnen leveren, als straks de vergrijsde samenleving daarom vraagt. Om ook in de toekomst een samenleving te kunnen behouden waarin ouderen, arbeidsongeschikten, zieken en werklozen een beroep kunnen doen op collectieve voorzieningen is economisch draagvlak nodig. Een sociaal evenwichtig beleid start daarom vanuit de notie dat eenieder die kan participeren, dat ook moet doen. En er zijn meer redenen voor deze filosofie. Deelname aan het arbeidsproces is een effectieve manier om armoede tegen te gaan en bevordert daarnaast ook de deelname aan de maatschappij in bredere zin.

Een sociaal evenwichtig beleid zal zich ook moeten bekommeren om diegenen die zich in een kwetsbare positie bevinden, bijvoorbeeld omdat zij geen perspectief meer hebben op de arbeidsmarkt. Daarbij gaat het om ouderen, chronisch zieken en gezinnen met kinderen en/of een laag inkomen. Reeds in het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet aangekondigd bijzondere aandacht te zullen schenken aan de zwaksten in de samenleving. Voor mensen in een kwetsbare positie heeft het kabinet daarom gericht aanvullende ondersteuningsmaatregelen genomen, zoals de fiscale tegemoetkoming bij bijzondere ziektekosten en de verhoging van de bijzondere bijstand. Het kabinet blijft de inkomensontwikkeling van deze groepen nauwlettend volgen. Voorts heeft het kabinet besloten tot de invoering van een zorgtoeslag en een nieuwe wet inzake de kinderopvang, als onderdelen van een gemoderniseerd inkomensbeleid.

Een sociaal evenwichtig beleid uit zich ook op andere vlakken. Bij de maatregelen rond het bevorderen van langer doorwerken streeft het kabinet naar maatwerk, waarbij het oog heeft voor de positie van mensen die reeds vroeg zijn begonnen met werken – vaak in fysiek zware beroepen. De nieuw in te voeren levensloopregeling, waar men zelf voor spaart, schept de mogelijkheid om te voldoen aan de behoefte om arbeid te combineren met de zorg voor kinderen of ouders, met scholing, of om tegemoet te komen aan andere persoonlijk gevoelde knelpunten.

Box 11. Sociale zekerheid in het Hoofdlijnenakkoord

Door het vorige en het huidige kabinet worden diverse stelselwijzigingen in de sociale zekerheid in gang gezet. Centraal daarbij staat het verhogen van het effectief arbeidsaanbod.

Het WAO-complex

In het nieuwe WAO-stelsel wordt een onderscheid gemaakt tussen degenen die echt niet meer kunnen werken en degenen die (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt zijn. Dit draagt bij aan het omzetten van de latente arbeidsreserve in effectief arbeidaanbod.

De Wet Werk en Bijstand (WWB) en de reïntegratiemarkt

Per 1/1/2004 is deze wet van kracht geworden. Beoogd wordt dat iedere burger zelfstandig in zijn eigen bestaan kan voorzien. Voor wie dat niet geldt is er ondersteuning bij het vinden van werk en inkomensondersteuning zo lang als nodig. Gemeenten worden verplicht zoveel mogelijk reïntegratietrajecten aan te besteden, waarbij in deze contracten volledige resultaatsfinanciering het uitgangspunt is. Voorts worden gemeenten volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de WWB. Tot slot wordt het aantal (de facto) ontheffingen op de sollicitatieplicht ingeperkt.

VUT, prepensioen en levensloop

In het kader van het veilig stellen van voldoende arbeidaanbod van oudere werknemers kiest het kabinet ervoor om niet langer subsidie te verstrekken op vervroegde uittreding. Ten aanzien van verlof voor het 65e levensjaar kan gebruik gemaakt worden van de per 1/1/2005 te introduceren levensloopregeling, waarmee op individuele basis (fiscaal gefacilieerd) gespaard kan worden voor perioden van verlof (verschuiving van collectieve naar individuele arrangementen). Daarmee komen keuzes betreffende werken en niet-werken beter tot stand. Ook de prikkel tot langer doorwerken wordt versterkt.

WW

De WW wordt op diverse manieren gemoderniseerd. In de eerste plaats zijn de mogelijkheden voor het gebruik van de WW als uittreedroute voor ouderen ingeperkt. In dat kader is de sollicitatieplicht van 57 jarigen en ouderen heringevoerd en de vervolguitkering na de maximale WW-duur afgeschaft. In de tweede plaats wordt het lifo-beginsel bij ontslag heroverwogen en zal het kabinet conform het eerder aangekondigde voornemen de ontslagvergoedingen en andere werkgeversvergoedingen verrekenen met de WW-uitkering. In de derde plaats wordt via aanscherping van de toetreding het gebruik van de WW als opvang voor cyclische arbeidspatronen ingeperkt (aanscherpen wekeneis) en de kortdurende uitkering afgeschaft.

Box 12. Levensverwachting en (pre)pensioenen

Sinds 1960 is de levensverwachting voor mensen van 65 jaar, opgelopen met zo'n 2½ jaar van ruim 80 jaar tot bijna 83 jaar. Deze ontwikkeling zet zich de komende jaren door. Mede door de toegenomen levensverwachting is het aantal actieve jaren gedurende de levensloop in de afgelopen veertig jaar sterk gedaald. In 1960 werkten mannen nog ongeveer 47 jaar. Daarna genoten ze nog ruim 15 jaar van hun pensioen. De verhouding tussen aantal gewerkte jaren en pensioen was dus ongeveer 3 op 1. In 2000 staat 40 jaar werken tegenover 21 jaar (pre)pensioen, een verhouding van ongeveer 2 op 1 (zie figuur 6). Waar de rechten voor 1 jaar pensioen vroeger in drie jaar kon worden opgebouwd, moet dit nu dus in twee jaar.

Figuur 6 Werk/pensioen-ratio: aantal gewerkte jaren in verhouding tot aantal jaren (pre)pensioen

kst-29696-1-6.gif

Box 13. Aantal gewerkte uren

Nederlandse werknemers werken per jaar het minste van alle werknemers in de OESO-landen: slechts 1340 uur, tegen 1615 uur gemiddeld in de EU en 1815 uur in de VS (zie figuur 7). Zou Nederland net zo veel als Europa gaan werken, dan zou onze arbeidstijd met ruim 20% toenemen. Dit is op korte termijn niet mogelijk, maar een verlenging van de arbeidsduur met 5% leidt volgens het CPB op den duur al tot een toename van het BBP met 3,4% tot 5,3%.

Figuur 7. Gemiddeld aantal gewerkte uren per jaar (2002)

kst-29696-1-7.gif

Het beeld uit figuur 7 wordt ook bevestigd wanneer alleen wordt gekeken naar mensen met een voltijdsbaan. Dan blijkt dat Nederlanders met een voltijdsbaan ongeveer drie weken per jaar minder werken dan gemiddeld in de EU.

17. Het kabinet heeft eerder al de wens uitgesproken dat de sociale partners actie zouden ondernemen ten aanzien van demotie, leeftijdsafhankelijke beloning en het doorlichten van CAO's en pensioenregelingen op bepalingen die werken na het 65e jaar belemmeren. Het kabinet zal op korte termijn in beeld brengen welke mogelijkheden er zijn om langer werken verder te bevorderen, waarbij de relatie tussen de toegenomen levensverwachting en de leeftijd waarop mensen stoppen met werken, centraal staat.

Meer uren werken

De werktijd in Nederland is relatief kort. Dit komt ten eerste door het relatief grote aantal mensen dat in deeltijd werkt, en ten tweede door de relatief korte arbeidsduur van voltijdwerknemers. De gemiddelde arbeidsduur in CAO's voor een voltijdfunctie is 37,4 uur per week.

Kort werken kan een zaak van preferenties zijn, maar er zijn in Nederland veel regelingen die een keuze voor langer werken onnodig in de weg staan. Deze regelingen hebben een hoge prijs in termen van economische groei. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om CAO-bepalingen met betrekking tot de lengte van de werkweek en de omvang van de arbeidsduurverkorting in ons land.

18. Het kabinet streeft er naar om nog tijdens deze kabinetsperiode de achterstand van Nederland op Europa te verminderen. Een normale werkweek van 40 uur moet weer het oriëntatiepunt worden voor cao's voor de overheidsectoren. Het kabinet spreekt sociale partners op hun verantwoordelijkheid aan om ook deze 40 uur als richtinggevend te beschouwen en in ieder geval geen bepaling in CAO's voor de marktsector op te nemen die een verlenging van de arbeidsduur belemmeren.

Deze doelstelling betekent dat de arbeidstijd over de gehele kabinetsperiode moet toenemen. Het kabinet wil deze groei realiseren door belemmeringen om meer te gaan werken weg te nemen.

Deeltijdwerkers worden geconfronteerd met aanzienlijke belemmeringen om langer te gaan werken. De omvangrijke inkomensafhankelijke regelingen en de hoge belasting- en premietarieven (tezamen de marginale druk) maken (langer) werken niet rendabel. In het onderste segment van de arbeidsmarkt raken mensen hun aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen (zoals huursubsidie, zorgtoeslag en fiscale regelingen) kwijt bij een toename van het inkomen. Anderen krijgen al snel te maken met een relatief hoog tarief: het tarief in de 2e en 3e schijf is bijna gelijk. Zij zien een groot deel van hun extra inspanningen niet terug in hun netto-inkomen.

Box 14. Herstel van groei een gezamenlijke verantwoordelijkheid

Het kabinet vindt het belangrijk dat de noodzaak van structurele hervormingen breed wordt gedragen door maatschappelijke groeperingen en individuele burgers en bedrijven. Uitgangspunt van het kabinet is dat partijen die belangrijk zijn bij het herstel van de Nederlandse economie, hun verantwoordelijkheid nemen. Daar hoort bij dat niet alleen naar rechten wordt gekeken maar ook naar plichten. Lasten mogen niet lichtzinnig op anderen worden afgewenteld, juist omdat dit het draagvlak voor solidariteit ondermijnt met hen die écht een beroep moeten doen op collectieve regelingen. Het kabinet wil de samenleving activeren. Overheidsbeleid en maatregelen door maatschappelijke groeperingen zijn aanvullend op de eigen inzet en verantwoordelijkheid van mensen.

Naast verantwoordelijkheid moeten mensen, bedrijven en maatschappelijke groeperingen ook de ruimte, de mogelijkheid, en de vrijheid hebben om hun belangen te verwezenlijken. Het kabinet is er zich van bewust dat de overheid deze ruimte in het verleden te zeer heeft beknot door allerlei wetten en regels die vaak niet echt nodig en bovendien soms strijdig waren. Het kabinet wil die ruimte weer herstellen. Het wil de kaders verruimen waarbinnen de samenleving handelt. Het is aan burgers, bedrijven en maatschappelijke groeperingen om van deze verruiming gebruik te maken.

19. Het kabinet spreekt de ambitie uit om meer voortgang te maken met het (financieel) aantrekkelijker maken van meer en langer werken. Daarbij moeten maatregelen ten aanzien van de hoogte en samenloop van inkomensafhankelijke regelingen en van de belasting- en premietarieven centraal staan. Het kabinet is daarom reeds begonnen met de vorming van één loket voor en de harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen.

VII. BESLUIT

Na drie jaar laagconjunctuur is het moeilijk voorstelbaar dat aan het einde van het vorige decennium nog werd gesproken over «Dutch Miracle»en «nieuwe economie». De Nederlandse economie heeft, net als vele andere Europese economieën, een flinke opknapbeurt nodig om te zorgen dat er perspectief op hogere structurele economische groei komt. Dit vraagt een inspanning van alle partijen in de samenleving. Het vergt samenwerken aan het gemeenschappelijke belang van een vitale economie.

Dit samenwerken is geen vanzelfsprekende zaak. Het veronderstelt helderheid en overeenstemming over gemeenschappelijke basiswaarden. Voor de Nederlandse samenleving en cultuur staan persoonlijke en maatschappelijke vrijheid én verantwoordelijkheid centraal. Persoonlijke vrijheid voor mensen om zich te ontplooien, om het beste uit zichzelf te halen. Met daarbij de verantwoordelijkheid zich rekenschap te geven van de wensen, behoeften en mogelijkheden van anderen in de samenleving. Verantwoordelijkheid dus die voorkómt dat individuen hun lasten afwentelen op anderen en zo het draagvlak ondermijnen voor de solidariteit met hen die écht een beroep moeten doen op collectieve regelingen. Solidariteit kan dus scherper worden gericht op die groepen die het daadwerkelijk nodig hebben.

«Kiezen voor Groei» werkt de hervormingsagenda nader uit die Nederland klaar moet maken voor de uitdagingen van de toekomst. Als rode lijn door de agenda loopt de noodzaak van activering en vernieuwing. Een gunstiger ondernemersklimaat en meer ruimte en verantwoordelijkheid voor burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties zijn de grote aandachtspunten. Het kabinet beoogt daarbij een herijking van verantwoordelijkheden: burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties dragen verantwoordelijkheid waar dat kan, de overheid waar dat moet. Het kabinet doet daarmee ook een appèl op mensen om naar vermogen bij te dragen aan het herstel van de economie. De kans die deze tijdige, ingrijpende verbouwing van onze economie biedt, is dat kan worden voorkómen dat afbraak van essentiële collectieve voorzieningen onvermijdelijk is. De uitdaging is aan burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties om aan de slag te gaan, om ook echt te kiezen voor groei en dus voor welvaart op langere termijn, voor ons en toekomstige generaties.

Naar boven