nr. 10
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 juli 2005
Tijdens het plenaire debat over de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet
(Kamerstukken II, vergaderjaar 2004–2005, 30 124) is toegezegd
om vóór 15 juli het definitieve standpunt te laten weten
met betrekking tot de motie Omtzigt inzake de heffing van de inkomensafhankelijke
bijdrage over alimentatie (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 763,
nr. 79). In deze brief licht ik, mede namens de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, toe waarom het niet mogelijk is uitvoering te geven aan
deze motie.
De Zorgverzekeringswet is een algemeen verplichte verzekering. Anders
dan bij de Ziekenfondswet is de verzekeringsplicht niet gekoppeld aan het
feit of iemand (een) bepaalde soort(en) inkomen geniet. Voor de inkomensafhankelijke
bijdrage geldt daarom een brede grondslag. Uitgangspunt is dat alle inkomensbestanddelen
die als inkomen uit werk bij de inkomstenbelasting in box 1 worden betrokken
tot de grondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage worden gerekend. Daartoe
behoren ook periodieke uitkeringen zoals alimentatie.
Als alimentatie zou worden vrijgesteld van inkomensafhankelijke bijdrage
is er geen rechtvaardiging om wel inkomensafhankelijke bijdrage te heffen
over vergelijkbare periodieke uitkeringen (of andere vergelijkbare inkomensbestanddelen).
Het meest vergelijkbare voorbeeld is de nabestaandenlijfrente-uitkering. Ook
bij dergelijke lijfrente-uitkeringen vloeit de uitkering van de ene partner
voort uit een betaling van de andere partner. Zowel bij alimentatie als bij
de nabestaandenlijfrente is de betaling bovendien aftrekbaar in de inkomstenbelasting.
Gezien de grote overeenkomst is het niet verdedigbaar om alimentatie wel buiten
de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage te houden en nabestaandenlijfrente-uitkering
niet. Ook ten opzichte van andere inkomensbestanddelen is er echter geen rechtvaardiging
om alimentatie niet tot de grondslag te rekenen en die andere inkomensbestanddelen
wel. Ook bij andere inkomensbestanddelen kan (indirect) sprake zijn van een
inkomensoverdracht van één persoon aan een andere persoon. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij (loon)inkomen dat wordt besteed
aan de schilder of de tuinman. Ook dan is twee keer sprake van een heffing
van inkomensafhankelijke bijdrage. Het feit dat de betaling aan de schilder
en tuinman in de inkomstenbelasting niet aftrekbaar is en alimentatie en lijfrente-premies
wel, biedt geen rechtvaardiging om alimentatie en lijfrentes uit te zonderen
van de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage. Als dit wel een relevant
gegeven zou zijn, zou bijvoorbeeld in ieder geval ook de (als buitengewone
uitgave aftrekbare) betaling aan de dokter niet tot de grondslag voor de inkomensafhankelijke
bijdrage van de dokter mogen worden gerekend.
Met het oog op de juridische houdbaarheid zouden derhalve ook andere vergelijkbare
inkomensbestanddelen moeten worden vrijgesteld indien uitvoering zou worden
gegeven aan de motie. De gevolgen voor de grondslag van de inkomensafhankelijke
bijdrage en de premiestelling (lastendekkende premie) zouden dan uiteraard
aanzienlijk groter worden dan bij het uitsluitend vrijstellen van alimentatie.
Het met de motie beoogde voordeel voor alimentatiegerechtigden zou dan niet
meer in verhouding staan tot de gevolgen.
Het vrijstellen van alimentatie en daarmee vergelijkbare inkomensbestanddelen
zou overigens ook aanzienlijke consequenties voor de uitvoeringskosten hebben.
In de eerste plaats zou het aangifteformulier inkomstenbelasting met een aantal
specifieke vragen moeten worden uitgebreid. Het huidige aangifteformulier
bevat namelijk onvoldoende gegevens om de vrijstelling van alimentatie en
daarmee vergelijkbare inkomensbestanddelen te kunnen toepassen. Daarnaast
dienen ook de automatiseringssystemen van de Belastingdienst daarop te worden
aangepast. Bij een vrijstelling van nabestaandenlijfrentes, die zoals hiervoor
is aangegeven juridisch gezien onvermijdelijk is bij een vrijstelling van
alimentatie, zou tevens een uitbreiding moeten plaatsvinden van de gegevens
die worden opgevraagd bij (alle) inhoudingsplichtigen. In het kader van het
terugdringen van de administratieve lasten acht ik dit niet wenselijk. Voor
het jaar 2006 is de laatstgenoemde aanpassing bovendien niet meer realiseerbaar
en zou een afzonderlijk – deels handmatig uit te voeren – teruggaaftraject
moeten worden vormgegeven. Ten slotte zal een vrijstelling van alimentatie
naar verwachting tot veel bezwaarschriften leiden van mensen die – zoals
uit het voorgaande volgt vaak niet ten onrechte – menen in een vergelijkbare
positie te verkeren als alimentatiegerechtigden, hetgeen een behoorlijk beslag
zal leggen op de uitvoeringscapaciteit.
Volledigheidshalve wordt ten slotte opgemerkt, dat voor bestaande gevallen
een nultarief van toepassing is, mits het inkomen lager is dan het maximumbijdrage-inkomen.
Bij nieuwe gevallen kan de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage worden
meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn