Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29685 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29685 nr. 5 |
Vastgesteld 5 oktober 2004
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij ondersteunen de ontwikkeling naar harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen en het gezamenlijk uitvoeren van de regelingen door een aan de Belastingdienst gelieerde uitvoeringsinstantie. Zij onderschrijven ook het belang dat de Wet op rechtsbijstand aan deze principes wordt aangepast. Zij hebben echter nog een aantal – ook fundamentele – vragen en opmerkingen.
Deze leden onderschrijven de aanbeveling van de Raad van State om de vaststelling van de financiële draagkracht op te dragen aan de nieuw in te stellen aan de Belastingdienst gelieerde uitvoeringsorganisatie. Thans wordt voorgesteld dit door de raad voor de rechtsbijstand zelf vast te laten stellen. Het argument van de regering dat het rechtsbijstandterrein afwijkt van andere terreinen waar de draagkracht een rol speelt bij de vraag of van een voorziening gebruik kan worden gemaakt, overtuigt hen nog niet. Per slot van rekening heeft ieder terrein waar de draagkracht een rol speelt bij de vraag of van een voorziening gebruik kan worden gemaakt, zijn eigen karakteristieken. Ook het argument dat de voorgestelde systematiek efficiënter is, overtuigt niet. Naar de mening van genoemde leden zou juist het centraliseren van de berekening van de financiële draagkracht bij de nieuw in te stellen aan de Belastingdienst gelieerde uitvoeringsorganisatie een efficiencyslag kunnen opleveren.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. Ze vinden het een goede zaak dat de regering voor de gesubsidieerde rechtsbijstand gebruik blijft maken van een inkomensafhankelijke regeling. Voorts kunnen ze in algemene zin instemmen met het voorstel om ook op het gebied van de rechtsbijstand aansluiting te zoeken bij de inkomens- en vermogensbegrippen zoals die worden gehanteerd door de fiscus.
Om te kunnen komen tot een positief eindoordeel zal eerst nog een aantal vragen bevredigend dienen te worden beantwoord.
Wat is in het algemeen de termijn waarbinnen de rechtszoekende duidelijkheid krijgt op de vraag hoe hoog de eigen bijdrage is? Wordt bijvoorbeeld de grens van een dag gehanteerd zoals de Vereniging voor Rechtshulp concreet voorstelt?
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip. Zij kunnen zich vinden in de doelstelling van het wetsvoorstel, de administratieve lasten van zowel de rechtsbijstandverlener als de rechtzoekende te verlagen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In het afgelopen jaar hebben deze leden met de minister van gedachten kunnen wisselen over de op handen zijnde wijzigingen in de Wet op de rechtsbijstand. Zoals de minister zich zal kunnen herinneren, zijn zij niet onverdeeld positief gestemd over deze wijzigingen
De leden van de CDA-fractie constateren dat als uitgangspunt voor het fiscale inkomen gekozen is voor het jaar T-2. Dat betekent dat de voorziening van de rechtsbijstand is geënt op het inkomen van twee jaar geleden. Genoemde leden hebben daar moeite mee. Zij betwijfelen of het inkomen van twee jaar geleden inderdaad in de meeste gevallen lager zal zijn dan het actuele inkomen. Dat het inkomen van mensen eerder zal stijgen dan dalen is een aanname die zij niet zo maar willen delen. Uit de memorie van toelichting begrijpen genoemde leden dat ook de regering liever aansluit bij het actuele inkomen en dat de zo belangrijke nog in te voeren wet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) ook bij het actuele inkomen zal aansluiten, maar dat i.c. toch de administratieve lastenvermindering prevaleert. Zou men aan willen grijpen bij het actuele inkomen, dan zou men uit moeten gaan van een schatting en dat is lastig. Op termijn kan een adequate schatting wel gegeven worden op basis van de maandelijkse loongegevens uit de polisadministratie van de UWV. Over welke termijn praten we dan en is regering voornemens onderhavig wetsvoorstel dan in deze zin aan te passen? Brengt dat niet veel meer rompslomp met zich mee? Daarbij moet in ieder geval een extra voorziening (peiljaarverlegging) worden ingebouwd voor het geval het inkomen in het jaar T-2 niet gelijk of vergelijkbaar is met het actuele inkomen. Men verwacht deze voorziening in maar liefst zo'n 20 000 gevallen toe te moeten passen. Bij de leden van de CDA-fractie rijst – gezien de hierboven genoemde bezwaren – de vraag of dan niet beter meteen bij invoering van het wetsvoorstel kan worden aangesloten bij het actuele inkomen.
Voorgesteld wordt om de begrippen inkomen en vermogen zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij het fiscaal gebruikte verzamelinkomen en het gemiddelde van de rendementsgrondslag. Deze leden vragen of nauwkeurig kan worden geformuleerd op welke punten daarvan wordt afgeweken.
Zij constateren dat verzamelinkomen wordt omschreven als: «het totaal van het belastbare inkomen in de boxen 1, 2 en 3 – exclusief verrekenbare verliezen». Verrekenbare verliezen worden dus in het inkomensbegrip niet meegenomen? Zo neen, waarom is op dit punt afgeweken van de fiscale systematiek?
De leden van de CDA-fractie constateren dat voor het vermogensbegrip het heffingsvrije vermogen van € 18 800 buiten beschouwing wordt gelaten. Wat is daarvan – los van de wens tot administratieve lastenverlichting – de logica?
Zij constateren dat de voorgestelde berekeningswijze van de draagkracht kan leiden tot enige verschuiving. Voor sommige rechtzoekenden zal de nieuwe regeling gunstiger uitpakken, voor anderen ongunstiger. Kan beschreven worden welke rechtzoekende thans wel en straks niet meer onder de regeling vallen en omgekeerd?
Rechtzoekende mag geen peiljaarverlegging aanvragen als zijn inkomen met minder dan 15% achteruit is gegaan. Zonder aanvullende maatregelen kan het dus voorkomen dat een rechtzoekende geen toegang tot het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand heeft, terwijl hij daar op grond van zijn actuele inkomen wel recht op heeft. Gelukkig – zo constateren deze leden – wordt voorgesteld om bij AMvB de raad alsnog te laten besluiten tot toelating tot het stelsel. Bij deze leden rijst dan wel de vraag op welke wijze de bijdrage wordt berekend als geen peiljaarverlegging mag plaatsvinden en dus uitgegaan blijft worden van het eerdere (hogere) inkomen. Voorts vragen genoemde leden waarom deze AMvB niet gelijktijdig met het wetsvoorstel van kracht wordt. Zij achten dat voor het functioneren van deze wet zelfs noodzakelijk.
Zij hebben begrip voor het feit dat de eigen bijdrage wordt verhoogd. Procederen wordt weliswaar duurder voor iedereen en dus ook voor minder draagkrachtigen, maar de kosten staan nog steeds niet in verhouding tot de daadwerkelijke kosten van procederen. Om de toegang tot het rechtssysteem voor iedereen te kunnen blijven garanderen en voor iedereen betaalbaar te houden, is het nodig dat verstoppingen in het systeem worden opgelost en tegengegaan. Dat lukt niet door alleen de capaciteit te vergroten. Daarvoor is ook een bewustwording bij het publiek noodzakelijk. Genoemde leden onderschrijven dan ook de ontwikkeling om mensen meer bewust te maken van de kosten die gemoeid zijn met het procederen door hen inzicht te geven in de kosten die daarbij horen.
Met dit wetsvoorstel worden de huidige twaalf treden in de eigen bijdragen teruggebracht tot vier treden en worden de bedragen gewijzigd. Genoemde leden vragen waarom ervoor is gekozen de laagste eigen bijdragen te verhogen (was recentelijk nog € 66, dat gaat nu naar € 97), terwijl de hoogste eigen bijdrage wordt teruggebracht van € 761 naar 665. Had hier niet een evenwichtiger verdeling gemaakt kunnen worden?
Waarom wordt zo strak vastgehouden aan het peiljaar T-2, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De Raad van State merkt terecht op dat bij andere regelingen wel de mogelijkheid bestaat om zich te baseren op het actuele inkomen in het lopende jaar. Als dit ook voor het berekenen van de eigen bijdrage bij gesubsidieerde rechtsbijstand mogelijk wordt zal meer aangesloten worden bij het werkelijke inkomen en de actuele koopkracht van de rechtszoekende. Zeker nu op een veel eenvoudiger wijze wordt vastgesteld wat de inkomens- en vermogenspositie is van iemand, lijkt een betere aansluiting bij de actuele koopkracht van iemand wenselijk en mogelijk. Overigens zijn deze leden het op zich wel met de regering eens, dat in een stabiel leven in het algemeen T-2 inderdaad veelal het actuele inkomen zal benaderen. Maar, mensen met stabiele levens procederen over het algemeen vaak niet. Juist een sterke terugval in koopkracht kan en zal vaak aanleiding zijn tot een procedure. Juist dan is er behoefte aan aanvulling van die koopkracht in de vorm van gesubsidieerde rechtsbijstand. Waarom dan in het bijzonder ook in dat geval vastgehouden aan T-2 en de grens te leggen bij gemiddeld 15% als het gaat over het verleggen van het peiljaar bij een inkomensverlaging? Heeft dit bijvoorbeeld ook tot gevolg dat iemand die er in de laatste maand(en) van een jaar veel meer dan 15% in inkomen op achteruit gaat, met een verwachting dat die sterke daling ook in het daarop volgende jaar aan de orde zal zijn, geen verzoek kan doen om verlegging van het peiljaar? Wat is er tegen om ook bij het T-2-principe wel uit te gaan van het actuele inkomen en vermogen, zodra er een verzoek komt om verlegging van het peiljaar? Wat is er tegen om bij een verzoek om verlegging van het peiljaar uit te gaan van een schatting van het inkomen en vermogen in (bijvoorbeeld) de komende 12 maanden? Bij verzoeken om verlegging zal het immers altijd gaan om een gestelde daling van de koopkracht in vergelijking met de voorgaande jaren. Terugvallen van een inkomen uit arbeid naar een op sociale zekerheidswetten gebaseerd inkomen krijgt immers steeds grotere gevolgen. Is het niet reëler om juist dan uit te gaan van de koopkracht gedurende de komende procedure, in plaats van om de koopkracht van een (tevreden) tijd die al voorbij is? Zo neen, dan wordt het min of meer toeval of je wel of niet recht hebt op gesubsidieerde rechtshulp en, zo ja, wat de hoogte zal zijn van de eigen bijdrage. En dat toeval, en de willekeur die dat tot gevolg heeft, lijkt groter te worden naarmate het jaar waarin een beroep moet worden gedaan op rechtsbijstand verder is verstreken. Graag een reactie daarop van de minister.
Is overigens bekend hoeveel aanvragers nu nog wel maar straks niet meer in aanmerking komen als gevolg van invoering van de T-2-regel en de 15%-regel?
Is eveneens bekend hoeveel aanvragers nu wel en straks niet meer voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komen, omdat ze kunnen beschikken over een heffingvrij vermogen dat boven de vastgestelde normen ligt?
De regering merkt op dat (straks?) ongeveer 60% van de aanvragers de laagste eigen bijdrage gaat betalen. Is bekend welk percentage op dit moment de laagste eigen bijdrage betaalt? Recent is besloten die laagste eigen bijdrage met 35% te verhogen tot 89 euro. Dat was 66 euro. Als dit voorstel ongewijzigd wordt ingevoerd, zal de eigen bijdrage worden vastgesteld op 97 euro. Teruggerekend naar die 66 euro betekent dit, volgens deze leden, dat er feitelijk sprake is van een verhoging met 47%, en dat terwijl de koopkracht van deze groep belanghebbenden er het komende jaar niet op vooruit, maar eerder op achteruit gaat. Feitelijk is de relatieve verhoging daardoor nog hoger. Realiseert de minister zich dat door deze en eerdere verhogingen, gecombineerd met andere voorstellen van deze regering, de toegang tot de rechtshulp serieus in gevaar kan komen? Hoe verhoudt deze verhoging zich tot de toezegging van de minister in zijn brief van 6 november 2003 dat de eigen bijdragen niet met 50%, maar «slechts» met 35% zullen worden verhoogd?
Waarom wordt overigens niet eenvoudigweg vastgehouden aan de twaalf «inkomenstreden»? Juist nu het inkomen en vermogen op een veel eenvoudiger wijze gaat worden vastgesteld, is er toch weinig reden het aantal treden te verminderen. Klopt het dat bij het vasthouden aan de 12 treden dit verhogende effect voor de laagste inkomens niet zou optreden?
Afrondend merken deze leden op dat zij op dit moment nog sterk de zorg delen van Raad van State, dat het risico bestaat dat door de verhoging van de eigen bijdragen, de aanscherping van de anticumulatie regeling en de drempel voor de peiljaarverlegging, gecombineerd met alle andere (aangekondigde) maatregelen van het kabinet die daling van de koopkracht van velen tot gevolg zullen hebben, de toegang tot het recht voor velen in gevaar gaat komen. Moet niet juist in een rechtstaat in onzekere tijden buiten twijfel blijven dat gebrek aan koopkracht nooit een belemmering kan en mag zijn voor de toegang tot de rechter en het recht?
De leden van de SP-fractie vragen of het gebruik van het fiscale jaarinkomen van het jaar T-2 wel recht doet aan het uitgangspunt dat bij beoordeling of iemand in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand zoveel mogelijk wordt gekeken naar de actuele draagkracht van de betrokkene. Dit systeem is vooral gebaseerd op het idee dat de meeste rechtzoekenden een stabiel, vast inkomen hebben. Dat is volgens de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) vaak juist niet het geval. Deze mensen zullen «peiljaarverlegging» moeten aanvragen, wat extra administratieve lasten met zich meebrengt. Deelt de regering de zorg van de VSAN dat de keuze voor het jaar T-2 wellicht zal bewerkstelligen dat de verlaging van de administratieve lasten die dit wetsvoorstel beoogt, teniet gedaan zal worden door de extra administratieve druk die peiljaarverlegging veroorzaakt? Kan de regering uitleggen waarom niet gekozen is voor het jaar T (het lopende jaar), zoals de Vereniging voor Rechtshulp (VvR) bepleit?
In het nieuwe systeem dat wordt beschreven in het wetsvoorstel wordt op basis van het door de rechtzoekende overlegde sofi-nummer, via de raad voor rechtsbijstand, bij het GBA en de Belastingdienst geverifieerd of de rechtzoekende in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtshulp en zo ja, hoe hoog de eigen bijdrage is. Hoeveel tijd gaat deze controle in beslag nemen? Deelt de regering de mening van de VvR, dat de beoordeling bij voorkeur binnen één dag bij de rechtzoekende en de rechtshulpverlener bekend moet zijn? Denkt de regering dat deze termijn haalbaar is? Gaat de regering vanaf het moment dat deze wet in werking treedt volgen of dit proces goed en snel verloopt? Zo ja, hoe gaat zij dat doen?
De leden van de SP-fractie betreuren het feit dat het aantal inkomenscategorieën van twaalf tot vier wordt teruggebracht. Vooral de lagere- en middeninkomens zullen daarvoor de prijs betalen. Dit effect wordt nog versterkt door de (verdere) verhoging van de laagste eigen bijdrage van € 89,- naar € 97,-. De hoogste eigen bijdrage wordt echter verlaagd van € 761,- tot € 665,-. Kan de regering uitleggen waarom de laagste bijdrage opnieuw is verhoogd? Waarom is de hoogste eigen bijdrage verlaagd? Hoe verhoudt deze verhoging respectievelijk verlaging van de eigen bijdragen zich tot de uitspraak in de memorie van toelichting dat «alhoewel elk van de maatregelen met zich brengt dat meer kosten moeten worden betaald om toegang tot het recht te krijgen, de maatregelen er op gericht [blijven] om de minst draagkrachtigen te ontzien»?
De leden van de SP-fractie achten het argument dat «de kosten [van rechtsbijstand] niet in verhouding [staan] tot de daadwerkelijke kosten van procederen» (blz. 10) als rechtvaardiging van de verhoging van de kosten van rechtsbijstand ondeugdelijk. Immers, bij ingewikkelde of langdurige procedures zou een eigen bijdrage van bijvoorbeeld € 5000,- nog steeds niet in verhouding staan tot de daadwerkelijke gemaakte kosten, terwijl een dergelijke eigen bijdrage overduidelijk de toegang tot het recht voor minder draagkrachtigen zou belemmeren. Deelt de regering de mening van deze leden dat de daadwerkelijke kosten van procederen nooit een reden mogen zijn om het fundamentele recht op toegang tot het recht te beperken op een manier die onverenigbaar is met artikel 6 EVRM?
Is de regering van plan nauwkeurig te gaan volgen of en zo ja hoeveel rechtzoekenden afzien van een gang naar de rechter door deze verhoogde financiële drempels?
Klopt het dat de laagste eigen bijdrage van € 89,- naar € 97,- wordt verhoogd, zo vragen ook de leden van de GroenLinksfractie. Waarom wordt nu deze eigen bijdrage verhoogd, terwijl recent al een verhoging heeft plaatsgevonden van € 66,- naar € 89,-? Waarom wordt de hoogste categorie verlaagd van € 761,- naar € 665,-? Deelt de regering de angst van de Vereniging voor Rechtshulp dat er een onevenredig verschil gaat bestaan tussen de te betalen eigen bijdragen voor de laagste en de hoogste inkomensgroepen? Kan de regering inzichtelijk maken wat in concreto het terugbrengen van de twaalf inkomensgroepen naar vier en de doorgevoerde wijzigingen in de hoogte van eigen bijdragen tot gevolg heeft?
De wijziging van het draagkrachtbegrip in de gesubsidieerde rechtsbijstand zal naar verwachting een reductie van circa 50% van de administratieve lasten opleveren. De leden van de CDA-fractie vragen wat de reductie zou bedragen als in het wetsvoorstel géén peiljaarverlegging zou worden opgenomen. Voorts vragen zij wat de reductie zou zijn als het actuele jaarinkomen als uitgangspunt gekozen zou worden, met andere woorden als de thans voorgestelde procedure voor de peiljaarverlegging algemeen zou gelden.
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het pleidooi van het College bescherming persoonsgegevens voor een duidelijke regeling met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens door de belastingdienst. Wanneer komt deze regeling? Genoemde leden benadrukken het belang hiervan omdat zij zien dat gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en andere instellingen (UWV, Nma, etc. en nu dus ook de raad voor de rechtsbijstand) steeds vaker voorkomt. Overigens juichen zij deze ontwikkeling toe. Waarborgen voor betrokkenen worden vooralsnog gecreëerd in de specifieke wettelijke regelingen. Genoemde leden achten een geüniformeerde regeling van groot belang.
Met het oog op het feit dat een betrouwbare overheid bestaande rechten in beginsel moet respecteren, vragen de leden van de CDA-fractie of er een overgangsregeling wordt getroffen voor mensen die op grond van de oude wet wél, maar op grond van de nieuwe wet niet meer binnen de regeling vallen en thans in een gerechtelijke procedure zitten. Graag een reactie.
Voorts vragen zij waarom niet is voorzien in een monitor, zodat ongewenste effecten snel gesignaleerd en eventueel gerepareerd kunnen worden?
Artikel 19 juncto artikel 34a juncto artikel 34c
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de formulering van dit artikel niet de mogelijkheid openlaat voor een onjuiste vaststelling van het inkomen. In het geval dat het inkomen van de rechtszoekende in de loop van het jaar aanmerkelijk terugvalt, is het niet uit te sluiten dat de rechtszoekende in een inkomensschaal wordt ingedeeld waarbij een aanmerkelijk hogere eigen bijdrage gevergd wordt dan zou mogen op grond van het reële inkomen van de rechtszoekende. Welke bezwaren bestaan er om, zoals de Vereniging voor Rechtshulp voorstelt, uit te gaan van het werkelijk genoten inkomen op het moment dat de rechtszoekende een verzoek doet om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtshulp?
De leden van de GroenLinksfractie vragen op welke wijze de regering voorziet in een snelle beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. De Vereniging voor Rechtshulp maakt zich grote zorgen over de vraag of dit voorgestelde stelsel op deze vraag zo snel mogelijk, liefst binnen één dag, een antwoord geeft. Kan de regering aangeven of er risico's kunnen ontstaan dat de inhoudelijke toetsing van de juridische kwesties waarvoor rechtszoekenden de hulp vragen van gefinancierde rechtshulpverleners vertraagd wordt door de financiële beoordeling?
Er komt nog een op artikel 34a, zesde lid, gebaseerde AMvB, die nadere regels gaat geven voor de vaststelling van het eigen vermogen, aldus de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering al een beschrijving geven van de globale inhoud?
Wat gaat de AMvB die wordt gebaseerd op het derde lid van artikel 19 ongeveer inhouden?
Klopt het dat er bij de hulp in de juridische loketten wel wordt uitgegaan van het actuele inkomen?
Is indicatief bekend wat het effect van dit voorstel zal zijn op de omvang van de groep mensen die nu voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt? Waar zitten de wijzigingen als de opvang van die groep (enigszins) zal wijzigen?
Wat zal materieel ongeveer de inhoud worden van de hardheidsclausule zoals voorgesteld wordt in artikel 34d, derde lid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Is de regering bereid de gevolgen van deze wetswijziging mee te nemen in de jaarlijks op te stellen monitor voor gesubsidieerde rechtsbijstand?
Op grond van het voorgestelde artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken als de procedure – kort samengevat – voor de aanvrager uitmondt in een vordering «ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrije vermogen», aldus de leden van de PvdA-fractie. Dit heffingvrije vermogen was volgens de regering in 2003 18 800 euro voor alleenstaanden en 37 600 euro voor fiscale partners. Is deze bepaling zowel van toepassing op eisers als op gedaagden? Zo ja, heeft deze bepaling ook effect op bijvoorbeeld gedaagden in ontbindingszaken? Met andere woorden, vervalt de toevoeging als er een vergoeding wordt toegekend die hoger is dan genoemde 50% van dat heffingvrije vermogen? Kan deze bepaling ook gevolgen hebben voor procedures die betrekking hebben op uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid en op alimentatiezaken? Worden dit soort vorderingen gekapitaliseerd? Meer in het algemeen vragen deze leden of op grond van deze bepaling rechtshulpverleners niet teveel een rechtstreeks financieel belang krijgen bij de uitkomst van procedures, gecombineerd met grote onzekerheden voor de ontvangers van deze rechtshulp. Valt de vordering immers iets royaler uit dan gedacht en begroot, dan kan het voorkomen dat rechtshulpverleners achteraf alsnog commerciële tarieven bij hun cliënt in rekening kunnen of mogen brengen. Zij vragen een reactie van de regering hierop.
Waarom wordt er eigenlijk in het geheel geen onderscheid gemaakt tussen de positie van eisers, die op zich inderdaad – al is ook dat vaak meer theorie dan praktijk- wel een afweging kunnen maken en daarbij de kosten van procederen in overweging kunnen nemen, en de positie van gedaagden, die geen andere keus hebben van volledig toegeven of procederen?
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter„ Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter„ Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Vacature (algemeen) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Hermans (LPF) en Vergeer (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29685-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.