29 683
Dierziektebeleid

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 oktober 2006

Hierbij wil ik u het resultaat aanbieden van een oriënterend onderzoek naar de maatschappelijke weerstand in de schapenhouderij tegen het Nederlandse fokprogramma op erfelijke ongevoeligheid voor TSE (scrapie, BSE).1 Ik vond zo’n onderzoek nodig omdat ik vreesde dat de maatschappelijke discussie over het TSE-beleid bij schapen zou kunnen verstarren.

Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders (NBvH) en de Werkgroep Noodkreet Schapenhouderij hebben het onderzoek gezamenlijk en in samenwerking met het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) vormgegeven. Het CLM heeft het onderzoek ook uitgevoerd.

In 1998 begon mijn departement, tezamen met de commerciële schapenhouderij, aan een foktechnische aanpak vanuit de overtuiging dat, maatschappelijk gezien, dit de meest verantwoorde vorm van dierziektebestrijding was ten aanzien van TSE. Ondanks het succesvolle verloop leidde het fokprogramma niettemin tot maatschappelijke weerstand, vooral bij de niet-commerciële schapenhouderij.

Het CLM komt onder meer tot de conclusie dat zaken als behoud van de oorspronkelijkheid van een ras, het behoud van genetische diversiteit en het onomkeerbare effect op een ras, belangrijke zorgen kunnen zijn voor fokkers van niet-commerciële of bijzondere schapenrassen. Bovendien beschouwen zij de verplichte rammenkeuze als een hinderpaal voor het realiseren van hun eigen fokdoelstellingen.

Het CLM concludeert dat bij de beleidsvoorbereiding met deze en andere maatschappelijke overwegingen rekening gehouden moet worden, omdat de weerstand tegen het fokprogramma anders alleen maar zal toenemen.

Het oriënterende onderzoek door het CLM past in mijn voornemen waarover ik u informeerde in mijn brief aan uw Kamer van 5 juli jl. (TK, 2005–2006, 29 683, nr. 9).

Daarin heb ik toegezegd vóór het fokseizoen van volgend jaar een precieze doelstelling te formuleren voor het TSE-beleid in de schapenhouderij en dat ik u daarover zal informeren. Ik heb toen eveneens toegezegd de schapenhouders nauw te betrekken bij het tot stand komen van de doelstelling. Het is in die geest dat ik de diverse geledingen van de schapenhouderij van meet af aan bij dit oriënterende onderzoek heb betrokken. Ik mag nu vaststellen dat het rapport van het CLM een vruchtbare basis vormt voor een verdere dialoog, gericht op het formuleren van een doelstelling die past bij zowel de commerciële als de niet-commerciële schapenhouderij.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven