29 678
Wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 1 oktober 2004

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
    
Inleiding2
Artikelsgewijze toelichting2
 1.Artikel I, onderdeel A2
 2.Artikel I, onderdeel B3
 3.Artikel I, onderdeel C3
 4.Artikel I, onderdeel F3
 5.Artikel I, onderdelen G, H, I, J4
 6.Artikel I, onderdeel L4
 7.Artikel I, onderdeel N4
 8.Artikel I, onderdeel O6
 9.Artikel II6
 10.Artikel III, onderdeel A6
 11.Artikel III, onderdeel F6
 12.Artikel V, onderdeel D6
 13.Artikel V, onderdeel H7

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De adjunct-griffier van de commissie,

Vente

INLEIDING

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Aangenaam verrast waren deze leden door de in de memorie van toelichting opgenomen erkenning dat de praktijk (werkgevers- en werknemersorganisaties, de Belastingdienst, belastingadviseurs, wetenschap en individuele belastingplichtigen) een belangrijke rol spelen in het wetgevingstraject. Wat bedoelt de regering met de opmerking in de memorie van toelichting dat zij steeds beter de weg vinden om aan te geven wat hun ervaringen zijn geweest? En kan de regering nadrukkelijker ingaan op welke wijze meer naar deze ervaringen wordt geluisterd dan vroeger?

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van bovenvermeld wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het vooral technische wetsvoorstel Fiscale Onderhoudswet 2004. Op een aantal punten zouden deze leden graag verduidelijking ontvangen.

Deze leden hebben er begrip voor dat vanwege het complexe karakter van belastingwetgeving het risico groot is dat er fouten worden gemaakt. Tegelijkertijd vragen zij zich af of het de wetgever siert om de toelichting enthousiast in te zetten met de «in de laatste jaren gebruikelijk geworden praktijk om met enige regelmaat een verzamelwetsvoorstel te maken met voorstellen tot herstel van de in de uitvoeringspraktijk gebleken onduidelijkheden in de wetgeving en aanpassingen van redactionele aard». Er mag immers worden verwacht dat de open dialoog met degenen die de wet moeten uitvoeren, reeds voor de inwerkingtreding van de wet plaatsvindt. Wetswijzigingen die met terugwerkende kracht in werking treden kunnen dan zoveel mogelijk worden vermeden. Op welke wijze wordt binnen het Ministerie van Financiën bevorderd dat dergelijke wetswijzigingen niet meer nodig zijn?

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

In de verdragen met internationale organisaties is steeds opgenomen dat de pensioenuitkeringen belast zijn in het land waar de pensioengenieter woont. Onder de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964 kon deze heffing ook worden gerealiseerd. De leden van de CDA-fractie constateren echter dat deze situatie in de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet goed is geregeld. Bij genoemde leden rijst de vraag hoe belastingplichtigen die bij een internationale organisatie hebben gewerkt en nu hier in Nederland hun oude dag beleven tussen 1 januari 2001 en nu in de heffing betrokken zijn geweest? Heeft de overheid als gevolg van deze omissie inkomsten gederfd? Bovendien vragen zij zich af waarom deze omissie nu pas aan licht komt? Tenslotte hebben genoemde leden op dit punt de volgende – meer technische vragen.

Een definitie van het begrip «internationale instellingen/organisaties» ontbreekt. Evenals een opsomming van organisaties die tot dit begrip behoren. Ook het besluit «Overdracht van pensioenkapitaal aan een pensioenfonds van een internationale organisatie van 22 januari 2004, nr. CPP 2003/200M geeft helaas geen uitsluitsel welke internationale instellingen/organisaties nu concreet worden bedoeld. Kan hier alsnog duidelijkheid gegeven kunnen worden.

Niet duidelijk is wat de achtergrond is van de door Nederland met internationale organisaties gesloten verdragen die consequent voorzien in woonstaatheffing over de pensioenuitkering afkomstig van de internationale instelling/organisatie. Is op dit specifieke onderdeel sprake van een bewuste afwijking van het door Nederland anno 2004 gevoerde algemeen fiscaal verdragsbeleid inzake pensioenen dat juist in het teken staat van bronstaatheffing? Graag zien genoemde leden ook op dit specifieke onderwerp een uitleg over de keuze van woonstaatheffing.

De beoogde aanpassing van de artikelen 1.7 en 3.82 van de Wet IB 2001 heeft, zo meldt de memorie van toelichting, geen gevolgen voor pensioenen van de Europese Gemeenschap en de Europese Centrale Bank. Betekent dit dat de beoogde aanpassingen wel gevolgen zullen hebben voor pensioenen afkomstig van(bijvoorbeeld) de Verenigde Naties? Zijn er nog een aantal andere met de Europese Gemeenschap c.q. de Europese Centrale Bank vergelijkbare situaties dat de beoogde aanpassingen geen gevolgen heeft voor het uit te keren pensioen?

Artikel I, onderdeel B

In artikel 2.17 wordt geregeld dat partners de onderlinge verhouding van de vermogensbestanddelen kunnen wijzigen tot het moment waarop o.a. de aanslag onherroepelijk vaststaat, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Uit de praktijk blijkt vaak dat een «niet bewuste» verdeling de belastingplichtigen honderden euro's kan schelen. Kan de methodiek van de vermogensverdeling bij de evaluatie van de Wet Inkomstenbelasting 2001 worden meegenomen?

Tot welk tijdstip kunnen partners op basis van het voorgestelde art. 2:17, lid 4 Wet IB 2001 in het kader van navordering kiezen hoe inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van hen worden toegerekend, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan dat ook nog gebeuren na het opleggen van een navorderingsaanslag aan één van hen, bijvoorbeeld tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure? Zo ja, creëert de wetgever daarmee dan niet het risico dat uit een laat uitgebrachte keuze voortvloeit dat (ook) moet worden nagevorderd van de partner van de aangeslagene, terwijl op het tijdstip waarop de keuze wordt uitgebracht de daarvoor geldende navorderingstermijn al verstreken kan zijn?

Artikel I, onderdeel C

Wijziging van artikel I, onderdeel C (artikel 3.77, vierde lid) is nodig omdat de eerdere verhoging van het S&O budget niet was opgenomen in het vierde lid. De leden van de CDA-fractie grijpen de gelegenheid aan om de regering te vragen hoe het zit met uitvoering motie Van Vroonhoven/Dézentjé Hamming (kamerstuknr. 29 210, nr. 84) waarin de Kamer de regering verzoekt de toegankelijkheid van de WBSO-regeling te bevorderen door te snijden in de aanvullende regels die gemoeid zijn met het aanvragen en genieten van de regeling.

Artikel I, onderdeel F

Met het oog op artikel I, onderdeel F (artikel 3.104) constateren de leden van de CDA-fractie dat de persoonsgebonden budgets (PGB's) uit twee elementen bestaan, namelijk uit een bedrag dat wordt bepaald door de omvang van de geïndiceerde zorg en een bedrag voor kleine kosten en zijdelingse uitgaven dat forfaitair wordt vastgesteld. Bij genoemde leden rijst de vraag of het voorstel impliceert dat het forfaitaire gedeelte van de PGB straks gezien moet worden als inkomen en dus belastbaar wordt voor de inkomstenbelasting? Deze vraag is relevant omdat belastbaarheid gevolgen heeft voor de hoogte van de netto tegemoetkoming; e.e.a. zou dan weer gecompenseerd worden. Bovendien heeft het feit dat dit gedeelte tot het inkomen wordt gerekend ook repercussies voor bijvoorbeeld de hoogte van de huursubsidie. Kan de regering uitleggen dat ook ná de wetswijziging het forfaitaire gedeelte van de PGB onbelast blijft. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

Aan artikel 3.124 is een nieuw onderdeel e. toegevoegd. Waarom echter moet onderdeel d. blijven staan nu sinds 1 januari 2004 geen WAZ-premies meer worden geïnd en de WAZ vanaf 1 augustus 2004 is afgeschaft, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA?

De leden van de SGP-fractie onderschrijven de opvatting van de regering dat persoonsgebonden budgetten niet fiscaal belast mogen worden, om een zoveel mogelijk gelijke behandeling met zorg in natura te krijgen. Zij vragen zich wel af wat de toegevoegde waarde van de voorgestelde bepaling is ten opzichte van de reeds bestaande bepaling in onderdeel a van artikel 3.104. Vallen de persoonsgebonden budgetten niet automatisch onder de term «uitkeringen en verstrekkingen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten»? Zo niet, wat zijn dan de precieze verschillen? Welke uitkeringen en verstrekkingen vallen dan onder onderdeel a?

Artikel I, onderdeel G, H, I en J

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat een onnodig onderscheid in de wettelijke regeling tussen het schuldbegrip voor de aftrekbare kosten van een eigen woning (eigenwoningschuld) en het schuldbegrip voor de kapitaalverzekering eigen woning (KEW) moet worden opgeheven. Genoemde leden constateren dat in principe alleen die belastingplichtige, die sinds de invoering van de bijleenregeling een eigen woning heeft gekocht en daarvoor bewust een hogere schuld is aangegaan dan op grond van de bijleenregeling in aanmerking wordt genomen en tevens de kapitaalverzekering heeft afgestemd op die hogere schuld, te zijner tijd als gevolg van deze wijziging kan aanlopen tegen een gedeeltelijk belaste afwikkeling van de kapitaalverzekering. Bij genoemde leden rijst de vraag voor hoeveel mensen men een inkomensnadeel verwacht en om wat voor bedragen men dan praat. Voorts vragen genoemde leden aandacht voor het volgende. Door de vervanging van het begrip «schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning» in art. 3.122 Wet inkomstenbelasting door «de eigenwoningschuld» dreigt de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning twee maal in aanmerking te worden genomen, éénmaal in het kader van de bijleenregeling en éénmaal in het kader van de zogenoemde imputatieregeling van art. 3.122 Wet inkomstenbelasting 2001. Genoemde leden gaan ervan uit dat dit niet de bedoeling is. Voorkomen moet namelijk worden dat de éne reparatie de andere uitlokt. De leden ontvangen graag een inhoudelijke reactie hierop.

Artikel I, onderdeel L

Artikel I, onderdeel L (artikel 3.124) voorziet in een maatregel een foutje bij de overgangsregeling bij invoering van de Anw rechttrekt. De regeling werkt terug tot en met 1 januari 2001. Bij de leden van de CDA-fractie rijst de vraag hoe wordt omgegaan met aanslagen die al definitief zijn vastgesteld?

Artikel I, onderdeel N (Tijdelijk besluit tbu)

Mensen met relatief hoge (medische) kosten, maar die een te laag inkomen hebben om de volledige waarde van hun aftrek van buitengewone uitgaven te kunnen effectueren, moeten daarvoor tegemoet gekomen worden. De leden van de CDA-fractie zijn blij dat dit knelpunt door de regering is onderkend en dat daartoe het Tijdelijk besluit Tbu (verzilveringsregeling) in het leven is geroepen. Genoemde leden hechten zéér aan een juiste en foutloze uitvoering van deze regeling. Immers, de belastingplichtigen die op deze regeling aanspraak kunnen maken, hebben die tegemoetkoming ook hard nodig. Kan nader worden ingegaan op de eerste ervaringen met het Tijdelijk Besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven? Heeft de regering het idee dat iedereen voor wie de regeling is bedoeld daarop ook aanspraak maakt?

Volgens de aangepaste regeling kunnen belastingplichtigen ervoor kiezen om de desbetreffende kostenpost ofwel via de bijzondere bijstand ofwel via de fiscaliteit (buitengewone lastenaftrek annex verzilveringsregeling) vergoed te krijgen. Uit pragmatisch opzicht onderschrijven genoemde leden deze oplossing. Voorkomen moet echter worden dat belastingplichtigen twee maal een aanvraag kunnen indienen, of dat zij tussen de wal en het schip terecht komen en onbedoeld buiten beide regelingen vallen. Kan de regering uitleggen dat de systematiek zoals thans wordt voorgesteld sluitend is?

Tenslotte op dit punt het volgende. De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat de regering aankoerst op het stroomlijnen van de vele aftrekposten, heffingskortingen en subsidieregelingen. Zou het – in deze lijn – niet voor de hand kunnen liggen om te koersen op één duidelijke en overzichtelijke regeling voor de vergoeding van (medische) kosten? Deelt de staatssecretaris de mening van genoemde leden dat bij een goed functionerend systeem van maximering van de zorgkosten (waarbij de zorgkosten worden gemaximeerd op een bepaald percentage van het inkomen van belastingplichtigen, en het meerdere via de fiscaliteit wordt vergoed), zowel de ingewikkelde buitengewone lastenaftrek als de bijzondere bijstand op dit punt overbodig maakt, hetgeen de tegemoetkoming transparant en inzichtelijk maakt? Deze leden ontvangen graag een inhoudelijke reactie van de regering.

Het zou volgens de leden van de SGP-fractie onterecht zijn als er belastingheffing plaats zou vinden over die regelingen die beogen burgers uit de lagere inkomensgroepen tegemoet te komen. Zij ondersteunen daarom de visie van de regering dat het noodzakelijk is een dergelijke regeling in de wet vast te leggen. Het is voor hen echter onduidelijk of de voorgestelde bepaling uit artikel 6.1 alleen beoogt een ontsnappingsclausule te bieden voor de verzilveringsregeling en de relatie met de bijzondere bijstand. Is de indruk van deze leden waar dat de wettelijke bepaling algemeen is geformuleerd? Is de regering voornemens om deze bepaling voor meer doelen te gebruiken dan alleen de in de toelichting genoemde doelen? Kan inzicht gegeven worden in de inhoud van de noodzakelijke algemene maatregel van bestuur?

Specifiek over de relatie tussen de buitengewone lastenregeling en de bijzondere bijstand hebben de leden van de SGP-fractie enkele vragen. Het uitgangspunt dat de belastingplichtige in staat wordt gesteld om voor zichzelf de optimale verhouding tussen vergoeding via de bijzondere bijstand en aftrek via de buitengewone uitgaven te regelen, klinkt sympathiek. Tegelijkertijd roept deze mogelijkheid de vraag op of het systeem voor de burger niet onnodig ingewikkeld wordt gemaakt. In hoeverre is het voor de burger van te voren precies duidelijk welke route voor hem voordeliger is? Met andere woorden: kan worden verwacht dat deze regeling in de praktijk ook echt werkt?

Deze leden vragen zich verder af of de voorgestelde bepaling in technische zin de lading helemaal dekt. De regeling voor de bijzondere bijstand valt immers niet onder de aanduiding «vergoeding die buiten beschouwing kan worden gelaten». Moet er – om de doelstelling van de regering voor een keuzemogelijkheid open te laten – niet voor worden gekozen om expliciet in de wet op te nemen dat in de AMvB kan worden bepaald dat er geen gebruik mag worden gemaakt van een andere regeling zoals de bijzondere bijstand?

Artikel I, onderdeel O

De leden van de SGP-fractie onderschrijven van harte de doelstelling van de regering om in de wet op te nemen dat ook de door een partner gemaakte onkosten in verband met een chronische ziekte meetellen voor de belasting. Wel vragen zij zich af of de term «persoonsgebonden aftrek» dan nog op zijn plaats is.

Verder zouden deze leden graag vernemen of de af te trekken kosten die zowel de zieke als zijn partner hebben gemaakt altijd worden afgetrokken bij de zieke zelf, of dat er ook kan worden gekozen voor een verdeling over beide partners.

Artikel II

De leden van de PvdA-fractie vragen of Artikel II van dit voorstel niet beter kan worden geschrapt, omdat een uitgebreider artikel over deze materie in wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 is opgenomen.

Artikel III, onderdeel A

Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie een toelichting op de eventuele gevolgen van het volledig afschaffen van de PC privé-regeling voor het door de regering voorgestelde overgangsrecht voor de bestaande regeling.

Artikel III, onderdeel F

In Artikel 38d is er geen overgangsrecht opgenomen voor de computers die tussen 1 januari 2004 en 17 augustus 2004 zijn aangeschaft, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering dit alsnog toevoegen?

In verschillende artikelen wordt nog verwezen naar de PC privé-regeling. Kan dit gecorrigeerd worden met een Nota van Wijziging?

Artikel V, onderdeel D

De leden van de CDA-fractie constateren dat belastingplichtigen een liquidatieverlies in aftrek brengen als zij aannemelijk kunnen maken dat dit verlies het gevolg is van een daling van de waarde van de deelneming door een ongunstige wijziging van feiten en omstandigheden tijdens hun bezitsperiode. Bij genoemde leden rijst de vraag wat wordt bedoeld met «aannemelijk»? Daarnaast vragen deze leden of gegarandeerd kan worden dat de regeling nu wél in overeenstemming is met het Europese recht?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar aanleiding van het voorgestelde artikel 13f, lid 4 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) toe te lichten wat het tijdstip is waarop een liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen? Is dat het tijdstip waarop het verlies materieel aftrekbaar wordt, het moment waarop de aanslag wordt vastgesteld, of het moment waarop die aanslag onherroepelijk wordt?

De leden van de fractie van de LPF merken op dat in de memorie van toelichting, pagina 4, gesteld wordt dat de wijziging van artikel 13f van de Wet Vpb verband houdt «met een recente uitspraak van het Hof Amsterdam, 02/04 646, 24 december 2003, dat artikel 13f van de Wet Vpb vanwege het ontbreken van mogelijk tegenbewijs in strijd achtte met het EG-verdrag. Aangezien de wijziging van artikel 13f van de Wet Vpb ertoe strekt deze wet op dit punt in overeenstemming te brengen met Europees recht (...)».

De leden van deze fractie bepleiten afschaffing van de liquidatieverliesregeling in de vennootschapsbelasting. Zolang de regeling wordt gehandhaafd, vraagt zij zich echter wel af waarom de regeling niet volledig in overeenstemming wordt gebracht met EG-recht. De minimumbezitsduur die exclusief geldt wanneer een deelneming buiten Nederland is gevestigd en het 25% bezitsvereiste voor buiten Nederland gevestigde deelnemingen (zie artikel 13d, eerste lid, tweede volzin, Wet Vpb leveren volgens deze leden mogelijk strijdigheid op met EG-recht1. Is de regering – al dan niet op termijn – bereid om de liquidatieverliesregeling volledig af te schaffen?

Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: op welke wijze denkt de regering de stelling te kunnen pareren dat de liquidatieverliesregeling voor buiten Nederland gevestigde deelnemingen voor wat betreft de minimum bezitsduur en het 25% bezitsvereiste in strijd is met EG-recht?

Artikel V, onderdeel H

Kan de regering ingaan op het commentaar van de heer D. Prinsen aan de Tweede Kamer (brief van 22 juli 2004, nummer FIN04–312)2, waarin hij stelt dat artikel 17a, eerste lid, onderdeel c wet Vpb nu al niet kan worden toegepast op vorderingen op een coöperatie, zo vragen de leden van de fractie van het CDA. Dit zou de aanpassing van artikel 17a, tweede lid onnodig maken. Bovendien zou het wenselijk zijn als duidelijkheid geschapen wordt omtrent de buitenlandse belastingplicht van lichamen uit hoofde van een aanmerkelijk belang in een coöperatie. Kan de regering hierop ingaan?


XNoot
1

Samenstelling:

eden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Samsom (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD).

XNoot
1

Deze conclusie wordt eveneens getrokken door B.J. Kiekebeld, Verenigbaarheid met het EG-recht van de huidige regeling inzake het liquidatieverlies bij buitenlandse deelnemingen, WFR 2000/980.

XNoot
2

Deze brief is onderhands in handen van de staatssecretaris van Financiën gesteld.

Naar boven