Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 29630 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 29630 nr. 5 |
1 | Over dit onderzoek | 5 |
1.1 | De bedoeling van terugblikonderzoeken | 5 |
1.2 | Onze aanbevelingen uit 2004 | 5 |
2 | Eenduidige doelformulering op niveau EU nog niet geregeld | 7 |
2.1 | Achtergrond van onze aanbeveling uit 2004 | 7 |
2.2 | Stand van zaken in 2006 | 7 |
3 | Verantwoording leveranciers groene stroom kan beter | 9 |
3.1 | Achtergrond van onze aanbeveling uit 2004 | 9 |
3.2 | Stand van zaken in 2006 | 9 |
4 | Bestuurlijke reacties en nawoord Algemene Reken-kamer | 14 |
4.1 | Reactie minister van EZ | 14 |
4.2 | Reacties NMa en TenneT | 15 |
4.3 | Nawoord Algemene Rekenkamer | 17 |
Bijlage | Overzicht aanbevelingen en reactie oorspronkelijke rapport (2004) | 18 |
Literatuur | 20 |
1.1 De bedoeling van terugblikonderzoeken
De onderzoeksrapporten van de Algemene Rekenkamer bevatten standaard een aantal aanbevelingen gericht op de oplossing van problemen die in het onderzoek zijn gesignaleerd. Ministers zeggen soms naar aanleiding van deze aanbevelingen concrete acties toe, soms ook niet. Wat gebeurt er met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer en de toezeggingen van bewindspersonen na de publicatie van ons rapport? Hebben onze aanbevelingen opvolging gekregen?
Deze vragen willen we graag beantwoorden. Niet alleen omdat de problemen die we signaleren om een oplossing vragen, maar ook omdat we willen beoordelen of onze aanbevelingen aan hun doel beantwoorden: zijn ze concreet genoeg, kunnen de ministeries er iets mee?
In 2004 heeft de Algemene Rekenkamer een systeem opgezet om de effecten van haar aanbevelingen te toetsen. Wij monitoren over een langere periode – zonodig vijf jaar of langer – of ministeries onze aanbevelingen opvolgen en hun toezeggingen nakomen. Wij voeren daarvoor niet alleen gesprekken met ambtenaren, maar steunen ook zoveel mogelijk op de (voortgangs)informatie van de ministeries zelf.
Bij de presentatie van de terugblik-onderzoeken maken wij, conform onze strategie, een onderscheid tussen aanbevelingen die gericht zijn op het verbeteren van het functioneren van de overheid en aanbevelingen die gericht zijn op het presteren van de overheid. Met ons onderzoek naar het functioneren van de overheid leveren we een bijdrage aan een transparante overheid die verantwoording aflegt over wat zij doet. Dit onderzoek is vooral gericht op de bedrijfsvoering van ministeries, de wijze waarop ministeries zich verantwoorden en toezicht houden en het rechtmatig handelen van ministeries. Ons onderzoek naar het presteren van de overheid richt zich op de vraag of het beleid van ministeries ook uitvoerbaar en handhaafbaar is.
Wij bekijken voor ieder onderzoek afzonderlijk hoe lang wij blijven toetsen en welke aanbevelingen en toezeggingen wij volgen. Dat is ook logisch: sommige aanbevelingen gaan over zaken die jaren nodig hebben om hun beslag te krijgen, andere aanbevelingen kunnen op veel kortere termijn gerealiseerd worden.
In dit rapport presenteren wij de resultaten van de monitoractiviteiten op ons onderzoek Groene stroom (Algemene Rekenkamer, 2004).
1.2 Onze aanbevelingen uit 2004
In 2004 deden wij onderzoek naar het beleid om het gebruik van groene stroom – elektriciteit die is opgewekt uit windenergie, zonne-energie, waterkracht of biomassa – te stimuleren. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de doelen van het groenestroombeleid niet consistent zijn; soms wordt gewerkt met een consumptiedoelstelling, soms met een productiedoelstelling. Ook stelden wij vast dat de klant onvoldoende informatie van zijn energieleverancier krijgt over de groene stroom die hij afneemt, en dat er doelmatigheidsrisicos aan het beleid kleven.
Wij deden de minister van Economische Zaken (EZ) vijf aanbevelingen, die alle gericht waren op het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het groenestroombeleid (en dus op het verbeteren van het presteren van het ministerie):
1. De minister zou met zijn collegas uit de andere EU-lidstaten de Europese afspraken over de (monitoring van) doelrealisatie van het groenestroombeleid verder moeten uitwerken.
2. De minister zou onderzoek moeten doen naar aanvullende maatregelen om te garanderen dat de beleidsdoelen voor duurzaam opgewekte elektriciteit in 2005 en 2010 gehaald worden.
3. De minister zou zo snel mogelijk de bestaande doelmatigheidslekken in het groenestroombeleid moeten dichten.
4. De minister zou moeten onderzoeken of buitenlandse opwekkingscapaciteit onder bepaalde voorwaarden onder de subsidieregeling Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP) kan vallen, en of de doelmatigheid van deze subsidieregeling kan worden vergroot met een verplichtingenstelsel.
5. Leveranciers van groene stroom zouden zich aan hun klanten moeten verantwoorden over de samenstelling van de door hen geleverde groene stroom en de betrouwbaarheid van deze informatie zou moeten worden gecontroleerd.
De minister van EZ nam in 2004 vier van de vijf aanbevelingen (grotendeels) over. Eén aanbeveling – onderzoek doen naar een verplichtingenstelsel – wees hij van de hand, maar daar kwam hij een week na de publicatie in discussie met de Tweede Kamer op terug.1
In deze terugblik besteden we aandacht aan twee van de genoemde issues: de doelrealisatie van het groenestroombeleid (aanbeveling 1) en de verantwoording door groenestroomleveranciers (aanbeveling 5). We zien op deze beide punten mogelijkheden tot verbetering.
Op verzoek van de Tweede Kamer zullen wij separaat onderzoek doen naar de rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid van de MEP-regeling. De andere aanbevelingen (nummer 2, 3 en 4) komen aan de orde in het rapport hierover dat de Algemene Rekenkamer van plan is half mei 2007 te publiceren.
In bijlage 1 vindt u een overzicht van al onze aanbevelingen zoals weergegeven in de oorspronkelijke publicatie Groene stroom, en de reactie van de bewindspersonen.
2. EENDUIDIGE DOELFORMULERING OP NIVEAU EU NOG NIET GEREGELD
De regering wil dat van de totale hoeveelheid in Nederland gebruikte elektriciteit in de nabije toekomst een groter aandeel duurzaam wordt opgewekt dan nu. Hiertoe is beleid ontwikkeld: het groenestroombeleid. In ons rapport Groene stroom uit 2004 stelden wij vast dat de tussentijdse doelstellingen die voor dit beleid zijn geformuleerd, niet consistent met elkaar waren. Het Ministerie van EZ werkte voor het ene streefjaar met een consumptiedoelstelling («in 2005 moet 6% van de in Nederland gebruikte elektriciteit duurzaam zijn opgewekt») en voor het andere streefjaar met een productiedoelstelling («in 2020 moet 17% van de in Nederland geproduceerde elektriciteit duurzaam zijn opgewekt»). Door deze inconsistente doelformulering zal straks niet goed meetbaar zijn of de doelen zijn gehaald, luidde onze conclusie.
Wij bespreken hierna kort de aanbeveling die wij in 2004 deden om dit probleem op te lossen ( 2.1.1). Aansluitend schetsen we de stand van zaken anno 2006 en formuleren aan de hand daarvan onze actuele conclusies en aanbevelingen ( 2.1.2).
2.1 Achtergrond van onze aanbeveling uit 2004
Wij gaven in ons rapport van 2004 aan dat de minister van EZ zo snel mogelijk samen met de andere EU-lidstaten ondubbelzinnige afspraken zou moeten maken over de vraag hoe de doelrealisatie van het groenestroombeleid in alle EU-landen gemeten gaat worden. De informatieverzameling over productie, verkoop en consumptie van groene stroom in ons land zou hiermee vervolgens consistent moeten worden gemaakt, zodat volgens de systematiek van het ontwikkelingstraject «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording» (VBTB) verantwoording kan plaatsvinden over de geleverde prestaties.
In zijn reactie op deze aanbeveling erkende de minister dat de doelstellingen van het groenestroombeleid zowel nationaal als internationaal niet eenduidig waren geformuleerd, en liet hij weten dat hij dit bij de Europese Commissie onder de aandacht had gebracht.
De minister zegde toe dat hij tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in de tweede helft van 2004 zou nagaan of het nodig was om in Europees verband nadere afspraken te maken over de monitoring van het beleid rond duurzame elektriciteit.
Eind 2006 was er binnen de EU nog steeds geen sprake van een definitieve, eenduidige formulering van de beleidsdoelen op het gebied van duurzame energie. Wel heeft de Europese Commissie in 2004 in een (onofficiële) beleidslijn, die nog niet in een richtlijn is opgenomen, het volgende aangegeven: een lidstaat mag geïmporteerde (dus niet zelf geproduceerde) groene stroom alleen laten meetellen bij het meten van de realisatie van zijn nationale doelstelling als (a) het exporterende land daar expliciet toestemming voor geeft, en (b) het exporterende land de betreffende hoeveelheid groene stroom niet meetelt in de berekening van de eigen nationale doelrealisatie.1
Productiegegevens doorslaggevend
Verder is sinds 2004 duidelijk geworden (en bovenstaande Europese beleidslijn is hiermee in overeenstemming) dat het merendeel van de EU-lidstaten werkt met een productiedoelstelling voor duurzame elektriciteit. De realisatie van de doelstelling van een individuele EU-lidstaat wordt in de praktijk uitgedrukt als de jaarlijkse hoeveelheid binnenslands geproduceerde duurzame elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse totale hoeveelheid binnenslands verbruikte elektriciteit.
Er is volgens het Ministerie van EZ in de praktijk niet of nauwelijks sprake van problemen, onnauwkeurigheden of inconsistenties bij de meting van de realisatie van de doelstellingen in de lidstaten. Wij hebben dit niet zelf kunnen vaststellen, omdat er geen recente EU-rapportages met gegevens over de doelrealisatie op lidstaatniveau zijn.1
Voor ons land wordt de berekening van het aandeel binnenslands opgewekte groene stroom gemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De herkomst van geïmporteerde duurzame elektriciteit wordt eveneens geregistreerd door het CBS, op basis van gegevens van garantiebeheersinstantie CertiQ (een dochteronderneming van TenneT, de beheerder van het landelijke hoogspanningsnet).
Verkoop- en consumptiegegevens niet langer relevant
Onze aanbeveling uit 2004 spreekt – ten behoeve van de VBTB-conformiteit – niet alleen van informatieverzameling over de productie, maar ook van informatieverzameling over de verkoop en consumptie van groene stroom.
Anno 2006 werkt het Ministerie van EZ bij het meten van de doelrealisatie niet langer met deze laatste gegevens. In 2004 was het logisch om dit te doen, zo geeft het ministerie aan, omdat toen nog sprake was van een groenestroombeleid waarvoor het aantal afnemers van groene stroom van belang was.2 Maar dat is volgens het ministerie veranderd met de introductie van de subsidieregeling MEP en de afbouw van de eerdere fiscale stimulering van groene stroom. De MEP-regeling betreft immers een productiesubsidie.
Voor het behalen van de Europese doelstelling op het gebied van duurzame energie is het thans volgens het Ministerie van EZ feitelijk irrelevant hoeveel mensen groene stroom willen afnemen;3 alleen de hoeveelheid groen opgewekte stroom wordt gemeten. Waar het ministerie voorheen de vraag naar groene stroom wilde stimuleren, ziet het nu op de «groene markt» nog slechts een voorwaardenscheppende rol voor goede marktwerking voor zichzelf weggelegd.
De Europese Commissie hecht overigens wél aan het ontstaan van een vraagstimulerende groene-energiemarkt: «Het is van belang gebruik te maken van de marktkrachten en de interne markt, en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen concurrerend en aantrekkelijk voor de Europese burgers te maken».4
Conclusies Algemene Rekenkamer
In de praktijk lijken zich op dit moment geen problemen voor te doen bij de monitoring van de doelrealisatie van het groenestroombeleid. Een eenduidige doelformulering op het niveau van de EU is echter nog niet definitief geregeld. Dit is wel van belang om goed vast te kunnen stellen hoe de overheid op dit punt presteert.
Om te komen tot een eenduidige doelformulering voor het groenestroombeleid op het niveau van de EU is blijvende aandacht van de minister van EZ gewenst, onder andere in de Energieraad en het Energieforum.
3 VERANTWOORDING LEVERANCIERS GROENE STROOM KAN BETER
Consumenten betalen tegenwoordig veelal extra voor groene stroom. Zij die daarvoor kiezen doen dat omdat ze willen bijdragen aan een beter milieu. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat zij krijgen waarvoor ze betaald hebben. Daarom is het van belang dat energiebedrijven verantwoording afleggen aan hun klanten over de samenstelling en herkomst van de door hen verkochte groene stroom. Op grond van betrouwbare informatie over de samenstelling en prijs van groene stroom van verschillende leveranciers kan een consument dan kiezen voor een bepaalde mix van stroom (opgewekt uit wind, water, zon, biomassa en/of afval) en voor binnenslands geproduceerde dan wel geïmporteerde stroom. Om de betrouwbaarheid van deze informatie te waarborgen moet het toezicht op de groenestroommarkt goed zijn geregeld. Om die reden hebben wij in ons onderzoek van 2004 aan dit toezicht aandacht besteed.
3.1 Achtergrond van onze aanbeveling uit 2004
In ons rapport Groene stroom constateerden wij dat het toezicht op de groenestroommarkt in het jaar voorafgaand aan de publicatie van ons rapport was verbeterd. Maar de verantwoording aan klanten over de geleverde groene stroom – heeft de leverancier de stroommix ingekocht die hij de klant heeft beloofd? – voldeed nog niet. Dit zou volgens ons geregeld kunnen worden in de regelgeving voor «stroometikettering» die de minister van EZ toch al aan het uitwerken was. Ook de betrouwbaarheid van de informatie op het stroometiket moet gewaarborgd zijn, stelden wij in ons rapport.
De minister van EZ nam onze aanbeveling over dat leveranciers van duurzame elektriciteit op het stroometiket moeten aangeven hoe de door hen geleverde stroom is opgewekt. Hij zegde toe dit voorschrift uit te werken in de ministeriële regeling voor stroometikettering.
Over het toezicht op de juistheid en volledigheid van deze informatie stelde de minister dat dit een verantwoordelijkheid is van de Directie Toezicht Energie (DTe), de toezichthouder op de energiesector.
Conform de toezegging van de minister van EZ is na de verschijning van ons rapport het voorschrift dat energieleveranciers de wijze van opwekking van groene stroom moeten aangeven, wettelijk vastgelegd.1 Ook het verstrekken van informatie over de samenstelling van geleverde groene stroom («stroometikettering») is inmiddels wettelijk geregeld. Deze laatste verplichting, die overigens ook voortvloeit uit EU-afspraken op dit punt,2 is opgenomen in artikel 95k van de herziene Elektriciteitswet 1998,3 die op 1 januari 2005 in werking is getreden. Het nieuwe wetsartikel verplicht leveranciers onder meer om éénmaal per jaar de eindafnemers te informeren over de samenstelling van hun brandstofmix. Deze informatie moet onder meer worden vermeld op de elektriciteitsafrekening of in bijsluiters bij de afrekening.
Het etiket moet ervoor zorgen dat consumenten inzicht krijgen in de wijze waarop de elektriciteit van zijn energieleverancier is opgewekt en wat hiervan de milieugevolgen zijn. Aan de hand van deze informatie kan de consument leveranciers vergelijken en eventueel overstappen naar een andere leverancier.
Informatie op het stroometiket
Stroomleveranciers moeten gebruikmaken van een voorgeschreven etiket, waarop de verschillende energiebronnen kolen, aardgas, wind, zonne-energie, waterkracht of biomassa staan vermeld. De leverancier geeft op het etiket aan hoe groot het aandeel van elke bron is in de totale hoeveelheid geleverde stroom. Daarnaast moeten op het etiket ook de door de elektriciteitsproductie veroorzaakte milieugevolgen worden vermeld, zoals de uitstoot van koolstofdioxide en radioactief afval. Verder moet op het etiket staan of de elektriciteit is geïmporteerd en dus in het buitenland opgewekt.
Toezicht op betrouwbaarheid informatie stroometiket: DTe
DTe is sinds de inwerkingtreding van de herziene Elektriciteitswet 1998 op 1 januari 2005 belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke regels over stroometikettering.1 Omdat de regelgeving betrekkelijk nieuw was, heeft DTe dit toezicht primair gericht op het bewustmaken en informeren van leveranciers. DTe kwam tot de conclusie dat de verplichtingen rondom stroometikettering in 2005 in het algemeen goed waren nageleefd. Een beperkt aantal van de circa dertig leveranciers van groene stroom voldeed niet (volledig) aan de wettelijke verplichtingen. Deze bedrijven zijn hierop aangesproken. Daarnaast stuitte DTe op een (kleine) leverancier die voor slechts 50% van de op het etiket vermelde groene stroom beschikte over de benodigde certificaten («garanties van oorsprong»; zie hierna).
In 2006 heeft DTe alle leveranciers van groene stroom opnieuw gecontroleerd.2 In een gesprek met de Algemene Rekenkamer heeft DTe aangegeven dit jaar bij drie kleine bedrijven onder de circa dertig leveranciers op kleine problemen te zijn gestuit met de etikettering dan wel met de garanties van oorsprong. De rapportage over deze controle was bij het schrijven van dit rapport nog niet afgerond.
Beperkingen etikettencontrole door leemte in regelgeving
Wij hebben vastgesteld dat er aan het toezicht op de stroometiketten nog een paar «losse eindjes» zitten.
In de eerste plaats kan DTe op basis van de regelgeving niet alle garanties van oorsprong controleren. Dit zijn certificaten die de «groenheid» van opgewekte elektriciteit waarborgen.
Garanties van oorsprong
Wanneer stroom eenmaal op het openbare transportnet is gezet, valt niet meer te onderscheiden of deze milieuvriendelijk is opgewekt of niet. Om de milieuvriendelijkheid van stroom te kunnen aantonen heeft de overheid het systeem van «garanties van oorsprong» opgezet. Een garantie van oorsprong is een certificaat dat wordt uitgegeven door een garantiebeheerinstantie – in ons land CertiQ – als een hoeveelheid elektriciteit op milieuvriendelijke wijze (dus uit windenergie, zonne-energie, waterkracht of biomassa) is geproduceerd. Op het certificaat zijn gegevens over de bron, de datum en de uitgevende instantie opgenomen. Het systeem is zo opgezet dat geproduceerde groene elektriciteit maar één keer als zodanig kan worden verkocht. Ook kan maar één keer subsidie worden verkregen op geproduceerde groene stroom.
DTe bepaalt jaarlijks hoe de controle zal worden ingevuld, rekening houdend met de beschikbaarheid van personeel en financiële middelen, een prioriteitstelling, en een inschatting in hoeverre bepaalde risicos zich werkelijk zullen voordoen. In 2006 beperkte DTe de controles van zowel de stroometiketten als de verstrekte garanties van oorsprong tot de leveranciers die vergunningplichtig zijn. Door die inperking heeft DTe dat jaar 4,7% van alle verstrekte garanties van oorsprong niet gecontroleerd.
Een deel van deze niet-gecontroleerde garanties van oorsprong (0,8%) betreft energieleveranciers zonder vergunning die alleen leveren aan grootzakelijke afnemers en bedrijven die achteraf hun energieverbruik «vergroenen».1 DTe heeft wel de bevoegdheid om deze energieleveranciers te controleren, maar koos er in 2006 voor dit niet te doen.
De rest van de niet-gecontroleerde garanties van oorsprong (3,9%) zijn verstrekt aan netbeheerder TenneT en aan een ministerie dat namens de rijksoverheid stroom vergroent. DTe is niet bevoegd om bedrijven en instellingen (niet zijnde energieleveranciers) die achteraf vergroenen, te controleren.
We hebben hier van doen met een leemte in de regelgeving. Er bestaat namelijk geen wettelijke verplichting voor deze bedrijven en instellingen om te werken met garanties van oorsprong. Hierdoor kan DTe op dit punt niet handhavend optreden. DTe heeft het Ministerie van EZ erop gewezen dat het noodzakelijk is de desbetreffende regelgeving te wijzigen om dit risico te dekken.
Beperkingen van het stroometiket
Een tweede «los eindje» in het toezicht door DTe hangt samen met het feit dat de informatie op het stroometiket niet op alle punten specifiek is.
Het stroometiket geeft inzicht in de opwekkingsgegevens van de totale hoeveelheid door een leverancier aan al zijn eindafnemers geleverde elektriciteit. DTe controleert of de leveranciers voor die totale levering garanties van oorsprong hebben.
Wanneer echter een energieleverancier tegen verschillende prijzen groene stroom van verschillende samenstelling aanbiedt (in Nederland doet ten minste één grote stroomleverancier dit momenteel), kan DTe op grond van de huidige regelgeving de bijbehorende «deeletiketten» niet controleren. Daardoor weten consumenten die kiezen voor groene stroom van een bepaalde samenstelling (bijvoorbeeld zonder biomassa) bij een bedrijf dat verschillende soorten groene stroom levert, niet zeker of de leverancier wel echt de door hen gewenste specifieke soort stroom heeft ingekocht.
Een soortgelijk probleem speelt bij stroomleveranciers die maar één soort groene stroom aanbieden. Doordat zij op hun stroometiket de mix van de totale hoeveelheid aan alle klanten geleverde stroom vermelden, weet eigenlijk bijna niemand wat de samenstelling is van de stroom die zijn leverancier voor hem heeft ingekocht.
Herkomst ingekochte stroom vaak niet duidelijk: een voorbeeld
Stel, een stroomleverancier vermeldt op het stroometiket dat hij aan zijn klanten stuurt de volgende mix van de door hem ingekochte stroom: windstroom 20%, biomassastroom 30%, grijze stroom 50%. Dat is dan niet de mix die het bedrijf voor de individuele afnemers heeft ingekocht. Wie betaalt voor 100% windstroom, voor 100% biomassastroom of 100% grijze stroom, vindt de samenstelling van de voor hem ingekochte stroom niet terug op zijn etiket. Een afnemer van uitsluitend grijze stroom kan bovendien door het hem toegestuurde etiket ten onrechte het idee krijgen dat de energieleverancier voor hem 50% groene stroom heeft ingekocht. Alleen de afnemer van een leverancier die slechts één soort stroom (dus niet groen én grijs) aanbiedt, vindt op zijn stroometiket terug in welke samenstelling de leverancier stroom voor hem ingekocht heeft.
Onduidelijkheden en hiaten in beleid voor groene energie
Een derde probleem rond de controle op stroometikettering is dat het Europese en nationale beleid voor duurzame energie op bepaalde punten niet duidelijk c.q. niet volledig is. Het gaat hier om drie issues.
1. De EU-lidstaten hebben geen uniforme regels voor de etikettering van groene stroom.1 Terwijl Nederland de consumptie van groene stroom laat tellen voor stroometiketten, nemen andere landen de productie als uitgangspunt. Hierdoor wordt een groot deel van de groene stroom in de EU tweemaal op etiketten vermeld. In 2005 kwam bijna 60% van de geconsumeerde groene stroom in ons land uit import.2 Garanties van oorsprong die in Nederland worden geïmporteerd, vertegenwoordigen veelal groene stroom die zowel in het land van productie als in ons land als groen op het stroometiket staat.3 Door deze dubbeltellingen ontstaat Europees een verkeerd (té positief) beeld over de mate van groenheid van de elektriciteitsproductie en/of consumptie en weten consumenten niet altijd zeker of voor hen ingekochte groene stroom niet elders ook als groen verkocht is. Het Ministerie van EZ geeft aan dat in een werkgroep onder leiding van het Energie Centrum Nederland (ECN) wordt gewerkt aan een Europees systeem van stroometikettering. Volgens het ministerie zijn in andere lidstaten vergelijkbare werkgroepen ingesteld.
2. Er zijn verschillende soorten biomassa, die in wisselende verhoudingen meegestookt worden met conventionele brandstoffen. CertiQ moet controleren of producenten die biomassastroom opwekken daadwerkelijk de door hen opgegeven verhouding en soorten van biomassa in de opgewekte elektriciteit hebben gebruikt. Hiervoor vraagt zij een verklaring vooraf die wordt vergeleken met een verklaring achteraf, vergezeld van een accountantsverklaring. De betrokken accountants zijn echter niet verplicht het door CertiQ ontwikkelde controleprotocol te gebruiken, en dit gebeurt ook niet altijd. Bovendien heeft CertiQ geen mogelijkheden om eisen te stellen aan de accountants.
3. Op dit moment bepaalt CertiQ uit welke landen (dat zijn er op dit moment zeven) de import van groene stroom wordt toegestaan. Hierbij geldt als norm dat landen moeten zijn toegelaten tot het samenwerkingsverband van Europese issuing bodies van garanties van oorsprong.4 Het beleidsbepalende Ministerie van EZ noch toezichthouder DTe speelt op dit moment bij deze belangrijke beslissing – voldoen garanties van oorsprong uit land X wel of niet aan de eisen en kunnen we import uit dit land derhalve toestaan? – een formele rol.
Conclusies Algemene Rekenkamer
Onze aanbeveling uit 2004 dat leveranciers informatie zouden moeten geven over de wijze waarop de door hen geleverde groene stroom is opgewekt, is conform de toezegging van de minister van EZ uitgewerkt in regelgeving. De regels voor stroometikettering zijn op 1 januari 2005 in werking getreden.
Met deze uitwerking van de regelgeving en de controle op de naleving daarvan heeft de overheid de toegezegde prestaties geleverd. Dat is van belang voor de groenestroomklant: die moet er immers op kunnen vertrouwen dat groene stroom ook echt groen is.
DTe heeft de stroometiketten in 2005 en 2006 gecontroleerd. Nu, na bijna twee jaar ervaring met het etiket en het toezicht hierop kan geconcludeerd worden dat de regelgeving over het algemeen goed is nageleefd. De regelgeving is echter nog niet volledig sluitend. Dit komt door een tweetal beperkingen aan de (mogelijkheid tot) controle door DTe, en drie zaken die spelen op nationaal of Europees niveau:
• Het is nog niet duidelijk of wijziging van regelgeving ervoor kan zorgen dat DTe alle garanties van oorsprong, dus ook van niet-energieleveranciers, kan controleren. In 2006 kon DTe vanwege het ontbreken van deze wettelijke basis 3,9 procent van de garanties van oorsprong niet controleren. Deze controle is van belang omdat DTe aangeeft dat hierdoor het risico bestaat van dubbel gebruik (verkoop) van garanties van oorsprong.
• Nog niet is geregeld dat energieleveranciers die meer dan één mix stroom aanbieden, voor elke mix een apart deeletiket maken en dit aan de betreffende afnemers verstrekken. Op die manier krijgt de consument daadwerkelijk inzicht in de opwekkingswijze van de voor hem ingekochte elektriciteit. DTe zou vervolgens toezicht moeten houden op de betrouwbaarheid van deze deeletiketten.
• De EU is nog niet gekomen tot uniforme regels voor de etikettering van groene stroom. Op dit moment telt Nederland consumptie voor het stroometiket, maar enkele andere lidstaten productie. Hierdoor staat veel Europese groene stroom tweemaal op een stroometiket.
• De accountantscontrole (door CertiQ) op met biomassa opgewekte stroom kan worden verbeterd. Er is nog geen waarborg die diepgang en de reikwijdte van deze controle regelt. Dit kan bijvoorbeeld door eisen te formuleren waar opdrachten aan accountants minimaal aan dienen te voldoen.
• Het is nog onzeker of de betrouwbaarheid van geïmporteerde groene stroom wordt gegarandeerd door het huidige systeem voor toelating van buitenlandse groene stroom door de Europese «issuing bodies» (in ons land CertiQ). Het Ministerie van EZ en toezichthouder DTe spelen op dit moment bij deze beslissing geen van beide een formele rol. Daarvoor zou – indien nodig – de Elektriciteitswet dan moeten worden aangepast.
4 BESTUURLIJKE REACTIES EN NAWOORD ALGEMENE REKENKAMER
De minister van Economische Zaken heeft op 8 maart 2007 op ons onderzoek gereageerd. De reactie is integraal te vinden op www.rekenkamer.nl. In haar reactie gaat de minister puntsgewijs in op twee aanbevelingen in deze Terugblik: de doelrealisatie van het groenestroombeleid (aanbeveling 1) en de verantwoording door groene stroomleveranciers (aanbeveling 5).
Over de door ons bepleite blijvende aandacht op EU-niveau voor de doelrealisatie van het groenestroombeleid, schrijft de minister dat zij op dit punt uiteraard in de Energieraad en het Euroforum alert en zonodig actief zal zijn. Dat zich thans geen problemen voordoen op dit punt komt volgens de minister ook, omdat er nog geen echte Europese markt bestaat voor groene stroom in de zin dat er tussen veel EU-lidstaten in groene stroomcertificaten wordt gehandeld en deze handel ook in de (EU-)doelrealisatie voor groene stroom wordt verwerkt. Naarmate de groenestroommarkt zich ontwikkelt, zal het belang van goede monitoring ook toenemen. Met ons is de minister daarom van mening dat in de toekomst op Europees niveau nadere afspraken over de doelformulering en doelrealisatie gemaakt zullen moeten worden.
De minister reageert vervolgens puntsgewijs op de twee beperkingen aan de (mogelijkheid tot) controle door DTe en drie zaken die spelen op nationaal of Europees niveau:
• In reactie op onze constatering dat Dte niet alle garanties van oorsprong – 3,9% in 2006 – kan controleren door het ontbreken van een wettelijke basis, stelt de minister dat dit een relatief klein percentage is en dat er bovendien geen signalen zijn dat er sprake is van misbruik door marktpartijen. Niettemin zal zij met CertiQ en DTe inventariseren hoe de uitvoeringspraktijk en zo nodig de regelgeving kan worden aangepast om eventueel toekomstige problemen op dit punt te voorkomen. Zij schat in dat het tijdpad voor deze actie ongeveer een half jaar zal zijn, inclusief eventuele aanpassing van de regelgeving.
• In reactie op onze constatering dat nog niet is geregeld dat energieleveranciers die meer dan één mix stroom aanbieden voor elke mix een apart deeletiket maken en dit aan de betreffende afnemers verstrekken, verwijst de minister naar artikel 95l van de Elektriciteitswet 1998 (Ew) dat op 1 januari 2007 in werking is getreden. Dit artikel verplicht leveranciers om tenminste éénmaal per kalenderjaar aan zijn eindafnemers een keuze aan te bieden van energiebronnen die hij zal gebruiken. Ook vereist het artikel dat leveranciers het aandeel van elke energiebron melden dat zij hebben gebruikt voor levering van elektriciteit aan die afnemer. Op deze wijze kan de eindafnemer zien of de leverancier de elektriciteit heeft geleverd uit energiebronnen die door hem waren aangeboden. Voor het toezicht op de naleving van artikel 95l Ew achten DTe en het Ministerie van EZ het noodzakelijk dat zowel het ex-ante etiket als ook het ex-post etiket van de leveranciers aan DTe worden verstrekt. Dit heeft het ministerie in een brief aan de sector medegedeeld. Op deze manier wordt volgens de minister voldaan aan onze aanbeveling.
• In ons rapport stellen wij vast dat de EU nog niet is gekomen tot uniforme regels voor de etikettering van groene stroom. Op dit moment telt Nederland consumptie voor het stroometiket, maar enkele andere lidstaten productie. Hierdoor staat veel Europese groene stroom tweemaal op het stroometiket. In haar reactie stelt de minister dat uit een recent extern onderzoek (CE Delft) is gebleken dat de stroometikettering in ons land vergeleken met andere Europese landen bijzonder goed is gestructureerd en wordt nageleefd. Volgens de minister bestaat momenteel een klein deel van het elektriciteitsverbruik uit geïmporteerde groene stroom en komt een deel daarvan uit lidstaten die een ander systeem hanteren. Daarom acht zij het belang van dubbeltellingen zowel in relatieve als in absolute zin beperkt. Desalniettemin geeft de minster aan dat het Ministerie van EZ werkt aan het verminderen van het risico van dubbeltellingen. EZ neemt momenteel deel aan een werkgroep onder leiding van het Energie Centrum Nederland (ECN), waarin wordt gewerkt aan een voorstel om te komen tot een Europees systeem dat dubbeltellingen moet voorkomen.
• In ons rapport doen we enkele suggesties voor verbetering van de accountantscontrole door CertiQ op met biomassa opgewekte stroom. De minister laat in reactie hierop weten dat haar (via CertiQ) tot nu toe niet gebleken is dat er op dit punt problemen zouden zijn en dat verbeteringen nodig zijn. Wel heeft CertiQ volgens de minister aangegeven dat betrokken accountants in de loop van de tijd steeds beter gaan werken. Zij zal contact opnemen met CertiQ om dit punt nader te bezien en zonodig actie te ondernemen.
• Wij betwijfelen in ons rapport of het huidige systeem voor toelating van buitenlandse groene stroom door de Europese issuing bodies (in ons land CertiQ) de betrouwbaarheid van geïmporteerde groene stroom kan garanderen; het Ministerie van EZ en DTe spelen geen van beide een formele rol hierin. De minister geeft aan dat EZ inderdaad op dit moment geen formele rol heeft bij de beslissing om buitenlandse certificaten op de Nederlandse markt toe laten. Informeel is er echter wel degelijk betrokkenheid van EZ en dit loopt volgens de minister goed. CertiQ vraagt EZ vooraf of toelating van een nieuwe buitenlandse partij op de Nederlandse markt akkoord is. De minister kan zich echter voorstellen dat indien de markt in de toekomst echt gaat groeien, tot een meer formele betrokkenheid van EZ zal worden overgegaan.
Reactie Nederlandse Mededingingsautoriteit
De voorzitter van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft op 28 februari 2007 op ons onderzoek gereageerd. Hij heeft het rapport met belangstelling gelezen en is van mening dat het rapport een juiste weergave van de werkelijkheid is. Zijn reactie, integraal te vinden op www.rekenkamer.nl, beperkt zich tot hoofdstuk drie van het rapport, aangezien dit hoofdstuk zich richt op het toezicht door de NMa.
De voorzitter onderschrijft onze conclusie dat de regelgeving niet volledig sluitend is en dat dit gevolgen heeft voor het toezicht door de NMa. Hij wijst er daarbij op dat de NMa recent ook zelf een aantal punten naar voren heeft gebracht om de regelgeving te verbeteren en de administratieve lasten te verminderen, in een advies van 21 december jongstleden aan de minister van EZ.1 In zijn reactie voegt hij daar nog het volgende aan toe.
In ons rapport constateren wij dat de NMa niet alle garanties van oorsprong controleert. Dit komt enerzijds door de wijze waarop de NMa haar controle invult en anderzijds doordat niet alle rekeninghouders bij CertiQ gehouden zijn aan de regels rondom de garanties van oorsprong. De Raad van Bestuur van de NMa geeft aan geen beleidsmatige uitspraak te doen over de wenselijkheid van vergroenen door eindafnemers. Voor de NMa is het van belang dat alle rekeninghouders bij CertiQ aan dezelfde verplichtingen gehouden zijn als leveranciers en daarmee onder het toezicht van de NMa vallen.
Op 26 januari jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen het Ministerie van Economische Zaken, CertiQ en de NMa over het vergroenen van stroom door eindafnemers. De voorzitter verwacht dat hierover de komende maanden verder gesproken wordt om de risicos te inventariseren en mogelijke oplossingen te formuleren. De uiteindelijke beslissing wordt door het Ministerie van EZ genomen.
Net als de minister memoreert de voorzitter in zijn reactie dat op 1 januari 2007 artikel 95l van de Elektriciteitswet 1998 in werking is getreden. Op grond van dit artikel dient een leverancier tenminste één keer per kalenderjaar aan zijn eindafnemers een keuze te bieden van de energiebronnen die hij gaat gebruiken, onder vermelding van de te verwachten milieugevolgen. Hierover dient het daarop volgende jaar verantwoording te worden afgelegd. Met de inwerkingtreding van artikel 95l van de Elektriciteitswet 1998 is naar het oordeel van de NMa het niet kunnen controleren van deeletiketten, dat wij in ons rapport als een onvolkomenheid in de regelgeving kwalificeren, grotendeels ondervangen.
De voorzitter geeft aan dat de NMa onder meer via haar klankbordgroep Stroometikettering een belangrijke rol heeft gespeeld in de discussie over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan dit artikel. Vanwege het belang van het etiket gaat bij de NMa de voorkeur uit naar nadere inhoudelijke regelgeving. Het Ministerie van EZ heeft volgens de NMa gekozen voor een brief, waarin het zijn voorkeur heeft aangegeven over de wijze waarop artikel 95l van de Elektriciteitswet 1998 in de praktijk moet worden uitgevoerd. De NMa is van mening dat hiermee inhoudelijke keuzes aan het toezicht worden overgelaten en heeft het Ministerie van EZ vroegtijdig op dit punt gewezen. In aanvulling op de brief van het Ministerie van EZ hebben de NMa en EnergieNed met het oog op een consistente toezichtpraktijk begin januari 2007 nadere werkafspraken gemaakt over de invulling.
Alle leveranciers dienen uiterlijk voor 31 december 2007 aan hun eindafnemers een keuze te hebben voorgelegd. Met het oog op deze overgangstermijn geeft de Raad van Bestuur van de NMa aan dat zij voornemens is om in 2007 de uitvoering van artikel 95l van de Elektriciteitswet 1998 te gaan monitoren.
De Operationeel Directeur van TenneT heeft op 1 maart 2007 namens de directie van TenneT op ons onderzoek gereageerd. TenneT heeft onder meer als opdracht zorg te dragen voor certificering van duurzame elektriciteit. Deze taak wordt uitgevoerd door CertiQ bv, dochter van TenneT. De directie van TenneT schrijft dat zij ons onderzoek beschouwt als een belangrijke en nuttige leidraad voor de toekomst van duurzame elektriciteit.
In haar reactie, die integraal te vinden is op www.rekenkamer.nl, gaat de directie van TenneT in op de stroometikettering en de controle daarop. In ons rapport komt daarbij ook het zogenoemde (vrijwillig) vergroenen van elektriciteit aan de orde. Daarvan is sprake indien een marktpartij certificaten uit de markt wegneemt ter compensatie van de door hem verbruikte grijze elektriciteit. De directie van Tennet ziet in de markt een stijgende lijn in het vergroenen en zij beschouwt dat als een positieve ontwikkeling voor de duurzame energievoorziening in Nederland. Zij geeft aan dat CertiQ, DTe en het Ministerie van EZ in overleg zijn om te bezien of hiervoor een nader wettelijk kader nodig of gewenst is en zo ja, hoe dat er uit zou kunnen zien.
In ons rapport wijzen wij op het ontbreken van controle door DTe en op het risico van dubbele verkoop van groene stroom. Volgens CertiQ liggen eventuele risico’s genuanceerder dan ons rapport lijkt te suggereren en zijn deze risico’s afhankelijk van de door marktpartijen gekozen methode. De controlemogelijkheden van DTe hangen daarmee samen en juist daarom zijn CertiQ, DTe en EZ in overleg getreden. TenneT wijst erop dat voor dit overleg ook input vanuit de markt wordt gevraagd.
De directie van TenneT reageert tot slot op onze conclusie dat het nog onzeker is of «de betrouwbaarheid van geïmporteerde groene stroom wordt gegarandeerd door het huidige systeem voor toelating van buitenlandse groene stroom door de Europese «Issuing bodies» (in ons land CertiQ)». Naar haar mening is de betrouwbaarheid zelf niet per se in het geding, maar ontbreekt het vooral aan door de overheid vastgestelde criteria voor import en dus aan formele toetsingsmogelijkheden in de uitvoering. Bij gebrek aan formele criteria hanteert CertiQ de normen van de Association of Issuing Bodies, waarvan CertiQ deel uitmaakt. Deze kwalitatief hoge normen worden breed in Europa gedragen en zouden volgens TenneT uitstekend als voorbeeld kunnen dienen bij de vaststelling van criteria door het Ministerie van EZ.
4.3 Nawoord Algemene Rekenkamer
De Algemene Rekenkamer is positief over de reacties en zal de ontwikkelingen met belangstelling blijven volgen. Indien nodig zullen we er in de toekomst op terugkomen in ons jaarlijks rapport bij de financiële verantwoording van het Ministerie van EZ.
Overzicht aanbevelingen en reactie oorspronkelijke rapport (2004)
Aanbevelingen | Reactie minister |
---|---|
De minister moet zo snel mogelijk samen met de andere lidstaten ondubbelzinnige afspraken maken over de vraag hoe de doelrealisatie van het groenestroombeleid in alle EU-landen gemeten gaat worden. De informatieverzameling over productie, verkoop en consumptie van groene stroom in ons land moet daarmee vervolgens consistent worden gemaakt, zodat volgens de systematiek van VBTB verantwoording kan plaatsvinden over de geleverde prestaties. | De doelformulering is inderdaad niet eenduidig. EZ heeft dit eind vorig jaar bij de Europese Commissie onder de aandacht gebracht. De Commissie heeft bevestigd dat de EU-doelstellingen zich richten op het verbruik van duurzaam opgewekte elektriciteit. Daarnaast is essentieel dat er eenduidigheid is in de wijze waarop import en export van groene stroom worden verrekend. De Commissie heeft haar visie hierop enige tijd geleden bekend gemaakt. Naar verwachting zal in de tweede helft van dit jaar, tijdens het Nederlandse voorzitterschap, definitieve besluitvorming hierover plaatsvinden. De minister acht het van belang dat de EU-landen ook bij de informatieverzameling van productie, verkoop en consumptie van groene stroom een uniforme aanpak hanteren. Nederland zal tijdens het komende voorzitterschap nagaan of het nodig is in Europees verband nadere afspraken te maken over de monitoring van duurzame elektriciteit. |
De minister zou moeten onderzoeken welke aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn om te garanderen dat de beleidsdoelen voor duurzaam opgewekte elektriciteit in 2005 en 2010 daadwerkelijk gehaald worden. Vanwege de door het kabinet nagestreefde Europeanisering van het energiebeleid zou de minister daarbij ook moeten kijken naar de mogelijkheden om aan te sluiten bij het groenestroombeleid van de andere EU-lidstaten. | Zich mede baserend op een nieuwe ECN-studie vertrouwt de minister er vooralsnog op dat bij adequate uitvoering van bestaand beleid en nog definitief te maken afspraken voor het verrekenen van import en export van groene stroom, het doel voor 2010 haalbaar is. |
De minister dient zo snel mogelijk de nog resterende doelmatigheidslekken in het groenestroombeleid te dichten, voor zover deze voortvloeien uit (a) de hoogte van de MEP-subsidie en (b) de mogelijkheid om garanties van oorsprong te exporteren. | Een tussenevaluatie van de MEP wordt uitgevoerd, waarbij gekeken wordt hoe de MEP zo kosteneffectief mogelijk ingezet kan worden; ook de ondersteuning voor biomassa wordt hierbij betrokken. Per 1 juli2006 zal de subsidie voor grootschalige biomassa opnieuw worden vastgesteld. Inzet daarbij is om de onderbouwing van de nieuwe bedragen te optimaliseren door de hoogte van de subsidie onder meer te baseren op informatie uit bestaande contracten tussen marktpartijen. Uitgaande van het standpunt dat de Commissie in dezen inneemt, zal Nederland er niet mee instemmen dat met MEP-subsidie opgewekte stroom bijdraagt aan de doelrealisatie van een ander land. |
De minister zou moeten onderzoeken of buitenlandse opwekkingscapaciteit die speciaal bedoeld is voor de Nederlandse markt voor MEP-subsidie in aanmerking kan komen en of de doelmatigheid van de MEP kan worden vergroot met een verplichtingenstelsel. Dit mede in het licht van de vermoedelijke verdubbeling tussen 2003 en 2010 van het aantal EU-landen met een verplicht aandeel groene stroom voor producenten, eindverbruikers of leveranciers. | De suggestie om buitenlandse projecten te subsidiëren met MEP-subsidie wijst de minister van de hand. Hij acht het voorts niet verstandig om op korte termijn onderzoek te doen of een discussie te starten over een verplicht aandeel, aangezien dat voor de markt teveel onrust zou veroorzaken. In 2005 zal de balans worden opgemaakt van het huidige systeem. Dan wordt ook bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn of een alternatief systeem, zoals een verplichting. |
In de lagere regelgeving (ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur) over stroometikettering zou vastgelegd moeten worden dat stroomleveranciers voor hun klanten niet alleen aan moeten geven welk deel van het totaal aan geleverde stroom groen was, maar ook wat als groene stroom mag worden verkocht en hoeveel groene stroom van welk type (zon, wind, waterkracht, biomassa) en met welke oorsprong (Nederland, rest EU, elders) is geleverd. Omdat groenestroomklanten de betrouwbaarheid van zulke informatie niet zelf kunnen verifiëren, zou de minister deze gegevens moeten laten certificeren, bijvoorbeeld door middel van een accountantsverklaring. | De minister zal de aanbeveling dat leveranciers ook de wijze van opwekking moeten aangeven overnemen. Dit zal hij uitwerken in de ministeriële regeling voor stroometikettering. Bij de aanbeveling om leveranciers ook te verplichten om het land van herkomst van de elektriciteit aan te geven is de minister terughoudend. De huidige opzet van stroometikettering kent een categorie import. Gezien de administratieve lasten en de beperkte toegevoegde waarde voor de consument acht hij uitbreiding naar herkomst niet wenselijk. Het toezicht op de juistheid en volledigheid van de informatie op de garanties van oorsprong en de stroometiketten is een verantwoordelijkheid van de DTe. DTebeschikt over het daarvoor benodigde handhavingsinstrumentarium dat met de inwerkingtreding van de I-wet wordt uitgebreid met het boete-instrument. Een aanvullende accountantsverklaring op de verstrekte informatie over duurzame elektriciteit acht de minister gegeven de opzet en werking van het systeem van garanties van oorsprong niet nodig. |
Brenner, J. & Groot. M. (2006). Losse steekjes in de stroometikettering. Analyse van twee bijzondere zaken uit de stroometikettering over 2004. Delft: CE.
Algemeen overleg van de minister van EZ met de vaste Kamercommissies van EZ en VROM, 15 juni 2004. Tweede Kamer 2003–2004, 29 575/28 665, nr. 3, p. 6.
In het meest recente overzichtsrapport van de EU zijn geen gegevens opgenomen over de doelrealisatie van de individuele lidstaten. Zie Impact Assessment, 7.12.2005, COM(2005) 627. De laatste rapportage van de EU over doelrealisatie op lidstaatniveau dateert van mei 2004 (26.5.2004. SEC(2004) 547).
Energieleveranciers konden indertijd vrijstelling krijgen van de regulerende energiebelasting (REB). Niet alleen voor de productie (REB 36o) maar ook voor de afname (REB 36i) van groene stroom gold een fiscale vrijstelling. Leveranciers hadden hierdoor belang bij het winnen van zoveel mogelijk klanten en gaven gedurende enige tijd zelfs cadeaus aan mensen die overstapten op groene stroom.
Het aantal huishoudens (kleinverbruikers) met groene stroom is volgens onderzoek van Ecofys in december 2004 gedaald van 3 miljoen naar 2,4 miljoen in december 2006 (www.energieprijzen.nl/nieuws_aantalhuishoudens.asp).
Overweging 18, Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt.
Een en ander staat in § 5 van de ministeriële regeling Afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet, gepubliceerd in de Staatscourant van 14 juli 2004, nr. 132/p. 14.
Artikel 3, zesde lid, van de Richtlijn nr. 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PbEG L176).
Dit wetsartikel is nader uitgewerkt in de ministeriële regeling Afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet.
Op 25 april 2006 heeft DTe aan het Ministerie van EZ gerapporteerd over de uitkomsten van dit toezicht. In de inleiding van deze rapportage wordt expliciet verwezen naar ons rapport uit 2004: «De rapportage van de A[lgemene] R[ekenkamer] was de directe aanleiding tot instelling van de «Projectgroep Groen» binnen DTe, waarin ook het onderwerp «stroometikettering» een plaats heeft gekregen».
DTe, Projectplan stroometikettering 2006; Cluster consumentenmarkt. Vastgesteld door het managementteam van DTe op 30 maart 2006.
DTe heeft het Ministerie van EZ erop gewezen dat het achteraf vergroenen van elektriciteit door bedrijven het risico met zich mee kan brengen dat groene stroom dubbel wordt verkocht.
Dit blijkt uit een studie die op verzoek van DTe is gedaan naar het functioneren van de stroometikettering (Benner & Groot, 2006).
Issuing bodies, in ons land CertiQ, zijn door EU-lidstaten aangewezen garantiebeheerinstanties die garanties van oorsprong uitgeven en beheren.
Het rapport Toezicht op de naleving van de regeling stroometikettering en garanties van oorsprong in 2006 is te vinden op www.dte.nl.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29630-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.