29 575
Duurzame energie en energiebesparing

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 februari 2006

Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 november 2005 (28 665, nr. 63) is mij gevraagd een reactie te geven op de brochure van de gezamenlijke natuur- en milieuorganisaties genaamd «Frisse Zeewind 2». Deze brief komt wat later dan was voorzien omdat ik u tevens – mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat – wil berichten over de laatste ontwikkelingen met betrekking tot de vergunningverlening voor windparken op zee.

1. Reactie op Frisse Zeewind 2

Door de gezamenlijke natuur- en milieuorganisaties is een brochure uitgebracht onder de naam «Frisse Zeewind 2». In de desbetreffende brochure staat de visie verwoord op de gewenste ontwikkeling van windparken op zee. Enkele elementen uit de brochure en de onderliggende studie(s) zijn:

• «stap voor stap»-benadering: leer van de eerste windparken voor wat betreft de natuur- en milieueffecten, de kosten etc. en profiteer hiervan met het zetten van de volgende stap;

• een kaart met gebieden waar volgens de organisaties wind offshore kan worden ontwikkeld met de minste risico’s voor de natuur;

• een tenderregeling waarbij de overheid bepaalt op welke locatie windmolenparken het beste kunnen worden geëxploiteerd.

Op 8 december 2005 is op het bovenstaande ingegaan tijdens een door de Stichting de Noordzee georganiseerd symposium.

Ik heb met belangstelling kennis genomen van de aanbevelingen en kan mij op hoofdlijnen goed vinden in de gepresenteerde visie. Mij staat ook een beheerste ontwikkeling voor ogen die recht doet aan aspecten als kosteneffectiviteit, innovatie en natuur- en milieueffecten. We moeten vooral leren van de opgedane ervaringen. Die komen op korte termijn van de eerste – mede met behulp van EZ – te ontwikkelen windparken te weten het Offshore Windpark Egmond aan Zee (voorheen: Nearshore Windpark) en Q7-WP. Dan zal ook moeten blijken in hoeverre zich daadwerkelijk natuur- en milieueffecten voordoen en in welke mate. De resultaten van het uitgebreide meet- en evaluatieprogramma dat aan het Offshore Windpark Egmond aan Zee is verbonden zullen een eerste indicatie geven. De kaart in «Frisse Zeewind 2» is gebaseerd op het voorzorgsprincipe waarmee al snel locaties/gebieden tot een risicogebied worden benoemd. Zoals opgemerkt zal – gelet op de leerervaringen met het Offshore Windpark Egmond aan Zee en Q7-WP – nog moeten blijken in hoeverre sprake zal zijn van risicogebieden.

Het idee om locaties op basis van een strategische milieubeoordeling aan te wijzen en deze via een tender beschikbaar te stellen, spreekt mij zeer aan. Het vertoont gelijkenis met het Deense model. De natuur- en milieuorganisaties pleiten voor snelle introductie van een benadering waarin ook de locatie wordt getenderd als oplossing voor de huidige «stand still» voor wat betreft de vergunningverlening voor wind offshore.

Over de timing van dit voorstel ben ik een andere mening toegedaan. Thans zitten we in een situatie waarin een dergelijke oplossingsrichting niet past. Verder in deze brief ga ik daar op in. Voor de middellange termijn acht ik de gedane voorstellen in «Frisse Zeewind 2», en in het verlengde ervan de achtergrondstudie, zeer bruikbaar en kunnen zij goed worden ingebracht in het transitietraject windoffshore.

2. Stand van zaken vergunningverlening wind offshore

Op dit moment zijn alleen de windparken Offshore Windpark Egmond aan Zee en Q7-WP vergund. De bouw van het Offshore Windpark Egmond aan Zee is in 2005 gestart. Dit jaar worden de eerste windturbines op zee geplaatst. Het windpark Q7-WP wordt vermoedelijk in 2007 gerealiseerd. Overige initiatieven zijn vooralsnog een halt toegeroepen. Eind 2004 is het moratorium op vergunningverlening voor windparken op zee opgeheven via de publicatie van de nieuwe «Beleidsregels inzake toepassing Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) op installaties in de exclusieve economische zone»1 (29 december 2004). Sindsdien zijn door zes initiatiefnemers in totaal 78 (concept-)startnotities ingediend voor offshore windturbineparken op 48 unieke locaties met een totaalvermogen van maximaal 21 000 MW. In september 2005 hebben zich daar nog 3 Duitse initiatiefnemers met elk 1 startnotitie aan toegevoegd hetgeen het totaal brengt op 9 initiatiefnemers en meer dan 80 initiatieven.

Dit grote aantal initiatieven voor windturbineparken op zee in combinatie met het tijdelijk op «0» stellen van de MEP-subsidie voor windparken op zee (Kamerstuk 2004–2005, 28 665, nr. 56, Tweede Kamer), vormde de belangrijkste aanleiding om de m.e.r.-procedures voor zowel lopende als nieuwe initiatieven te schorsen. Op 6 juni jl. is dit besluit door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan uw Kamer medegedeeld. In de desbetreffende brief hebben de Staatssecretaris en ik enkele acties aangekondigd:

a. overleg voeren met de initiatiefnemers om te trachten het aantal initiatieven te reduceren tot een realistisch aantal;

b. uitwerken hoe om te gaan met het advies van de Commissie MER over cumulatieve effecten van windparken op zee;

c. uitwerken van een realistisch perspectief voor wat betreft het aantal windturbineparken in 2010;

d. afstemmen van de Wbr-vergunningverleningsprocedure met het ambitieniveau voor duurzame energie en de daarbij passende financiële stimulering.

Gedurende de schorsing is aan bovenstaande acties gewerkt. Het overleg met de sector in combinatie met het uitwerken van een realistisch perspectief heeft de nodige tijd gekost. In het onderstaande wordt kort ingegaan op de voortgang van de diverse acties.

a. Overleg met de sector

Dit overleg met initiatiefnemers en vertegenwoordigers vanuit de windenergiesector is erop gericht geweest om te bezien of, en zo ja, langs welke weg tot reductie van het aantal initiatieven kan worden overgegaan. In het overleg met de initiatiefnemers zijn twee hoofdrichtingen juridisch verkend:

1) regulering door de overheid;

2) zelfregulering door de markt.

Regulering door de overheid

Reductie van het aantal initiatieven via een regierol van de overheid uitgaande van de bestaande wet- en regelgeving is beoordeeld op juridische haalbaarheid. Dat heeft geleid tot de volgende bevindingen:

1) indien «de spelregels tijdens de wedstrijd» worden veranderd ontstaat een groot risico op bezwaar- en beroepsprocedures met als gevolg een verlamming van het vergunningverleningsproces;

2) de Wet milieubeheer biedt geen grond om startnotities niet in behandeling te nemen en aldus geen richtlijnen daarvoor uit te vaardigen.

Op basis hiervan hebben de Staatssecretaris en ik de conclusie getrokken dat het – gegeven de bestaande wet- en regelgeving – niet mogelijk is om de reductie van het aantal aanvragen via het bevoegd gezag op juridisch houdbare wijze af te dwingen. Beperking van het aantal startnotities is alleen mogelijk op initiatief van de markt.

Zelfregulering door de sector

De initiatiefnemers hebben aanvankelijk laten weten mogelijkheden te zien voor gezamenlijk gedragen voorstel tot reductie. Het staat hen vrij om binnen de grenzen van de Mededingingswet overleg te voeren over mogelijk oplossingen. Indien men daartoe behoefte heeft kan ook over een voorstel een informele zienswijze worden gevraagd bij de NMa. Dat voorstel is er uiteindelijk niet gekomen. Daarvoor lijken de (concurrerende) belangen te veel uiteen te lopen. Wel hebben verschillende initiatiefnemers schriftelijk laten weten bereid te zijn uit eigener beweging een aantal startnotities in te trekken.

b. Cumulatieve effecten

Het totale vermogen voor windenergie op zee waarvoor startnotities zijn ingediend is niet realistisch. Voor de realisatie van een windturbinepark op zee lijkt subsidie onontbeerlijk. De Commissie MER heeft in haar adviezen voor de Richtlijnen voor de MER aangegeven dat zij het denkbaar acht dat niet alle locaties waarvoor vergunning wordt verleend ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. De Commissie heeft daarom geadviseerd om in de vast te stellen Richtlijnen de meest reële uitgangssituatie voor de cumulatieve effecten te definiëren. Dit advies heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat overgenomen en derhalve zal bij de bepaling van de cumulatieve effecten niet alleen rekening worden gehouden met de reeds vergunde windturbineparken Offshorewindpark Egmond aan Zee en Q7-WP maar ook met de subsidiemogelijkheden vanuit de MEP tot 2010.

c. Realistisch perspectief voor wind op zee

Met betrekking tot het perspectief voor windenergie op zee kan gelet op de subsidiemogelijkheden op grond van de MEP tot 2010 maximaal 700MW (inclusief het Offshorewindpark Egmond aan Zee en Q7-WP) aan offshore windvermogen worden geplaatst. Dit is ook het vermogen dat waarschijnlijk noodzakelijk is om de doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 te halen. Of het ook daadwerkelijk 700MW wordt is afhankelijk van de eerste ervaringen die zijn opgedaan met bijvoorbeeld het Offshorewindpark Egmond aan Zee en de mate waarin windenergie op zee tegen die tijd kosteneffectief zal zijn in vergelijking tot andere opties. Voor wat betreft de kosteneffectiviteit biedt het op 20 september jl. aan uw Kamer aangeboden wetsvoorstel MEP de mogelijkheid om de beschikbare MEP-subsidies voor wind offshore via bijvoorbeeld een tender ter beschikking te stellen.

d. Transitie wind offshore

Op korte termijn zijn maatregelen nodig om uit de ontstane impasse van de vergunningverlening te geraken. Duidelijk is wel dat een meer bestendig kader voor de ontwikkeling van wind offshore gewenst is. Daarvoor is het transitietraject wind offshore in juli 2005 door EZ gestart. In samenwerking met marktpartijen, kennisinstellingen en andere stakeholders is een voorlopig werkplan opgesteld. Inmiddels is ook een voorzitter aangewezen die met de uitvoering van het werkplan in het eerste kwartaal 2006 van start gaat. De opgave voor het platform i.o. is de toepassing van offshore wind in Nederland verder te ontwikkelen op zodanige wijze dat op termijn windenergie op zee op commerciële basis kan worden geëxploiteerd. De kosten-batenanalyse van het Centraal Plan Bureau heeft laten zien dat dit mogelijk is. De scope van het platform zal daarom de middellange termijn zijn (van 2010 tot 2020). Het gaat om het vinden van een juiste balans tussen innovatie en implementatie, zodat een geleidelijke ontwikkeling van windoffshore mogelijk wordt. De activiteiten zijn gericht op kostenreductie en het verder ontwikkelen van de techniek, zoals verbetering van de prestaties van turbines en een adequate inpassing in het landelijk elektriciteitsnet.

3. Vervolgstappen

Op basis van een juridische beoordeling en het uitblijven van een gezamenlijk voorstel van de initiatiefnemers, kom ik met de Staatssecretaris van V&W tot de conclusie dat het in behandeling nemen van de startnotities de enige mogelijkheid is. Ik merk daarbij wel op dat het niet onze verwachting is dat de marktpartijen al hun initiatieven zullen doorzetten. Ons hebben signalen bereikt dat enkele partijen zelf tot reductie zullen overgaan. Wij menen dat de reductie ook in het belang van de initiatiefnemers zelf is gelet op de moeite, kosten en inspanningen van het doorzetten van aanvragen die in een onevenredige verhouding staan tot de kans op realisatie. Omdat nu ook duidelijkheid bestaat over de financiële ruimte tot 2010 is men ook in staat om een betere afweging te maken. Het is mijn voornemen om na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de MEP, voor windparken op zee een tender uit te schrijven en zodoende de meest kosteneffectieve aanbieding te kunnen selecteren. Ervaringen met windparken op zee in binnen- en buitenland zullen hierin worden betrokken.

Daarom bericht ik u namens de Staatssecretaris van V&W hierbij dat de schorsing zoals die bij de eerdergenoemde brief van 6 juni 2005 werd aangekondigd, met onmiddellijke ingang wordt opgeheven, hetgeen betekent dat de ingediende startnotities weer in procedure worden genomen en op volgorde van binnenkomst de richtlijnen voor de MER worden uitgevaardigd.

In het kader van de transitie wind offshore zal met inbreng van marktpartijen, kennisinstellingen en belangengroeperingen, de gewenste, op elkaar afgestemde procedure van vergunning- en subsidieverlening, nader worden uitgewerkt.

4. Tot slot

Ik spreek de verwachting uit dat voor de korte termijn marktpartijen tot een realistisch aantal initiatieven voor windparken op zee komen en daarmee tot een beheersbare afhandeling van het vergunningverleningproces. Tegelijkertijd wil ik mij samen met deze partijen, kennisinstellingen en natuur- en milieuorganisaties inspannen om via het transitietraject de bakens te verzetten om een goed en realistisch perspectief voor windoffshore te ontwikkelen. Met uiteraard een daarbij passend instrumentarium. Suggesties zoals gedaan in «Frisse Zeewind 2» zijn dan ook welkom.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Staatscourant nr. 252, pagina 19.

Naar boven