29 566
Wijziging van de Huisvestingswet (wijziging bepalingen met betrekking tot de huisvesting van verblijfsgerechtigden)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 december 2004

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In het navolgende ga ik in op de vragen en opmerkingen uit het verslag waarbij de volgorde van het verslag is aangehouden.

2. De achtergronden van het onderhavige wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie informeerden naar de achtergrond van de analyse van de bestuurlijke werkgroep, waaraan in de memorie van toelichting wordt gerefereerd, dat het tekort aan (vrijkomende) betaalbare huurwoningen geen belemmering vormt voor de huisvesting van de vergunninghouders. Tevens vroegen deze leden zich af of en op welke manier problemen rond de huisvesting van «eigen» bewoners in de eigen gemeente hierbij een rol spelen.

De analyse van de Werkgroep Huisvesting Statushouders is gebaseerd op gegevens uit het Woningbehoefteonderzoek 2002. Uit die gegevens blijkt dat, zowel in de voorraad betaalbare huurwoningen als in de mutaties binnen dat marktsegment, het aanbod nog steeds in ruime mate de vraag vanuit de aandachtsgroep, waaronder de vergunninghouders, overtreft. Er is derhalve geen sprake van een tekort aan betaalbare huurwoningen, dat de tijdige huisvesting van vergunninghouders conform de gemeentelijke taakstellingen belemmert. Deze conclusie geldt niet alleen voor het landelijk, maar ook voor het provinciaal en regionaal niveau.

Kwantitatieve beschikbaarheid alléén volstaat echter niet. Om binnen de wettelijke termijn aan hun taakstelling te kunnen voldoen, moeten gemeenten bevorderen dat de vrijkomende woningen in het bedoelde segment ook bij voorrang worden toegewezen aan de vergunninghouders. De Huisvestingswet biedt gemeenten daartoe het instrumentarium, maar dit wordt maar door weinig gemeenten actief benut. Uiteraard zullen bij de toewijzing van vrijkomende woningen ook de problemen en belangen van andere «eigen» urgente woningzoekenden worden meegewogen. De termijn waarbinnen gemeenten aan de taakstellingen met betrekking tot de vergunninghouders moeten voldoen, biedt hen ook een zekere ruimte voor deze afweging.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de invloed die de dalende instroom van asielzoekers zal hebben op de problemen rond stagnatie van de huisvesting van de vergunninghouders en of, gelet op die dalende instroom, een aanpassing van de wet nog steeds nodig is.

Het ligt in de lijn der verwachting dat een lagere instroom van asielzoekers tot een dalend aantal vergunninghouders leidt, hetgeen de problematiek van uitplaatsing van vergunninghouders uit de centrale opvang op termijn zal verkleinen. Echter, vooraf is niet voorspelbaar of de instroom nog verder zal afnemen, of als gevolg van calamiteiten of een (dreiging van) oorlog elders in de wereld plotseling weer zal stijgen. Gegeven deze onzekerheid is er behoefte aan een duurzaam instrumentarium dat in alle gevallen voldoet. Het sluitstuk waarin het onderhavige wetsvoorstel beoogt te voorzien, een sanctie-instrument voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Minister van VROM), is daarbij onmisbaar. Het spreekt overigens voor zich dat bij een lagere instroom ook de halfjaarlijkse taakstellingen en de van de gemeenten gevergde inspanningen lager kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder om een toelichting op de aanpassing van het bemiddelingsysteem van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

De aanpassingen van het bemiddelingssysteem van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) bestonden allereerst uit een inperking van de plaatsingscriteria (de aanwezigheid van familie, werk, scholing en medische omstandigheden) op grond waarvan vergunninghouders binnen een straal van 50 kilometer van de beoogde vestigingsplaats gericht worden bemiddeld voor huisvesting. Doordat relatief veel vergunninghouders aan een plaatsingscriterium voldeden, werden de mogelijkheden voor uitplaatsing (en daarmee versnelde integratie) gefrustreerd. Door de inperking wordt in beginsel geen rekening meer gehouden met de aanwezigheid van 2e graads familie, moeten de vergunninghouders beschikken over een arbeidscontract voor minimaal 20 uur en moet worden aangetoond dat een bepaalde opleiding of medische behandeling niet elders kan worden genoten.

Om een soepele bemiddeling op basis van het first in (de centrale opvang), first out (naar reguliere woonruimte) principe verder te ondersteunen, worden voorts gemeentelijke voorkeuren ten aanzien van bijvoorbeeld gezinssamenstelling of nationaliteit niet langer gehonoreerd.

Verder wordt het zelf zoeken van woonruimte door vergunninghouders actiever ondersteund, onder meer door het verbeteren van het registratiesysteem. Betrokkenen krijgen thans een uitschrijfkaart, waardoor zij voor gemeenten herkenbaar worden als te huisvesten vergunninghouders. Na huisvesting kunnen gemeenten via een melding aan het COA de betreffende inspanning met betrekking tot de taakstelling zichtbaar maken.

Tot slot hanteert het COA in het kader van de bemiddeling het zogenoemde contingentsmodel. Daarbij worden «maatafspraken» met individuele gemeenten (of regio's) gemaakt over het tempo waarin aan de taakstelling wordt voldaan, uiteraard op voorwaarde dat dit leidt tot een volledige realisatie binnen de halfjaarlijkse taakstellingsperiode. Het COA verstrekt de betrokken gemeenten vooraf informatie over de samenstelling, nationaliteit en mogelijke bijzonderheden van de te bemiddelen groep, die nodig is voor de huisvesting, maar eventueel ook voor inburgering, werk en scholing.

De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte of het hanteren van het inwonertal van gemeenten als criterium voor de taakstelling op grond van de Huisvestingswet nog steeds redelijk is en of er ook andere criteria zouden kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld het aantal personen met een uitkering.

Of het inwonertal van gemeenten nog steeds een redelijk criterium is om de gemeentelijke taakstelling op te baseren, is een vraag die recent door een ambtelijke werkgroep aan een nadere beschouwing is onderworpen. Uit deze voorlopige beschouwing blijkt dat inwonertal nog steeds als het meest objectieve en rechtvaardige verdeelcriterium kan worden aangemerkt, zowel uit het oogpunt van evenredige spreiding van bestuurlijke verantwoordelijkheden als met het oog op de mogelijkheden voor integratie. Bovendien is deze wijze van verdeling eenvoudig en transparant en is het benodigde cijfermateriaal onomstreden. Vooral ten tijde van hoge instroom heeft deze wijze van verdeling zijn nut bewezen. Ik ben van mening dat de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid voor gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur van een kaderwetgebied (hierna: dagelijks bestuur) om de taakstelling ook op eigen initiatief te herverdelen, voldoende mogelijkheden biedt om zonodig een meer op de lokale situatie toegesneden huisvestingsbeleid te voeren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke inspanning de Minister van VROM en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de afgelopen jaren hebben gepleegd teneinde alle gemeenten aan de hen toebedeelde huisvestingsopgave te houden. Deze leden vroegen om een overzicht van de wijze van organisatie van het toezicht, van de resultaten van de inzet van de regering en van de inzet van de VROM-inspectie terzake. Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie waarom deze inspanning niet geleid heeft tot het wegwerken van de achterstanden en waarom de regering niet kiest voor het effectueren van de bestaande afspraken met de gemeenten. Tenslotte vroegen deze leden waarom de provincie er niet tussenuit wordt gehaald als de intermediaire rol van de provincie effectief toezicht door het Rijk belemmert.

De afgelopen jaren is door beide ministers de nodige actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de taakstellingen zouden worden gerealiseerd en ontstane achterstanden daarin zouden worden ingelopen. Tot en met 1999 zijn er zonder problemen jaarlijks aanzienlijke aantallen vergunninghouders gehuisvest. Vanaf medio 2000 begon de huisvesting van vergunninghouders te haperen en ontstonden de eerste achterstanden. Hierover is onder meer in de halfjaarlijkse circulaires taakstelling huisvesting vergunninghouders met de betrokken ketenpartners gecommuniceerd. De problematiek is en wordt ook in de regionale en provinciale overleggen met betrekking tot de uitplaatsing en huisvesting van de doelgroep aan de orde gesteld. Bovendien is de stand van zaken met betrekking tot de huisvesting onderwerp van gesprek in de bestuurlijke overleggen van het Rijk met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG), het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) en de kaderwetgebieden. In het voorjaar van 2002 zijn diverse maatregelen in gang gezet ter verbetering en ondersteuning van de uitvoering en van het toezicht en de handhaving. Het ging daarbij onder meer om aanpassingen van het bemiddelingssysteem van het COA (zie hiervoor) en een intensivering van het toezicht door de VROM-inspectie. Bij brieven van 22 december 2002 en 14 januari 2003 heeft de Minister van VROM alle toezichthouders, dat zijn gedeputeerde staten en de dagelijks besturen, gewezen op de noodzaak om versneld de achterstanden met betrekking tot de huisvesting van vergunninghouders in te lopen. Daarbij is een leidraad gegeven voor het toezicht en de handhaving op dit onderwerp. In vervolg op deze brief hebben de VROM-inspecteurs met de afzonderlijke toezichthouders op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt om de achterstanden weg te werken. Daarbij is tevens afgesproken dat gemeenten die een achterstand hebben daarop zouden worden aangesproken. Sindsdien heeft de VROM-inspectie voortdurend contact gehouden met de toezichthouders teneinde hen aan te spreken op en bij te staan in het wegwerken door de gemeenten van de achterstanden.

Ik stel vast dat niet alle toezichthouders vanaf het begin bereid waren om het instrumentarium dat de Huisvestingswet hen biedt, in te zetten. Het Rijk heeft echter weinig andere middelen dan bestuurlijk overleg om de toezichthouders daarop aan te spreken. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt daarin te voorzien door de Minister van VROM de bevoegdheid te geven om zelf in de huisvestingsbehoefte van vergunning-houders te voorzien als de toezichthouder nalaat om handhavend op te treden. Op dit moment heb ik halfjaarlijks overleg met de VNG, het IPO en de kaderwetgebieden over dit onderwerp. In deze overleggen is de toezichthouders een paar keer uitstel geboden om de achterstand daadwerkelijk in te lopen. In het overleg van 8 maart 2004 is als prestatieafspraak vastgelegd dat op 1 januari 2005 geen achterstanden meer bestaan. In het laatste bestuurlijk overleg op 30 augustus 2004 heb ik meegedeeld dat ik in de loop van de maand november die toezichthouders voor bestuurlijk overleg zal uitnodigen, die per 31 december 2004 nog een achterstand dreigen te hebben. In dat overleg zal ik toetsen of de toezichthouder beschikt over een plan van aanpak dat leidt tot het volledig uitvoeren van de taakstelling. Daarbij zal ik ook bezien wat de toezichthouders hebben ondernomen om te bewerkstelligen dat gemeenten met achterstanden daadwerkelijk actie ondernemen om die achterstanden weg te werken. Een en ander tegen de achtergrond van adequate gebruikmaking van de mogelijkheden die de Huisvestingswet biedt.

Het resultaat van de inzet van het Rijk tot dusverre is dat de druk op de toezichthouders om daadwerkelijk te handhaven aanzienlijk is toegenomen. De toezichthouders gaan daar verschillend mee om, maar in grote lijnen kan worden gesteld dat zij bewerkstelligen dat een groot aantal gemeenten zichtbaar bezig is met het wegwerken van de achterstanden die zij hebben opgelopen. De inspanningen hebben er toe geleid dat de achterstanden geleidelijk worden ingelopen. Desalniettemin is nog wel een aanzienlijke inspanning vereist om de gemaakte afspraken te realiseren. Onder de gemeenten zal naar verwachting aan het eind van dit jaar nog wel sprake zijn van zowel vóór- als achterlopers.

De rol van gedeputeerde staten en de dagelijks besturen in de toezichtketen is nuttig en nodig omdat deze toezichthouders veel beter dan het Rijk zicht hebben op de lokale en intergemeentelijke verhoudingen en op het regionale ruimtelijke ordenings- en volkshuisvestingsbeleid. Deze toezichthouders hebben meer zicht op het lokaal gevoerde beleid en de regionale samenhang en kunnen een gemeente daar concreter op aanspreken.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook diverse vragen gesteld over de regionale inbedding van de taakstellingen. Zij vroegen of er geen sprake moet zijn van herverdeling in stadsregionaal verband. Dit vanwege de onbalans die wordt gevormd door het feit dat sommige gemeenten geen, andere voldoende en weer andere, veelal de grotere steden, een groter aantal woningen beschikbaar hebben gesteld dan zij verplicht waren te doen op grond van hun taakstellingen. Deze leden vroegen tevens waarom de regering niet inzet op bindende afspraken op regionaal niveau, als onderdeel van regionale afspraken over de woningmarkt, de woonruimteverdelingssystematiek, de nieuwbouw van betaalbare woningen etcetera. Ook vroegen zij of de problematiek die met dit wetsvoorstel wordt behandeld, niet alles te maken heeft met de concentratieproblemen in de grote steden versus het gebrek aan aanbod voor zwakkere groepen op de woningmarkt in de randgemeenten en waarom het probleem van de huisvesting van statushouders geïsoleerd wordt bezien van dit bredere issue.

De Huisvestingswet legt sinds 1995 gemeentelijke taakstellingen op basis van het aantal inwoners van de gemeenten op. In 1995 en de jaren daarna kwamen grote aantallen vluchtelingen naar Nederland en werden veel verblijfsvergunningen afgegeven. Omdat vergunninghouders zich, indien daar niet op gestuurd wordt, in meerderheid vestigen in de Randstad is gekozen voor een verdeelsysteem waarmee de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het huisvesten van vergunninghouders evenredig over alle gemeenten gespreid wordt. Vanuit regionale bestuurlijke kringen komen signalen dat de regionale bevoegdheden tot herverdeling van de taakstellingen verder verruimd zouden mogen worden, juist ook om meer mogelijkheden te krijgen om de huisvesting van vergunninghouders in breder provinciaal of (stads)regionaal verband te bezien. Hierbij kunnen dan, indien mogelijk en relevant, ook de regionale afspraken over woningbouw, stedelijke vernieuwing en woonruimteverdeling worden betrokken.

Daarom is in het wetsvoorstel een ruimere bevoegdheid opgenomen voor gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur om de taakstellingen te wijzigen. Met deze wijzigingen verwerven de provinciale en regionale besturen de mogelijkheid om de huisvesting van vergunninghouders te bezien in (stads)regionaal verband, te plaatsen binnen het brede kader van het regionale volkshuisvestingsbeleid en vast te leggen in afspraken ten aanzien van de huisvesting van vergunninghouders. Als het dagelijks bestuur overgaat tot wijziging van de taakstellingen, zijn de gewijzigde taakstellingen niet minder bindend voor de betrokken gemeenten dan de voordien op grond van de Huisvestingswet opgelegde taakstellingen.

Wat betreft de relatie van de problematiek rond de huisvesting van vergunninghouders met de problemen in de grote steden geldt dat die problemen vooral samenhangen met de concentratie van kansarmen. De vergunninghouders zijn in meerderheid niet als kansarm aan te merken. Bovendien gaat het bij vergunninghouders om relatief kleine aantallen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen op basis waarvan de conclusie wordt getrokken dat de problemen met het te beperkte aanbod van woningen voor vergunninghouders niet voortkomen uit problemen op de lokale woningmarkt en of die conclusie kan worden onderbouwd.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het hiervoor gegeven antwoord op de vragen terzake van de CDA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wanneer de verlengde prognoseperiode is ingegaan, waarmee de gemeenten beter zouden kunnen anticiperen op hun halfjaarlijkse taakstelling en of hiervan al effecten zichtbaar zijn.

Met ingang van de taakstellingsperiode van de eerste helft van 2003 wordt door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mede namens mij in een circulaire aan alle Nederlandse gemeenten naast de halfjaarlijkse taakstelling voor de komende periode ook een zogenoemde voortschrijdende prognose voor de daarna komende periode bekendgemaakt, waardoor inzicht over een jaarperiode mogelijk is. Dit heeft tot gevolg dat gemeenten bijvoorbeeld in hun prestatieafspraken met woningcorporaties beter kunnen inspelen op de verwachte aantallen te huisvesten vergunninghouders.

Veel gemeenten zijn bezig met een inhaalslag, maar in hoeverre dit is toe te schrijven aan de mogelijkheid beter te anticiperen is moeilijk te beoordelen, zeker gezien het feit dat de (geprognosticeerde) taakstellingen aanmerkelijk lager zijn dan voorheen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke gevolgtrekking de constatering krijgt dat veel (juridische) instrumenten die gemeenten hebben, zoals het maken van prestatieafspraken met verhuurders of het vorderen van woonruimte, onbenut blijven.

Deze constatering maakt in ieder geval duidelijk dat het (juridisch) instrumentarium dat gemeenten hebben om de huisvestingstaakstellingen te realiseren in principe voldoende is en geen uitbreiding behoeft. Een dergelijke uitbreiding wordt dus ook niet voorgesteld. De oorzaken van onvoldoende uitvoering van de taakstelling lagen en liggen op een ander vlak, namelijk het geringe bestuurlijke of politieke belang dat gehecht wordt aan het huisvesten van vergunninghouders en de bereidheid hiervoor daadwerkelijk instrumenten in te zetten.

Voorts vroegen deze leden welke mogelijkheden gemeenten hebben om de provincie te vragen de taakstelling te herverdelen.

Op grond van artikel 60c van de Huisvestingswet kunnen gemeenten gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur verzoeken de taakstellingen te wijzigen vanwege het bovengemeentelijke ruimtelijke of volkshuisvestingsbeleid of vanwege de samenhang van het door de betrokken gemeenten gevoerde volkshuisvestingsbeleid. Hierbij geldt als randvoorwaarde dat de betrokken taakstellingen na die wijziging tezamen gelijk zijn aan de betrokken taakstellingen voor de wijziging.

In het verleden is bijvoorbeeld de taakstelling van de waddeneilanden Terschelling, Vlieland en Schiermonnikoog overgedragen aan de gemeente Leeuwarden. Dit vanwege het feit dat het woningaanbod op de eilanden beperkt is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom provincies de mogelijkheid om gemeenten de kosten van de huisvesting in de centrale opvangvoorzieningen in rekening te brengen niet hebben benut en wat dit gebrek aan bestuurlijke kracht zegt over de toegevoegde waarde van de provincie in deze keten van handhaving. Daarnaast vroegen zij of het een optie is om een bestuurlijke afspraak met de provincies te maken zodat in voorkomende gevallen in de toekomst wél van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Zij stelden de vraag waarom deze afspraak niet is gemaakt.

Op grond van artikel 60e van de Huisvestingswet dienen gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur bij nalatigheid van een gemeente zelf te voorzien in de huisvesting van vergunninghouders en de kosten daarvan in rekening te brengen bij de betrokken gemeente. Het gaat hier om alle kosten die de toezichthouder maakt bij het voorzien in de huisvesting van de betrokken vergunninghouders. Het betreft een imperatieve sanctiebevoegdheid. Indien gemeenten hun taakstelling niet halen moeten gedeputeerde staten respectievelijk moet het dagelijks bestuur voorzien in de huisvesting van de betrokken vergunninghouders.

De toezichthouders hebben de afgelopen jaren vrijwel geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Wel zijn een aantal malen eerste stappen gezet in dit handhavingstraject, dat start met bestuurlijk overleg. In een aantal gevallen bleek dit reeds voldoende om de betreffende gemeente toch aan te zetten tot het realiseren van de taakstelling. Toezichthouders hebben in een aantal gevallen bewust afgezien van handhaving omdat zij van mening waren dat de betreffende gemeente niet kon voorzien in voldoende huisvesting voor vergunninghouders. De Huisvestingswet biedt hiervoor echter geen ruimte. In bestuurlijk overleg dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en ik hebben gevoerd met onder meer het IPO en de kaderwetgebieden, alsmede in briefwisselingen, heb ik aangedrongen op het inzetten van al het de toezichthouders ter beschikking staande instrumentarium. De provincies hebben aangegeven dat zij niet in alle gevallen handhavend konden of wilden optreden en het Rijk had geen mogelijkheid om op zijn beurt een sanctietraject in te zetten. Het onderhavige wetsvoorstel biedt wel een sanctiemogelijkheid voor het Rijk. Tezamen met de actieve wijzigingsbevoegdheid van de toezichthouders biedt dit betere waarborgen dat daadwerkelijk tot handhaving wordt overgegaan. De taakstelling van een gemeente die daaraan niet kan voldoen, zal immers voordien reeds zijn gewijzigd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of het feit dat gemeenten over onvoldoende informatie beschikten bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 alsmede onvoldoende gebruik maken van het bestaande instrumentarium geen aanleiding vormt tot meer goede voorlichting in plaats van een wetswijziging.

Goede voorlichting aan gemeenten vormt een essentiële bijdrage aan de huisvesting van vergunninghouders. Rond de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 zijn daarom door de rijksoverheid regionale voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd en is de nodige schriftelijke informatie aangeboden. Daarnaast heeft de VNG destijds een ledenbrief gestuurd over dit onderwerp.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie stuurt elk halfjaar mede namens mij aan alle Nederlandse gemeenten een circulaire met daarin de halfjaarlijkse taakstellingen en een doorkijk naar de taakstellingen voor de volgende periode alsmede een uitgebreide toelichting daarop. In deze circulaire wordt ook ingegaan op actuele vragen of problemen die uit de praktijk blijken. Ook de VNG licht de gemeenten voor over de huisvesting van vergunninghouders in ledenbrieven en via de website. In aanvulling op deze voorlichting acht ik het echter toch noodzakelijk de wet op een aantal punten aan te passen.

3. Het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de regering geen maximale termijn stelt ingeval zij bij taakverwaarlozing door de provincie, ten laste van de provincie, voorziet in de huisvesting van vergunninghouders.

Het stellen van een maximum aan de termijn die de toezichthouders de gemeente moeten stellen alvorens zij kunnen overgaan tot het voorzien in de huisvesting ten laste van die gemeente is noodzakelijk in verband met de uitvoerbaarheid van de voorgestelde handhavingsbevoegdheid van de Minister van VROM. Het gestelde maximum moet voorkomen dat de door de toezichthouders te stellen termijn feitelijk onbegrensd is en de Minister van VROM bij taakverwaarlozing van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur nooit kan overgaan tot handhaving. Dit in tegenstelling tot de termijn die het Rijk stelt aan de de toezichthouder. Het stellen van een maximum aan de door de Minister van VROM te stellen termijn is niet noodzakelijk omdat het Rijk bij taakverwaarlozing door de toezichthouder (na het stellen van de termijn) het ingrijpen, dat wil zeggen het voorzien in de huisvesting van vergunninghouders ten laste van de toezichthouder, in eigen hand houdt. De handhaafbaarheid van het sanctie-instrument komt derhalve door het niet stellen van een maximum aan de door de Minister van VROM te stellen termijn in de praktijk niet in gevaar.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke termijnen worden gehanteerd voor ingrijpen door gedeputeerde staten dan wel door de Minister van VROM en wanneer de bevoegdheid tot ingrijpen van kracht wordt.

De bevoegdheid tot ingrijpen van de toezichthouder (gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur) wordt van kracht op de eerste dag na afloop van het kalenderhalfjaar waarop de betrokken taakstelling betrekking had. Op die datum hadden burgemeester en wethouders de taakstelling uitgevoerd moeten hebben. De toezichthouder moet voordat hij kan voorzien in de huisvesting van de vergunninghouders overleg voeren met burgemeester en wethouders en moet hen een termijn stellen waarbinnen de taakstelling alsnog kan worden uitgevoerd. Pas na het verstrijken van die termijn kan de toezichthouder daadwerkelijk overgaan tot huisvesting van de vergunninghouders namens burgemeester en wethouders en ten laste van de gemeente. Voorgesteld is om de termijn die de toezichthouder kan stellen, te beperken tot maximaal zes maanden na afloop van het kalenderhalfjaar waarop de (nog) niet uitgevoerde taakstelling betrekking had.

De bevoegdheid van de Minister van VROM wordt van kracht op het moment dat de toezichthouder in gebreke blijft. Dat moment is niet op voorhand exact te bepalen. De toezichthouder moet voorzien in de huisvesting van vergunninghouders als na het verstrijken van de door hem gestelde termijn burgemeester en wethouders de taakstelling niet (volledig) hebben uitgevoerd. Die termijn verstrijkt uiterlijk zes maanden na afloop van het kalenderhalfjaar waarop de taakstelling betrekking had. Het ligt voor de hand dat de toezichthouder de vinger aan de pols houdt gedurende de door hem gestelde termijn, hetgeen betekent dat hij kort na het verstrijken van die termijn kan overgaan tot huisvesting van de niet-gehuisveste vergunninghouders. Doet hij dat niet, dan komt de Minister van VROM in beeld. De Minister van VROM stelt in dat geval de toezichthouder een termijn waarbinnen hij alsnog kan voorzien in de huisvesting van de vergunninghouders namens burgemeester en wethouders en ten laste van de gemeente. Na het verstrijken van die termijn voorziet de Minister van VROM in de huisvesting van de vergunninghouders namens en ten laste van de toezichthouder.

De leden van de VVD-fractie vroegen op welk moment gedeputeerde staten de bevoegdheid tot actieve herverdeling kunnen gebruiken en of de gemeentelijke taakstelling gedurende het kalenderhalfjaar waarvoor deze geldt, gewijzigd kan worden. Tevens vroegen deze leden in hoeverre gemeenten kunnen anticiperen op een wijziging van de taakstelling.

Als het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, kunnen gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur de actieve wijzigingsbevoegdheid gebruiken vanaf het moment dat de taakstellingen bekend zijn gemaakt. Het ligt voor de hand dat zij een gemeentelijke taakstelling op zijn laatst op een zodanig moment wijzigen dat de betrokken gemeenten nog redelijkerwijs de tijd hebben om voor het einde van het kalenderhalfjaar aan hun (gewijzigde) taakstelling te voldoen.

Het moge vanzelfsprekend zijn dat gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur met de betrokken gemeenten in overleg treden alvorens zij overgaan tot wijziging van de gemeentelijke taakstellingen. Op basis van dat overleg kunnen de betrokken gemeenten anticiperen op de wijziging van hun taakstelling.

De leden van de VVD-fractie vroegen ook of gedeputeerde staten er door wijzigingen in de gemeentelijke taakstellingen voor kunnen zorgen dat alle gemeenten aan het eind van het kalenderhalfjaar aan hun verplichtingen hebben voldaan en of gedeputeerde staten een gemeente die meer vergunninghouders heeft gehuisvest dan zij op basis van haar taakstelling gehouden was te huisvesten, die voorsprong kunnen afnemen met de herverdeling.

Gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur kunnen overgaan tot wijziging van de taakstelling vanwege het bovengemeentelijke ruimtelijke of volkshuisvestingsbeleid of vanwege de samenhang van het door de betrokken gemeenten gevoerde volkshuisvestings-beleid. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, kunnen zij de taakstellingen wijzigen. In die situaties zal de wijziging van de taakstellingen van de betrokken gemeenten leiden tot beter uitvoerbare taakstellingen.

Gemeentelijke taakstellingen kunnen slechts onder de hierboven genoemde voorwaarden gewijzigd worden. Niet uit te sluiten valt dat een wijziging van een gemeentelijke taakstelling tot gevolg heeft dat een door die gemeente opgebouwde «voorsprong» geheel of gedeeltelijk teniet wordt gedaan. Dat kan echter geen doel op zich zijn. Bovendien is de situatie denkbaar dat in een volgende taakstellingsperiode opnieuw wijziging van de taakstellingen zal plaatsvinden, maar dan in «omgekeerde» richting. Een door een gemeente opgebouwde «voorsprong» dan wel een opgebouwde «achterstand» kan uiteraard een overweging zijn voor gedeputeerde staten bij de beoordeling van de wenselijkheid van wijziging van taakstellingen.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat gemeenten kunnen doen als gedeputeerde staten tegen de zin van de betreffende gemeenten overgaan tot wijziging van de taakstellingen.

Een gemeente die bezwaar heeft tegen een besluit van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur tot wijziging van de taakstelling van die gemeente, kan daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken bij gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur en vervolgens desgewenst beroep aantekenen bij de rechtbank. Op besluiten tot wijziging van gemeentelijke taakstellingen is de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Gemeenten zullen, indien zij bewaar maken of beroep instellen tegen het besluit van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur, de gewijzigde taakstelling moeten uitvoeren zolang niet definitief is beslist op het bezwaar of het beroep.

De leden van de SP-fractie hebben vragen gesteld over de reikwijdte van de taakstelling en merkten op dat enkele groepen daar alsnog buiten zullen vallen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vroegen aandacht voor de gevolgen van de beperking tot de vergunninghouders die rechtstreeks uit de centrale opvangvoorziening komen voor bepaalde categorieën vluchtelingen, die zich op het moment van statusverlening niet in de centrale opvang bevinden. De leden van beide fracties verwijzen hierbij naar het commentaar van VluchtelingenWerk Nederland. De leden van de SP-fractie stelden dat het volgens deze organisatie gaat om enkele tientallen mensen per jaar, waarvan sommigen dakloos zijn. Deze leden vragen ook deze groep binnen de reikwijdte van de taakstelling te laten vallen.

In de brief van VluchtelingenWerk Nederland waaraan door deze leden wordt gerefereerd, wordt gevraagd een viertal categorieën vergunninghouders die zich op het moment van statusverlening niet in de centrale opvang bevinden, binnen de reikwijdte van de taakstelling te brengen.

De eerste in de brief genoemde categorie betreft gezinshereniging van zogenoemde verdragsvluchtelingen. Van gezinshereniging is bij deze groep sprake indien verblijf wordt beoogd op grond van een huwelijk of relatie die al bestond toen beide (huwelijks)partners nog in het buitenland verbleven. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onderdelen e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 komen de partners en kinderen van vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel eveneens in aanmerking voor een zodanige vergunning, indien zij gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon. Deze vergunninghouders die via de asielprocedure tot Nederland zijn toegelaten, worden meegeteld voor de huisvestingstaakstelling. In een beperkt aantal gevallen (naar verwachting enkele tientallen personen op jaarbasis) vindt deze hereniging door belemmeringen in het land van vertrek later plaats en vindt de huisvesting direct in de gemeente bij de partner plaats. Voor hen geldt dat zij in het bezit van een zogenoemde asielgerelateerde verblijfsvergunning zijn.

Ten aanzien van de tweede categorie, asielzoekers die een tweede asielverzoek indienen, is opvang in de centrale voorzieningen mogelijk op grond van schrijnende humanitaire omstandigheden van betrokkenen. De overigen bevinden zich buiten de centrale opvang, in afwachting van de beslissing op hun asielverzoek. Bij inwilliging van de asielaanvraag wordt betrokkene in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Naar verwachting gaat het om ongeveer 300 personen per jaar.

Bij de derde categorie, ex-asielzoekers die in een vertrekcentrum een zogenoemde «buitenschuldvergunning» krijgen, gaat het om personen, die in de opvang een afwijzing op hun asielverzoek kregen, maar vanwege de omstandigheid dat uiteindelijke terugkeer niet mogelijk is gebleken, alsnog een vergunning voor bepaalde tijd regulier ontvangen. Naar verwachting gaat het op jaarbasis om ongeveer 200 personen die alsnog een verblijfsver-gunning ontvangen.

Bij de vierde categorie gaat het om asielzoekers die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld en een asielaanvraag indienen. Zij mogen in Nederland de beslissing op hun aanvraag afwachten. Honorering ervan leidt tot het verlenen van een asielgerelateerde verblijfsvergunning. Naar verwachting gaat het om ongeveer een vijftiental personen op jaarbasis.

Vanwege de omstandigheid dat de bovengenoemde categorieën vreemdelingen via de asielprocedure Nederland zijn binnengekomen, tijdens deze procedure veelal ook fysiek in de opvang hebben verbleven, en «technisch dakloos» zijn na de vergunningverlening ben ik, gezien de in de Huisvestingswet terzake neergelegde specifieke taak, bereid deze groepen als behorend tot de gemeentelijke huisvestingstaakstelling te beschouwen. Voor de goede orde merk ik hierbij op dat dit niet inhoudt dat het COA de bemiddelingstaak van de zich na vergunningverlening buiten de opvang verblijvende personen op zich neemt en alsnog, in afwachting van eerste, reguliere huisvesting, tussentijds voor opvang zorgdraagt. Vanwege de situatie dat een aantal van hen de verblijfsvergunning buiten de opvang ontvangen, zullen er wel in het kader van de registratie van de taakstellingen door het COA nadere afspraken met de gemeenten moeten worden gemaakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen hoe de voorgestelde actieve herverdelingsbevoegdheid zich verhoudt tot de mogelijkheid op grond van artikel 60e van de Huisvestingswet om bij taakverwaarlozing namens burgemeester en wethouders de taakstelling uit te voeren. Kon op basis van dit artikel niet eveneens tot herverdeling van de taakstelling worden overgegaan als bleek dat de plaatselijke situatie op de woningmarkt de uitvoering van de taakstelling in de weg stond?

Artikel 60e van de Huisvestingswet verplicht gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur om, indien burgemeester en wethouders niet voorzien in de uitvoering van de taakstelling, namens burgemeester en wethouders en ten laste van de gemeente te voorzien in de huisvesting van de vergunninghouders die onder de betreffende taakstelling vallen.

Artikel 60c van de Huisvestingswet biedt gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de taakstelling die op grond van artikel 60b van de Huisvestingswet voor een gemeente is vastgesteld op verzoek van die gemeente te wijzigen. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur mogen nu een taakstelling slechts wijzigen op een daartoe strekkend verzoek van de betrokken gemeente(n). Ze kunnen dat (op dit moment) dus niet op eigen initiatief doen. Gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur dienen de wijziging ten minste zes weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarop de taakstelling betrekking heeft vast te stellen.

Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen op dit ogenblik in geval van taakverwaarlozing door burgemeester en wethouders geen gebruik maken van de herverdelingsbevoegdheid. Zij kunnen die alleen toepassen op verzoek van een of meerdere gemeenten en bovendien slechts tot zes weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarop de taakstelling betrekking heeft. De taakverwaarlozing doet zich pas voor na afloop van het kalenderhalfjaar.

De voorgestelde actieve wijzigingsbevoegdheid is bedoeld om het moeten toepassen van de taakverwaarlozingsbevoegdheid te voorkomen in die gevallen waarin de plaatselijke situatie op de woningmarkt of ontwikkelingen op de regionale woningmarkt de uitvoering van de taakstelling belemmeren. In de praktijk is gebleken dat gemeenten (te) terughoudend zijn als het gaat om een verzoek om wijziging van hun taakstelling. Daarmee kan onnodig de situatie ontstaan dat die gemeenten door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur moeten worden aangesproken op het niet uitvoeren van de taakstelling. Gemeenten die hun taakstelling niet uitvoeren ofschoon ze daar de mogelijkheden toe hebben, zullen uiteraard terecht door de toezichthouder ter verantwoording worden geroepen.

De actieve wijzigingsbevoegdheid en de taakverwaarlozingsbevoegdheid zijn derhalve twee verschillende instrumenten die overigens uiteindelijk hetzelfde beogen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen in hoeverre de praktijk aanleiding geeft tot het introduceren van een sanctiebevoegdheid van de Minister van VROM. Tevens vroegen zij zich af of het opnemen van deze bevoegdheid in de wet niet een breuk betekent met de decentrale opzet van de uitvoering van de huisvestingstaakstelling, nadat deze centraal is vastgesteld, hetgeen in het verleden een bewuste keuze is geweest.

Met het introduceren van een bevoegdheid van de Minister van VROM om bij nalatigheid van de toezichthouder zelf te voorzien in de huisvesting van vergunninghouders, wordt de handhavingsketen formeel gesloten. Het ontstaan van achterstanden in de huisvesting van vergunninghouders in de afgelopen jaren heeft aanleiding gegeven tot het creëren van dit sluitstuk. Dit houdt naar mijn mening niet zozeer een breuk met het verleden in als wel een reactie daarop, gericht op het voorkomen van nieuwe achterstanden bij de uitvoering van de taakstellingen. Decentrale uitvoering van de taakstelling blijft uitgangspunt. Pas als sprake is van nalatigheid van zowel burgemeester en wethouders als van de toezichthouder komt de Minister van VROM in beeld.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateerden dat in het voorgestelde artikel 13c, eerste lid, onderdeel c, van de Huisvestingswet alle categorieën vergunninghouders, genoemd in artikel 8, onderdelen a tot en met d, van de Vreemdelingenwet 2000, nu uitgezonderd worden van de mogelijkheid voor gemeenten om regionale en maatschappelijke bindingseisen te stellen en vroegen bevestiging dat dit sinds 2001 de staande praktijk is.

Sinds 2001 maken alle categorieën vergunninghouders, genoemd in artikel 8, onderdelen a tot en met d, van de Vreemdelingenwet 2000, onderdeel uit van de gemeentelijke taakstellingen op grond van artikel 60b van de Huisvestingswet.

Alleen de categorie vergunninghouders, genoemd in artikel 8, onderdeel c, van de Vreemdelingenwet 2000 is nu in de Huisvestingswet uitgezonderd van de mogelijkheid voor gemeenten om regionale en maatschappelijke bindingseisen te stellen. Het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie luidt derhalve ontkennend.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of er problemen worden verwacht nu de huisvestingstaakstelling wordt beperkt tot de vergunninghouders die rechtstreeks uit de centrale opvangvoorzieningen komen. Deze leden vroegen of het voor een vergunninghouder bij het eerder verlaten van de centrale opvangvoorzieningen door het vinden van een tijdelijke woning kan betekenen dat hij op straat komt te staan als gevolg van lange wachttijden voor reguliere woonruimte.

Ten aanzien van de reikwijdte van de taakstelling verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie naar aanleiding van het commentaar van VluchtelingenWerk Nederland. Over mogelijke gevolgen op het terrein van de huisvesting bij het eerder verlaten door vergunninghouders van de centrale opvangvoorzieningen merk ik het volgende op.

Vergunninghouders in de centrale opvang kunnen op eigen initiatief woonruimte vinden of door het COA worden bemiddeld bij het vinden van woonruimte. De bemiddeling is er op gericht dat de vergunninghouders gehuisvest worden in reguliere woonruimte. Daartoe wordt de vergunninghouder eenmalig geschikte woonruimte aangeboden; deze huisvesting geldt voor de realisatie van de gemeentelijke taakstelling. Vindt men zelf al dan niet tijdelijke woonruimte dan kan op de algemeen in Nederland gebruikelijke volkshuisvestelijke mogelijkheden een beroep worden gedaan. In de praktijk zal niemand op straat komen te staan, aangezien mensen die niet langer over woonruimte beschikken in iedere gemeente met voorrang andere woonruimte zal worden aangeboden. Dit is overigens niet anders dan onder de Huisvestingswet zoals deze nu luidt.

In aanvulling hierop is door middel van de bijgevoegde nota van wijziging een wijziging van artikel 13c, eerste lid, onderdeel c, van de Huisvestingswet opgenomen. In dat onderdeel wordt de beperking van de taakstelling tot de in de centrale opvang verblijvende vergunninghouders geschrapt.

4. Artikelsgewijs

Onderdeel A

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het juist is dat de verbreding van de taakstelling tot vier categorieën vergunninghouders feitelijk reeds in 2002 is vastgelegd en waarom de nu voorgestelde wijziging van artikel 60a van de Huisvestingswet nog nodig is.

Bedoelde categorieën vergunninghouders worden op grond van een in de taakstellingscirculaire bekendgemaakte beleidsmaatregel sinds de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 tot de taakstelling gerekend. Wettelijk gezien vallen nu alleen de vergunninghouders met een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Vreemdelingenwet 2000 onder de taakstelling. De voorgestelde wijziging van artikel 60a van de Huisvestingswet is nodig om het beleid wettelijk te verankeren.

Onderdeel D

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vroegen waarom gemeenten geen gebruik maken van de mogelijkheid op grond van artikel 60c van de Huisvestingswet om gedeputeerde staten te vragen om een wijziging van de taakstelling.

De precieze redenen voor het niet gebruik maken van de wijzigingsmogelijkheid ken ik niet. Dit heeft mogelijkerwijs te maken met een zekere onwilligheid om te moeten vragen om een wijziging van de taakstelling als gevolg waarvan andere gemeenten in de provincie of het kaderwetgebied een extra inspanning moeten leveren. Ook zou het te maken kunnen hebben met het los van elkaar zien van de taakstelling met betrekking tot de huisvesting van vergunninghouders en het regionale volkshuisvestingsbeleid.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of de verwachting gerechtvaardigd is dat, wanneer het toezicht met meer voortvarendheid ter hand wordt genomen, gemeenten vaker gebruik van de herverdelingsmogelijkheid zullen maken. Ook vroegen zij wat de toegevoegde waarde is van de wijziging waardoor de provincie op eigen initiatief herverdeling kan toepassen en vroegen zij met de leden van de ChristenUnie-fractie in welke situaties en op basis van welke inzichten gedeputeerde staten hiertoe kunnen overgaan. Tevens wierpen de leden van de PvdA-fractie de vraag op of en zo ja waarom gedeputeerde staten beter dan burgemeester en wethouders in staat zijn te beoordelen of in een gemeente meer of minder vergunninghouders kunnen worden gehuisvest dan in de taakstelling opgenomen.

De verwachting is dat, wanneer taakstellingen zonodig worden gewijzigd door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur, die taakstellingen vaker naar behoren zullen worden gerealiseerd. Wijziging van de taakstellingen kan de noodzaak tot handhaving dus doen afnemen. Omgekeerd kan een striktere handhavingspraktijk er ook toe leiden dat er vaker verzocht zal worden om wijziging van de taakstellingen. De toegevoegde waarde van de voorgestelde actieve wijzigingsbevoegdheid is gelegen in het feit dat de vereiste prestaties van gemeenten als gevolg van de taakstelling kunnen worden bezien in het licht van de regionale ontwikkelingen op de woningmarkt. Gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur kunnen overgaan tot wijziging van de taakstelling vanwege het bovengemeentelijke ruimtelijke of volkshuisvestingsbeleid of vanwege de samenhang tussen het door gemeenten gevoerde volkshuisvestingsbeleid. De beoordeling ligt uit de aard der zaak niet (alleen) bij de betrokken gemeenten.

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen er terecht op dat het amendement als gevolg waarvan de passieve herverdelingsbevoegdheid in de Huisvestingswet is opgenomen het kamerstuknummer 23 930, nr. 21 draagt. Bij het opstellen van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel was over het hoofd gezien dat het bewuste amendement was gewijzigd en daarmee een ander nummer had gekregen.

Onderdeel E

De leden van de CDA-fractie vroegen of artikel 60e van de Huisvestingswet gedeputeerde staten verplicht om in te grijpen als gemeenten hun taakstelling niet uitvoeren.

Artikel 60e van de Huisvestingswet is een imperatieve bepaling. Gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur moeten inderdaad ingrijpen als burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk nalaten om uitvoering te geven aan de taakstelling.

Wel kan in concrete handhavingstrajecten blijken dat burgemeester en wethouders naar vermogen geprobeerd hebben om de voor hun gemeente geldende taakstelling uit te voeren, maar dat dat door omstandigheden buiten hun macht niet is gelukt. In een dergelijke situatie zal, als ook wijziging van de taakstelling niet mogelijk is, mogelijk niet onverkort handhavend worden opgetreden door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom, wanneer gemeenten niet voldoen aan hun taakstelling, ervoor wordt gekozen de kosten die daardoor nu ontstaan bij het Rijk in rekening te brengen bij de provincie en waarom niet direct de gemeente wordt aangeslagen, hetgeen minder omslachtig en bureaucratisch is.

Indien gemeenten niet voldoen aan hun taakstelling dienen gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur de vergunninghouders op kosten van de gemeente te huisvesten. Pas wanneer zij dat nalaten, voorziet de Minister van VROM in de huisvesting van de betrokken vergunninghouders. Aangezien het in dat geval gaat om nalatigheid van de toezichthouder voorziet de Minister van VROM in de huisvesting ten laste van die toezichthouder. De toezichthouder kan de kosten op zijn beurt niet neerleggen bij de gemeente. Op deze wijze ontstaat een sanctiemiddel jegens de toezichthouder op het nalaten van uitvoering van zijn taak.

De leden van de VVD-fractie vroegen of gedeputeerde staten, als zij namens burgemeester en wethouders voorzien in de huisvesting van vergunninghouders, die vergunninghouders in de betreffende gemeenten huisvesten of elders. Deze vraag stelden deze leden ook met betrekking tot het voorzien in de huisvesting van vergunninghouders door de Minister van VROM namens gedeputeerde staten. Hierbij vroegen zij ook hoe deze eventuele «gedwongen» plaatsingen zich verhouden tot de taakstelling van de betrokken gemeenten en provincies.

Indien gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur moeten overgaan tot het huisvesten van vergunninghouders namens burgemeester en wethouders zullen zij die vergunninghouders in die gemeente huisvesten en de kosten daarvoor in rekening brengen bij de gemeente. Indien de Minister van VROM overgaat tot het huisvesten van vergunninghouders namens de toezichthouder zal hij dat in principe doen in de gemeente waar die vergunninghouders op basis van de taakstelling hadden moeten worden gehuisvest en de kosten daarvoor in rekening brengen bij de toezichthouder.

Met deze «gedwongen» plaatsingen doen gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur niets meer dan wat de betrokken gemeente had moeten doen op basis van de voor haar geldende taakstelling. Dat geldt evenzeer voor de Minister van VROM indien hij voorziet in de huisvesting namens gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur.

De leden van de VVD-fractie vroegen of gehandhaafd wordt op de verslagleggingsplicht aangaande de uitvoering van de taakstelling als vastgelegd in artikel 60b, tweede lid, van de Huisvestingswet en of dat wenselijk is.

Het voorgestelde artikel 60f, tweede lid, van de Huisvestingswet verplicht burgemeester en wethouders om verslag te doen aan gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur, en verplicht gedeputeerde staten respectievelijk het dagelijks bestuur op verslag te doen aan de Minister van VROM. Op dit moment bevat de Huisvestingswet geen rapportageverplichting voor gedeputeerde staten of voor het dagelijks bestuur. De meeste toezichthouders brachten op grond van daarover gemaakte afspraken de afgelopen jaren tijdig verslag uit over de voortgang van de taakstellingen met betrekking tot de huisvesting van vergunninghouders. Bedoelde verslaglegging bevat essentiële informatie voor de verantwoordelijke ministers, onder meer om te kunnen beoordelen of al dan niet het rijkssanctie-instrument ingezet zal worden. Om die reden is het van belang dat deze verslagleggingsplicht daadwerkelijk wordt nagekomen. De VROM-inspectie zal daar dan ook op toezien.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere uiteenzetting van de wijzigingen van de bepalingen met betrekking tot de regionale en lokale bindingseisen.

Artikel 13c van de Huisvestingswet bepaalt dat aan vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 en in verband met die omstandigheid woonruimte behoeven, geen regionale of lokale bindingseisen mogen worden gesteld. Ook gedeputeerde staten mogen niet toestaan dat aan deze groep economische of maatschappelijke bindingseisen worden gesteld. Voor deze groep geldt dus dat hen nooit een huisvestingsvergunning mag worden geweigerd omdat ze niet economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de betrokken woningmarktregio of gemeente. Deze bepaling is opgenomen in de Huisvestingswet om te voorkomen dat de taakstelling op grond van artikel 60b van de Huisvestingswet kan worden gefrustreerd als gevolg van het stellen van economische of maatschappelijke bindingseisen.

Deze bepaling geldt alleen voor vreemdelingen die over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 beschikken. De taakstelling op grond van artikel 60b van de Huisvestingswet heeft tevens betrekking op vergunninghouders die beschikken over een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14, 20 en 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (zie ook het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting met betrekking tot artikel I, onderdeel B (Kamerstukken II 2003/04, 29 566, nr. 3, p. 4–5)).

De voorgestelde wijziging van artikel 13c van de Huisvestingswet houdt in dat de bepaling dat er geen economische of maatschappelijke bindingseisen kunnen worden gesteld ook geldt voor vergunninghouders met een andere verblijfsvergunning dan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.

Bovendien is de formulering van artikel 13c aangepast zodat duidelijker is dan voorheen dat deze bepaling alleen geldt voor vergunninghouders die onder de gemeentelijke taakstellingen vallen. Op het moment dat de vergunninghouders woonruimte hebben, maar willen verhuizen, gelden voor hen dezelfde regels als voor andere woningzoekenden.

Onderdeel F

De leden van de PvdA-fractie wilden weten waarom wordt gekozen voor een dubbele, parallelle verslaglegging, eerst van gemeente richting provincie met afschriften richting Rijk en vervolgens van provincie richting Rijk. Wat is de toegevoegde waarde van deze dubbele verslaglegging?

Het toezicht op het realiseren van de taakstellingen met betrekking tot het huisvesten van vergunninghouders is getrapt vormgegeven. Een eveneens getrapte verslaglegging doet daar recht aan. Aangezien het Rijk, als het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, in geval van taakverwaarlozing door de toezichthouder kan huisvesten op kosten van die toezichthouder is het van belang dat het Rijk, naast de verslagen van de toezichthouders, rechtstreeks beschikt over de verslagen van de gemeenten.

Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie waarom een nieuwe systematiek in de verslaglegging zal leiden tot een effectievere handhaving en of een gebrek aan bestuurlijk doorzettingsvermogen niet de werkelijke reden is dat gemeenten weg kunnen komen met het niet naleven van taakstellingen.

Onder de huidige wet heeft de Minister van VROM geen mogelijkheden tot ingrijpen indien er sprake is van taakverwaarlozing door toezichthouders. Met het wetsvoorstel wordt dit sluitstuk van de handhavingsketen geïntroduceerd. De verslaglegging wordt hierop (slechts) aangepast. Omdat de toezichthouders meer bevoegdheden tot wijziging van de taakstellingen krijgen, zullen de gemeenten de hen aldus opgelegde taakstellingen naar verwachting beter kunnen realiseren. Indien zij dat toch niet doen, zullen de toezichthouders naar verwachting deze door hen in regionaal verband besproken en opgelegde taakstellingen strikter handhaven dan thans het geval is. Uiteraard blijven daarnaast de bestuurlijke inzet en de politieke urgentie ten aanzien van het huisvesten van vergunninghouders een belangrijke rol spelen in het uiteindelijke resultaat.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

Naar boven