nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2004
Naar aanleiding van uw brief van 5 oktober jl. (kenmerk 204-095)1 en de in de vergadering van uw Kamer van die datum gestelde
vragen ten aanzien van het standpunt van het kabinet inzake referenda en meer
in het bijzonder inzake het initiatiefwetsvoorstel van de leden Dubbelboer
en Duyvendak houdende het ongedaan maken van de tijdelijkheid van de Tijdelijke
referendumwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 551), deel ik u het volgende
mee.
Het kabinet is geen voorstander van referenda die worden geïnitieerd
door de overheid en niet door de bevolking. Mede om deze reden heeft het kabinet
zich in november 2003 kritisch uitgelaten over het initiatiefwetsvoorstel
raadplegend referendum Europese Grondwet (Handelingen II 2003/04, blz. 1881).
In dit licht moet ook de opmerking bij de algemene politieke beschouwingen
van afgelopen week worden bezien, dat het kabinet geen voorstander is van
het houden van een raadplegend referendum over de toetreding van Turkije tot
de Europese Unie.
Bij de behandeling, eerder dit jaar, van de tweede lezing van het wetsvoorstel
strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief raadgevende referendum
in de Grondwet heeft het kabinet zich neutraal opgesteld en het oordeel van
uw Kamer afgewacht (Handelingen II 2003/04, blz. 5487–5490).
Gelet op de afspraken die in het hoofdlijnenakkoord zijn gemaakt met betrekking
tot de Tijdelijke referendumwet en hetgeen het kabinet als zijn opdracht ziet,
steunt het kabinet het wetsvoorstel van de leden Dubbelboer en Duyvendak houdende
het ongedaan maken van de tijdelijkheid van de Tijdelijke referendumwet, niet.
Dit standpunt heb ik op 30 september jl., bij de mondelinge behandeling
van dit wetsvoorstel in uw Kamer, expliciet verwoord. Bij die gelegenheid
heb ik voorts te kennen gegeven dat de vraag of de regering het wetsvoorstel
te zijner tijd zal bekrachtigen, indien het wordt aanvaard in beide Kamers,
op dit moment nog niet aan de orde is. De tijdens de regeling
van werkzaamheden, d.d. 5 oktober jl., geuite veronderstelling dat ik
in de pers nieuwe opvattingen terzake van het referendum zou hebben geventileerd,
is onjuist.
De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties
a.i.,
J. W. Remkes