29 544 Arbeidsmarktbeleid

Nr. 1045 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 april 2021

Tijdens de begrotingsbehandeling in november 2020 (Handelingen II 2020/21, nr. 27, items 3 en 6) heeft de SGP vragen gesteld over de analyse die UWV zou doen naar de beweegredenen van uitzendbedrijven om terug te keren naar de publieke verzekering voor de Ziektewet (ZW). Ik heb daarop toegezegd uw Kamer in het eerste kwartaal van 2021 te informeren over de resultaten van de analyse en de vervolgstappen die ik wil gaan zetten.1 Dat doe ik met deze brief.

De aanleiding voor de analyse is gelegen in de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) per 1 januari 2020. Sinds deze datum zijn alle uitzendbedrijven, die toen nog buiten de uitzendsector waren ingedeeld, ingedeeld in de sector Uitzendbedrijven (sector 52) met veelal een premiestijging tot gevolg. Hierbij rees de vraag welke gedragsreactie uitzendbedrijven hierop zouden laten zien. Daarom heeft UWV een analyse gedaan naar de bewegingen van uitzendbedrijven op de hybride ZW-markt.

Alvorens ik in ga op de door UWV geconstateerde bewegingen, beschrijf ik kort de bijzondere positie die uitzendbedrijven innemen binnen de hybride ZW-markt. In de regel hebben uitzendbedrijven veel hogere ZW-lasten dan andere werkgevers. Dit komt doordat uitzendbedrijven vaker dan reguliere werkgevers gebruik maken van tijdelijke contracten waardoor werknemers bij ziekte, direct of na enige tijd, in aanmerking komen voor een ZW-uitkering. Andere werkgevers gebruiken veelal juist vaste contracten waar bij ziekte een periode van loondoorbetaling geldt en in de regel geen recht op een ZW-uitkering ontstaat. Hoe hoger het risico op instroom in de ZW, des te hoger de ZW-premies zijn. Aangezien dit risico bij uitzendbedrijven hoog is vanwege de gebruikelijke contractvorm, ontstaat voor hen de prikkel om op zoek te gaan naar andere mogelijkheden om de premies te verlagen. Omdat de ZW-lasten door alle werkgevers samen worden gedragen, leidt een te lage premie voor uitzendbedrijven tot een hogere premie voor andere werkgevers.

UWV beschrijft in de analyse vier bewegingen op de hybride ZW-markt die hebben geleid tot lagere gedifferentieerde premies voor uitzendbedrijven. Die bewegingen kunnen ook plaatsvinden bij andere werkgevers maar het premiebelang is voor die werkgevers meestal veel kleiner.

Ten eerste noemt UWV het laten indelen buiten de uitzendsector. Ik merk daarover op dat uitzendbedrijven tot 1 januari 2020 konden zijn ingedeeld in een vaksector met een lagere premie dan in de uitzendsector. Na invoering van de Wab zijn alle uitzendbedrijven teruggeplaatst naar de Uitzendsector. Indeling in een vaksector is niet meer mogelijk en daarom is deze beweging dus niet meer te zien. UWV heeft ook geconstateerd dat de hierna genoemde bewegingen juist vaker plaatsvinden sinds de invoering van de Wab.

Als tweede beweging noemt UWV het afwisselend uittreden uit, en terugkeren naar, de publieke ZW-verzekering. De constatering van deze beweging gaf mij aanleiding om in brede zin opnieuw te kijken naar de systematiek rondom de terugkeerpremie voor de ZW. Ik heb daarbij geconcludeerd dat er een verdere verbetering nodig is om het doel van een zo gelijk mogelijk speelveld op de hybride ZW-markt te bereiken. Hieronder zal ik dat nader toelichten. Alvorens ik daaraan toe kom wil ik benadrukken dat het beeld dat ik hieronder schets ziet op alle werkgevers. Hoewel de analyse zag op bewegingen door uitzendwerkgevers beperkt het beeld dat ik hieronder schets zich niet tot deze werkgevers.

Ik zie als doel van de hybride markt dat de verschillende spelers elkaar scherp houden en zo bijdragen aan effectieve preventie van en re-integratie bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Randvoorwaarde is dat er een zo gelijk mogelijk speelveld is en dat de keuze voor een publieke verzekering of het eigenrisicodragerschap niet wordt gemaakt vanuit financiële overwegingen die veroorzaakt worden door het systeem, maar door betere preventie- en re-integratiemogelijkheden in het eigenrisicodragerschap of de publieke verzekering.

Om een zo gelijk mogelijk speelveld te creëren, heb ik eerder al de situatie bij beëindiging van het eigenrisicodragerschap en de publieke verzekering zo veel mogelijk gelijk getrokken. Zo hoeft een werkgever die eigenrisicodrager wordt de nog lopende uitkeringen in het publieke stelsel (de zogenaamde staartlasten) niet zelf af te financieren. Deze staartlasten worden door het collectief van publiek verzekerde werkgevers betaald. In het eigenrisicodragerschap zijn staartlasten namelijk al gefinancierd op het moment dat de werkgever de overstap zou maken naar de publieke verzekering. Een eigenrisicodrager of zijn verzekeraar heeft hier reeds voorzieningen voor getroffen.

Omgekeerd geldt dat een eigenrisicodrager die voor de publieke verzekering kiest, in de eerste twee jaar een terugkeerpremie betaalt. Deze terugkeerpremie is op 1 januari 2015 gaan gelden en bedraagt (in de meeste gevallen2) de halve sectorale premie. Voor die tijd gold dat werkgevers (in de meeste gevallen) een minimumpremie betaalden op het moment dat zij na een periode van eigenrisicodragerschap weer kozen voor de publieke verzekering. De halve sectorale premie is echter onvoldoende om de staartlasten te financieren van werkgevers die na een periode van publieke verzekering kiezen voor het eigenrisicodragerschap. Terwijl eigenrisicodragers direct vanaf het eerste jaar een private premie betalen waaruit ook de staartlasten gefinancierd zouden moeten worden, of zij dragen de lasten zelf en moeten dan gelijk vanaf het eerste jaar voorzieningen treffen om staartlasten te financieren. Hierdoor bestaat er alsnog een bepaalde mate van ongelijkheid op het speelveld door de terugkeerpremie. Bovendien is de halve sectorale premie niet voldoende om de staartlasten af te financieren en daardoor ontstaat een «financieringsgat». Het collectief van publiek verzekerde werkgevers draagt daardoor het restant van deze lasten. Dit vind ik onwenselijk, omdat een werkgever die steeds wisselt tussen het eigenrisicodragerschap en de publieke verzekering zo onvoldoende premie betaalt om zijn ZW-lasten te dekken.

Om het speelveld bij de start van het eigenrisicodragerschap en de publieke verzekering gelijker te maken, bereid ik een aanpassing voor van het Besluit Wfsv om de terugkeerpremie per 1 januari 2023 te verhogen naar de volledige sectorale premie. Een dergelijke verhoging betekent dat werkgevers die terugkeren naar UWV een hogere, maar meer risico dekkende premie gaan betalen. De staartlasten die door de publieke verzekering gedekt moeten worden als een werkgever eigenrisicodrager wordt, worden dan voor een groter deel gefinancierd uit de opbrengsten van de terugkeerpremie. Het collectief van publiek verzekerde werkgevers voor de ZW gaat hiermee een iets lagere premie betalen. Op macroniveau blijven werkgevers dezelfde premie betalen.

Als derde en vierde noemt UWV in haar analyse bewegingen die te maken hebben met het indirect verplaatsen van personeel en met overname en fusies. Door middel van het laten aflopen van contracten in een bepaalde fiscale eenheid en deze opnieuw aan te gaan in een andere fiscale eenheid kunnen werkgevers premievoordeel behalen. Ook met betrekking tot overgang van onderneming zijn mogelijkheden om premievoordeel te behalen.

Ten aanzien van deze twee bewegingen zie ik geen eenvoudige oplossing. Ik wil in overleg treden met sociale partners en de ABU om te zoeken naar oplossingsrichtingen. Ook wil ik nader onderzoek doen naar de omvang van de bewegingen en de gevolgen voor de premies. Zodra ik meer zicht heb op de omvang en mogelijke oplossingsrichtingen zal ik u nader informeren. Mijn streven is om dit voor de zomer te doen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Brief van 18 november 2020 «Schriftelijke beantwoorden op de begroting SZW voor het jaar 2021».

X Noot
2

Als de werkgever recent publiek verzekerd is geweest en in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de premie wordt berekend nog ZW-lasten waren kan de premie op basis daarvan worden berekend. Als die premie hoger is dan de halve sectorale premie, wordt die hogere premie in rekening gebracht.

Naar boven