29 537
Illegalennota

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 juni 2004

Tijdens het notaoverleg van 21 juni 2004 over de illegalennota (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nrs. 1 en 2) is door de leden een aantal moties ingediend. Daar de moties deels zien op terreinen die tot de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie behoren, bericht ik u thans mede namens de minister van Justitie als volgt.

De aanvaarding van de motie van de leden Van Fessem en Nawijn (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 3) waarin verzocht wordt om een notitie waarin wordt ingegaan op de voor- en nadelen van het strafbaarstellen van illegaal verblijf, de mogelijke uitwerking, en de ervaringen die in Duitsland zijn opgedaan wat betreft de aard en omvang en de toepassing ervan, heb ik tijdens het notaoverleg reeds ontraden. Nu de regering besloten heeft illegaal verblijf vooralsnog niet strafbaar te stellen en de kamer zich niet daartegen heeft uitgesproken wordt de toegevoegde waarde van een dergelijke notitie niet ingezien. Bovendien heeft mijn ambtsvoorganger al in 2001 een internationale vergelijking uitgevoerd. Over de hoofdlijnen van de uitkomsten hiervan is uw Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II, 2001/02, 19 637, nr. 608). In 2002 heeft ook de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in haar advies «Vreemdelingen in bewaring. Advies over vreemdelingenbewaring en verwijdering van «criminele» illegalen» (Kamerstukken II, 2001/02, 19 637 en 27 557) de situatie onderzocht in de landen om ons heen, waaronder Duitsland.

Voorts heeft het lid van Fessem c.s. per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 4) verzocht het middel van ongewenstverklaring standaard toe te passen op vreemdelingen die illegaal in Nederland worden aangetroffen en aan wie eerder is aangezegd Nederland te verlaten en daartoe de Vreemdelingenwet te wijzigen. Ik heb uw Kamer reeds de aanvaarding van een motie met dit dictum ontraden. Het standaard en in alle gevallen ongewenstverklaren van vreemdelingen, zou een zeer groot beslag leggen op de capaciteit van zowel de vreemdelingen- als de strafrechtsketen. Mocht het dictum van de motie zodanig gewijzigd worden dat dit komt te luiden: «het middel van ongewenstverklaring in principe standaard toe te passen» of «veel meer toe te passen», dan zou ik geen bezwaar hebben tegen de motie.

Het lid Dijsselbloem c.s. verzoekt de regering per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 5) om sneller over te gaan tot het ongewenst verklaren van illegalen, de maximale detentie voor ongewenste vreemdelingen te verhogen en ongewenste vreemdelingen na detentie in principe altijd direct het land uit te zetten. In reactie hierop wil ik uw Kamer het volgende meedelen. Een vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard, kan een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden worden opgelegd (artikel 197 WvSr). Het meteen na ommekomst van de strafrechtelijke detentie uitzetten van ongewenste vreemdelingen is nu reeds uitgangspunt van het beleid. Mocht de uitzetting na ommekomst van de vrijheidsstraf niet direct geëffectueerd kunnen worden, resteert de mogelijkheid betrokkene ter fine van uitzetting in vreemdelingenbewaring te nemen. De duur van vreemdelingenbewaring is niet aan een wettelijk bepaalde maximale termijn gebonden. In jurisprudentie wordt doorgaans een termijn van zes maanden redelijk geacht. De termijn van zes maanden kan evenwel overschreden worden, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling ongewenst is verklaard. Ik acht dit voldoende. Daarenboven zou verhoging van de maximale detentieduur de thans beschikbare detentiecapaciteit onevenredig belasten. Ik heb aanvaarding van de motie derhalve ontraden.

In een motie van het lid Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 6) wordt de regering verzocht een onderzoek te laten verrichten naar malafide vastgoed-activiteiten in de grote steden en op basis hiervan nadere voorstellen aan de Kamer voor te leggen. Daarnaast wordt de regering in deze motie verzocht te bezien in hoeverre bepaalde verdachte vastgoedtransacties onder de Wet melding ongebruikelijke transacties kunnen worden gebracht. Ik ontraad aanvaarding van deze motie. Naar aanleiding van de moord op vastgoedhandelaar Endstra voert de nationale recherche momenteel een onderzoek uit. Niet ondenkbaar is dat dit onderzoek licht zal werpen op mogelijke malafide vastgoedpraktijken. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek zie ik op dit moment geen aanleiding een nieuw onderzoek te entameren. Voorts zou het onderdeel van de motie met betrekking tot Wet melding ongebruikelijke transacties leiden tot een verslechtering van de bestaande praktijk, waarin al een meldplicht geldt voor makelaars en notarissen. In de huidige praktijk moet men op basis van vier objectieve indicatoren en richtlijnen van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties vastgoedtransacties melden. Ingevolge het dictum van deze motie zou een melding alleen volgen wanneer er sprake is van verdachte transacties.

Voorts heeft het lid Dijsselbloem c.s. per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 7) verzocht bij veroordeling van werkgevers en verhuurders wegens het gebruik maken van illegale werknemers respectievelijk onderdak bieden aan illegalen het OM opdracht te geven waar mogelijk een vordering in te stellen tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen deze motie bestaat geen bezwaar indien in het dictum de passage «het OM opdracht te geven» geschrapt wordt. De minister van Justitie geeft het OM immers niet de opdracht om een vordering tot ontneming in te stellen. Het OM beslist dat zelf. Het OM kan echter wel geattendeerd worden op de mogelijkheid om ook in gevallen van werkgevers die illegalen in dienst hebben of huisjesmelkers het middel van ontneming te beproeven.

In een motie van het lid Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 8) wordt de regering verzocht zonodig wetgeving aan de Kamer voor te leggen waarmee het mogelijk wordt bij geconstateerde herhaalde overtreding over te gaan tot onteigening van aan illegalen verhuurde panden. Ik heb uw Kamer reeds aanvaarding van deze motie ontraden. Het is op zichzelf denkbaar om in de Onteigeningswet te regelen dat in geval van verhuur aan illegalen het verhuurde gebouw onteigend kan worden. Echter, onteigening kan nooit zonder dat de eigenaar van het gebouw volledig schadeloos wordt gesteld. Dat vloeit voort uit artikel 14 van de Grondwet en internationale verdragen. Een dergelijke route voor de aanpak van huisjesmelkers is dan ook niet effectief. Verruiming van de mogelijkheden die de zogeheten wetten Victor en Victoria bieden om malafide huisbazen aan te pakken, biedt meer perspectief. Met de voorgenomen verruiming van Victor/Victoria kunnen stelselmatige vormen van ernstig misbruik van een woning worden aangepakt zonder dat direct sprake behoeft te zijn van een verstoring van de openbare orde. Een verhuurder die illegalen huisvest kan bovendien straks ook nog gemakkelijker worden aangepakt via de bouwregelgeving, bijvoorbeeld omdat de panden illegaal zijn verbouwd en niet voldoen aan de eisen van brandveiligheid en gezondheid. Bij uw Kamer is een wetsvoorstel voor een wijziging van de Woningwet in behandeling dat het mogelijk maakt bij overtreding van het Bouwbesluit sneller bestuursdwang en dwangsom toe te passen.

In de motie van het lid Visser (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 9) wordt de regering verzocht illegalen die worden veroordeeld tot TBS te plaatsen in het regime van de long stay tot het moment van overname door het land van herkomst. Er waren reeds plannen gemaakt om een aparte voorziening te creëren voor illegalen in TBS. Realisatie ervan is uiteraard afhankelijk van de beschikbaarheid van middelen. Deze voorziening zal te vergelijken zijn met een long-stay afdeling. Behandeling gericht op resocialisatie zal niet plaats vinden, wel zal noodzakelijke medische danwel psychiatrische zorg worden geboden. Tegen aanvaarding van deze motie bestaat derhalve geen bezwaar indien het dictum ervan in het licht van deze nuancering wordt bezien.

Voorts heeft het lid Visser c.s. (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 10) de regering per motie verzocht beleid te ontwikkelen waarmee het Openbaar Ministerie aan de hand van artikel 33 van het Wetboek van strafrecht effectiever op kan treden ingeval woonruimte doelbewust aan illegalen wordt verhuurd. In reactie hierop kan ik u het volgende melden. Het uit winstbejag huisvesting verschaffen aan illegalen is een strafbaar feit. Verbeurdverklaring van een pand kan door de strafrechter worden uitgesproken bij veroordeling wegens een strafbaar feit (artt 33 en 33c Wetboek van Strafrecht). Indien een aan te pakken malafide huisbaas strafrechtelijk wordt vervolgd voor een strafbaar feit gepleegd in het pand, kan het OM de verbeurdverklaring van het pand eisen als bijkomende straf. De motie wordt overbodig geacht en aanvaarding ervan wordt ontraden.

Het lid Vos heeft per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 11) verzocht een nationaal rapporteur kinderen in het illegalenbeleid in te stellen die jaarlijks rapporteert over de effecten van het illegalenbeleid voor minderjarige illegalen in Nederland. Reeds tijdens het notaoverleg op 21 juni heb ik aanvaarding van deze motie ten sterkste ontraden. Ieder kind in de leerplichtige leeftijd heeft het recht op onderwijs. Daarnaast is de gezondheidszorg toegankelijk indien sprake is van medische noodzaak. Ook enige vorm van jeugdzorg kan aan illegale kinderen worden verleend. Met deze voorzieningen, die openstaan voor kinderen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, wordt recht gedaan aan het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit Verdrag geeft overigens aan kinderen geen verblijfsrecht.

Voorts heeft het lid Vos per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 12) verzocht te voorzien in een ombudsfunctie voor illegalen ten einde te garanderen dat verdragsrechtelijke bepalingen nageleefd worden en te garanderen dat illegalen een menswaardige behandeling genieten. Tijdens het notaoverleg op 21 juni heb ik aanvaarding van deze motie ontraden. In Nederland wordt recht gedaan aan internationale verdragen. Ik zie geen aanleiding hiervoor een ombudsfunctie in te stellen, te meer daar ik in dit verband de schijn van legaliteit wil vermijden.

Voorts heeft het lid Huizinga-Heringa per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 13) de regering verzocht zich te bezinnen op maatregelen die de vraag naar het gebruikmaken van diensten van illegale prostituees ontmoedigen, waaronder de strafbaarstelling van de prostituant, die gebruik maakt van de diensten van een prostituee waarvan hij vermoedt, of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zich illegaal in Nederland ophoudt, en de Kamer daarover te rapporteren. Deze motie van het lid Huizinga-Heringa ontraad ik. In het algemeen overleg met de vaste commissie voor Justitie over Prostitutiebeleid op 11 november 2003 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003/04, 25 437, nr. 44) heeft de Minister van Justitie aangegeven dat bij het strafbaar stellen van klanten in het kader van het strafrecht sprake moet zijn van heel duidelijke situaties, wil een dergelijke strafbaarstelling ook daadwerkelijk handhaafbaar zijn. Het strafbaar stellen van klanten lijkt dan ook geen oplossing. Daarnaast leidt het strafbaar stellen van klanten tot een verhoogd risico op geweld voor prostituees. Onderhandelingen moeten dan immers zeer snel verlopen, waardoor prostituees minder tijd hebben om risico's goed in te schatten.

Een betere oplossing lijkt dan ook de bewustwording van klanten te vergroten, hen te informeren over hetgeen mensenhandel inhoudt, over wat mogelijke signalen van mensenhandel zijn en hen te stimuleren tot het (anoniem) melden van verdachte situaties. Op dat punt zijn dan ook concrete maatregelen opgenomen in het plan van aanpak inzake de prostitutie, dat de Minister van Justitie uw Kamer zal toesturen.

Tot slot heeft het lid Van der Staaij c.s. de regering per motie (Kamerstukken II, 2003/04, 29 537, nr. 14) verzocht ervoor zorg te dragen dat maatregelen ter bestrijding van oneigenlijk gebruik niet leiden tot vertraagde afdoening van bonafide aanvragen mét MVV. Tijdens het notaoverleg heb ik uw Kamer reeds gemeld de aanpak van het oneigenlijk gebruik van de reguliere procedure nadrukkelijk niet ten koste gaat van de huidige prioriteitstelling van de IND inzake de behandeling van aanvragen met MVV. Deze motie is volgens mij dan ook overbodig en ik heb aanneming ervan dan ook ontraden.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie a.i.,

J. P. H. Donner

Naar boven