nr. 5
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 augustus 2009
In de brief over Onderwijs, Burgerschap en Integratie (Kamerstukken II,
2003/04, 29 536, nr. 1) is toegezegd dat onderzocht zal worden of het
mogelijk is om bestuurders van scholen de eis van het Nederlanderschap op
te leggen. Het doel van een dergelijke nationaliteitseis zou zijn om sociale
integratie en actief burgerschap in en via het onderwijs te bevorderen. In
het Algemeen Overleg over die brief (Kamerstukken II 2003/04, 29 536,
nr. 3) is toegezegd dat bezien zou worden of aan bestuurders van scholen gevraagd
kan worden om een verklaring omtrent het gedrag te overleggen.
Nationaliteitseis
Het opleggen van de eis van Nederlanderschap stuit zowel bij toetsing
aan nationaal recht (Grondwet, Algemene wet gelijke behandeling), als bij
toetsing aan EG-recht en internationaal recht (mensenrechtenverdragen) op
grote (juridische) bezwaren. Deze hebben betrekking op het volgende.
Het is zeer waarschijnlijk dat een dergelijke eis in strijd komt met de
vrijheden van verkeer van werknemers en van vestiging, zoals die zijn vastgelegd
in de artikelen 39 en 43 van het EG-verdrag. Deze artikelen verbieden uitdrukkelijk
discriminatie tussen werknemers uit EU-lidstaten. Onderdanen van andere EU-lidstaten
kunnen niet worden geweerd als lid van een schoolbestuur op grond van het
feit dat ze niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit. Uitzonderingen
op deze regel zijn slechts toegestaan in die gevallen waarin dit uit hoofde
van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd
is (artikel 46 EG-verdrag). Die uitzonderingen zijn door het Hof van Justitie
van de EG steeds zeer restrictief uitgelegd en bieden geen ruimte om een nationaliteitseis
voor schoolbestuurders te stellen.
Van de mensenrechtenverdragen is het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de Mens het belangrijkste, nu de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omtrent de naleving
van het verdrag juridisch bindend zijn1. Volgens
vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens is het
maken van een onderscheid op grond van nationaliteit verboden, tenzij hiervoor
een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dit betekent dat er een
legitiem doel wordt nagestreefd en dat er een redelijke verhouding bestaat
tussen de gehanteerde middelen en het doel. Ten aanzien van onderscheid op
grond van nationaliteit heeft het EHRM overwogen dat zeer zwaarwegende belangen
dienen te worden aangevoerd voordat sprake is van conformiteit met het EVRM
(EHRM, 16 September 1996, Gaygusuz t. Oostenrijk,
Reports 1996-IV, § 42).
Als er onderscheid wordt gemaakt op grond van nationaliteit, kan tevens
sprake zijn van indirect onderscheid op grond van godsdienst en/of ras. Bij
de laatste grond is in het bijzonder het Verdrag inzake de bestrijding van
Rassendiscriminatie van toepassing. Ook ten aanzien van indirect onderscheid
op de genoemde gronden geldt dat onderscheid slechts gerechtvaardigd is, indien
dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en
de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Hierbij
dient in aanmerking te worden genomen dat het EHRM in een uitspraak van 13 december
2005 heeft vastgesteld dat: «geen enkel verschil in behandeling dat
uitsluitend of in bepalende mate is gebaseerd op iemands etnische origine
objectief kan worden gerechtvaardigd in een democratische samenleving die
is gebaseerd op het beginsel van pluralisme en respect voor verschillende
culturen».2
Verder geldt, als uitwerking van artikel 1 van de Grondwet, de Algemene
wet gelijke behandeling. Artikel 5 van die wet, voor zover hier van belang,
bepaalt dat geen onderscheid op grond van nationaliteit mag worden gemaakt
bij de aanbieding van een betrekking, de behandeling bij de vervulling van
een openstaande betrekking en het aangaan en het beëindigen van die betrekking.
Deze bepalingen gelden ook voor het onderwijs, zowel voor het onderwijzend
en ondersteunend personeel als voor functies binnen een schoolbestuur.
Naast de voorgaande juridische overwegingen, is de vraag in hoeverre de
eis van de Nederlandse nationaliteit daadwerkelijk kan bijdragen aan het bevorderen
van sociale integratie en actief burgerschap. Het stellen van een nationaliteitsvereiste
is in ieder geval niet noodzakelijk voor het «bevorderen van sociale
integratie en actief burgerschap». Meer effect is dan te verwachten
van de huidige bepaling in de onderwijswetgeving dat het onderwijs mede gericht
moet zijn op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
De vormgeving van het onderwijs is immers de meest directe weg naar de verwezenlijking
van dat doel.
Verklaring omtrent gedrag
Geheel anders ligt het bij de verklaring omtrent het gedrag (VOG). Op
grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt voor de
beantwoording van de vraag of de VOG wordt afgegeven beoordeeld of op naam
van betrokkene strafbare feiten zijn vermeld die aan een behoorlijke taakuitoefening
in de weg kunnen staan.
Een ieder die in het onderwijs werkzaam is in een onderwijsgevende ofondersteunende
functie dan wel als lid van de directie, heeft op dit moment een VOG nodig.
Deze verplichting geldt niet voor schoolbestuurders. We overwegen, in nauw
overleg met de Minister van Justitie, de VOG ook voor schoolbestuurders wettelijk
verplicht te stellen. Dit om het onderscheid weg te nemen tussen enerzijds
een ieder die in een onderwijsgevende of -ondersteunende functie
werkzaam is dan wel als lid van de directie en anderzijds schoolbestuurders
die bovendien een voorbeeldfunctie hebben. Voorts zijn door de toenemende
professionalisering van schoolbesturen de bestuurders nauwer betrokken bij
het onderwijs. Daarnaast geldt dat zij een grote verantwoordelijkheid dragen
om het gemeenschapsgeld dat zij ontvangen, op een verantwoorde wijze aan het
onderwijs te besteden. Ook om die reden ligt de verplichting van een VOG voor
schoolbestuurders in de rede.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. A. M. Dijksma
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart