29 536
Onderwijs, Integratie en Burgerschap

nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 september 2004

Tijdens het algemeen overleg van 22 juni jl. (kamerstuk 29 536, nr. 3) over mijn brief van 23 april 2004 (Kamerstuk 29 536, nr. 1) betreffende onderwijs, integratie en burgerschap kwam aan de orde dat door gemeentelijke bezuinigingen het godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen onder druk komt te staan. Het lid van uw Kamer de heer de Vries vroeg mij om in overleg met betrokkenen te bezien wat hieraan gedaan kan worden. Ik zei toe hierop schriftelijk te zullen reageren.

Het godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs binnen het openbaar onderwijs vormen geen aangelegenheid van de rijksoverheid. De wet regelt dit onderwijs in artikel 50 en 51 van de Wet op het primair onderwijs (en de overeenkomstige bepalingen van de Wet op de expertise centra en de Wet op het voortgezet onderwijs). De wet geeft de ouders een aanspraak op godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk onderwijs voor hun kinderen op openbare scholen. De wet maakt verder het volgen van dit onderwijs mogelijk door te bepalen dat het tijdens de gewone schooltijden kan worden gegeven en dat dit onderwijs gedeeltelijk meetelt voor het verplichte minimum aantal uren onderwijs. Tenslotte betekent de recente wijziging van de wet zoals opgenomen in de Wet op de beroepen in het onderwijs (Stbl. 2004,344) dat de leerkrachten die dit onderwijs verzorgen (straks) net als bij elk ander schoolonderwijs voldoen aan bekwaamheidseisen.

De eerdergenoemde artikelen geven tevens een verdere verdeling van verantwoordelijkheden aan ten aanzien van dit onderwijs. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag van een school voor openbaar onderwijs – en dat is meestal «de gemeente» – hier geen verdere verantwoordelijkheid draagt dan die om de kinderen van ouders die dit onderwijs wensen in staat te stellen op de school en binnen de schooltijden van die school dit onderwijs te volgen. De verantwoordelijkheid voor dit onderwijs berust bij kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerkgenootschappen of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich volgens hun statuten het geven van dit onderwijs ten doel stellen. Zij wijzen de leerkrachten aan die dit onderwijs geven en geven deze eventueel een vergoeding.

In de regeling van artikel 50 en 51 speelt de gemeente als lokaal bestuur geen rol. In de praktijk verstrekken een behoorlijk aantal gemeenten als lokaal bestuur «sinds jaar en dag» een subsidie aan de verantwoordelijken voor dit onderwijs. Over de mate waarin dit precies gebeurt zijn op landelijk niveau geen gegevens beschikbaar (ook niet bij de VNG). Er is ook niet bekend in hoeverre de zorg dat de gemeente de subsidies verminderen zich in de praktijk voordoet. Het gaat hier, ook volgens de jurisprudentie, nadrukkelijk om een eigen bevoegdheid van een lokaal bestuur: de gemeente kan subsidie weigeren, verminderen of intrekken mits zij daarbij alle organisaties die bedoeld onderwijs tot hun taak rekenen op gelijke wijze behandelt. Daarbij zijn verder uiteraard de eisen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Ik vind bedoeld onderwijs belangrijk maar ik ben tevens van mening dat ik, gezien voornoemde verdeling van bevoegdheden en de eigen bevoegdheid die de gemeente heeft, niet moet treden in lokale afwegingen die onderdeel zijn van democratische besluitvorming binnen de betreffende gemeenten.

Ik wil de bestuurlijke verhoudingen hier zuiver en duidelijk houden. Daarbij komt dat ik geen valse verwachtingen wil wekken bij de organisaties die het onderwijs verzorgen, omdat ik immers ten aanzien van dit onderwijs wat de gemeenten betreft niet over bestuurlijke instrumenten beschik. Ik zal daarom niet ingaan op het verzoek tot overleg met betrokkenen waaronder (een vertegenwoordiging van) de gemeenten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven