29 536
Onderwijs, Integratie en Burgerschap

nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 12 augustus 2004

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 22 juni 2004 overleg gevoerd met minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 23 april 2004 over onderwijs, integratie en burgerschap (29 536, nr. 1).

Onderliggende stukken:

– dossier interpretatie art. 23 Grondwet en islamitische basisscholen;

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 9 april 2002 ter aanbieding van de brochure van Sardes «Apart of gemengd? Segregatie in het onderwijs» en het eindrapport van het SCO-Kohnstamm Instituut Schoolkeuze in een multi-etnische samenleving (OCW0200359);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 10 juli 2002 inzake de aanbieding verkenning artikel 23 Grondwet (OCW0200620);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 7 oktober 2003 over het inspectierapport «Islamitische scholen nader onderzocht» (29 200 VIII, nr. 5);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 januari 2004 over de cijfers van een aantal islamitische basisscholen gericht op leerlingen met een zogenoemd gewicht van 0.9 (29 200 VIII, nr. 117);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 20 december 2002 over de publicatie van de Onderwijsraad Samen leren leven: Verkenning onderwijs, burgerschap en gemeenschap (OCW030004);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16 maart 2004 over de schoolkeuzemotieven van ouders en leerlingen (28 504, nr. 15).

Dossier etnische segregatie binnen het onderwijs:

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 10 juni 2003 over de leidraad kleding op scholen (OCW0300431);

– schriftelijke vragen en antwoorden naar aanleiding van het onderzoek van het SCO-Kohnstamm-instituut over etnische segregatie in grote – steden (aanhangsel Handelingen II (2002–2003, nrs. 1917 en 1918) (Aanhangsel Handelingen II (2003–2004, nrs. 54 en 57).

Dossier actief burgerschap, overdracht waarden en normen:

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 13 juni 2003 over het projectplan Actief burgerschap (28 600 VIII, nr. 134);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 25 september 2003 over de aanbieding van het advies van de Onderwijsraad «Onderwijs en burgerschap» (OCW0300775);

– het rapport van de WRR «Waarden, normen en de last van het gedrag» (BZK0400158);

– de brief van de minister van de president d.d. 11 maart 2004 met een kabinetsreactie (29 454, nr. 2) op het rapport van de WRR «Waarden, normen en last van het gedrag».

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Balemans (VVD) stemt in met het voorstel van de minister om aan leden van schoolbesturen de eis te stellen dat zij over de Nederlandse nationaliteit beschikken. Wel waarschuwt hij dat het bezit van het Nederlanderschap niet betekent dat iemand een goed bestuurder is. Met het oog hierop moet worden overwogen om bekwaamheidseisen aan leden van schoolbesturen te stellen. Deze zouden dan tijdens het sollicitatiegesprek kunnen worden getoetst.

De minister stelt voor dat gemeenten in de toekomst verplichtende afspraken maken met scholen over het spreiden van leerlingen in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid. De gemeenten krijgen echter geen zeggenschap over de gelden voor dit beleid, hetgeen de taak van de gemeenten zal bemoeilijken om die verplichtende afspraken te maken. Zij beschikken dan immers niet over een stok achter de deur om deze afspraken af te dwingen.

Etniciteit is in het basisonderwijs niet langer een criterium voor de bekostiging, dit in tegenstelling tot het voortgezet onderwijs. Waarom is ervoor gekozen om deze inconsistentie in het beleid in te bouwen? De heer Balemans zegt dat het bovendien in strijd is met het uitgangspunt van de minister om per leerling te beoordelen of en, zo ja, in welke mate er sprake is van een onderwijsachterstand.

Hij stelt vervolgens voor om scholen bij hun oprichting een licentie voor een bepaalde tijd te geven. In deze periode dienen scholen te bewijzen dat zij van kwalitatief voldoende niveau zijn. Of dat zo is, moet worden beoordeeld door een nog op te richten accreditatieorgaan.

De Onderwijsinspectie licht een school gemiddeld eens in de drie à vier jaar door. Dit gemiddelde is echter veel te laag om het reilen en zeilen op een school goed te kunnen controleren. Dat is een probleem, omdat de inspectie belangrijke nieuwe taken krijgt. Is de minister bereid om de inspectie voor deze taken extra middelen ter beschikking te stellen?

De minister geeft aan dat minstens 20% van de leerlingen op een nieuwe school geen onderwijsachterstand mag hebben (de zogenaamde 80/20-regeling). De heer Balemans zegt de gedachte achter dit voorstel te kunnen onderschrijven, maar vraag zich ten slotte toch af of het geen beter systeem is om met scholen een prestatieafspraak te maken over het aantal leerlingen met een onderwijsachterstand. Deze afspraak zou eruit moeten bestaan dat een school ten opzichte van een peildatum het aantal leerlingen met een onderwijsachterstand jaarlijks met een afgesproken percentage terugbrengt. Een dergelijke prestatieafspraak kan een onderdeel worden van de verplichtende afspraken van gemeenten met scholen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF) vraagt de minister wanneer zij de Kamer de nieuwe gewichtenregeling zal doen toekomen. Kan zij op dit moment wellicht al een tipje van de sluier oplichten?

De kleutertoets kan een nuttige rol vervullen als didactisch instrument. Mevrouw Kraneveldt zegt dat dergelijke toetsten echter niet mogen worden gebruikt als criterium voor de bekostiging van een school. Deze zal moeten worden gebaseerd op de vorderingen van de leerlingen en de toegevoegde waarde van de school.

Het onderwijslandschap is de laatste decennia ingrijpend veranderd. Het is de taak van de maatschappij om daarop in te spelen. Het is dan ook onwenselijk dat bepaalde groepen zich aan hun verantwoordelijkheid onttrekken door zich te beroepen op artikel 23 van de Grondwet. Overigens betekent dit zeker niet dat zij artikel 23 van de Grondwet of het bijzonder onderwijs ter discussie stelt.

Mevrouw Kraneveldt zegt vervolgens de indruk te hebben dat de minister er de voorkeur aan geeft om het amendement-Kraneveldt c.s., ingediend bij de behandeling van de wet Beroepen in het onderwijs (wet BIO), geen invulling te geven. Wat is hier overigens de stand van zaken?

De minister heeft gekozen voor een 80/20-regeling. Kan zij aangeven waarop deze percentages zijn gebaseerd? Is het verder een uitvloeisel van de keuze van de minister voor de 80/20-regeling dat zij beleid zal ontwikkelen om bestaande scholen met meer dan 80% achterstandskinderen te helpen bij het verlagen van dit percentage? Omdat dit waarschijnlijk niet de bedoeling is, zegt mevrouw Kraneveldt zich niet aan de indruk te kunnen ontrekken dat het de intentie van de minister is om het stichten van islamitische scholen onmogelijk te maken.

Burgerschapskunde zal geïntegreerd moeten worden in bestaande vakken als geschiedenis en maatschappijleer. Is de minister het hiermee eens en is zij bereid, toe te zeggen dat zij geen apart vak burgerschapskunde in het leven zal roepen?

Ten slotte benadrukt mevrouw Kraneveldt dat sociale dienstplicht een goed middel is om integratie en wederzijds begrip te bevorderen. De minister streeft hetzelfde doel na met haar voorstel voor een maatschappelijke stage. Is de minister desalniettemin bereid om te onderzoeken of er draagvlak is voor een vorm van maatschappelijke dienstplicht en op welke manier hieraan vormgegeven zou kunnen worden?

De heer Van der Vlies (SGP) zegt dat het de voorkeur heeft om bij de nieuwe gewichtenregeling uit te gaan van de feitelijke onderwijsachterstanden en niet van het aantal allochtone kinderen dat op een bepaalde school onderwijs volgt.

Hij wijst er vervolgens met klem op dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van scholen niet betekent dat zij als eerste geroepen zijn om maatschappelijke problemen op te lossen. Het primaire doel van onderwijs is immers de persoonlijke en maatschappelijke vorming van leerlingen. Dit vormingsideaal kan vereisen dat een school een voldoende homogene schoolpopulatie heeft. Van scholen moet natuurlijk wel worden gevraagd dat zij duidelijk aangeven hoe zij aan dit vormingsideaal in de praktijk inhoud gegeven.

De etnische segregatie op scholen is voor een belangrijk deel te verklaren door de segregatie op de woningmarkt. Het is dan ook zeer de vraag of de spreiding van leerlingen een goed middel is om segregatie tegen te gaan. De ervaringen die hiermee in de Verenigde Staten zijn opgedaan, lijken er zelfs op te wijzen dat spreidingsbeleid ook averechts kan werken. Is de minister het met hem eens dat de segregatie vooral tegengegaan moet worden via het volkshuisvestingsbeleid?

Het doel van de 80/20-regeling is het bestrijden van onderwijsachterstanden. Dit doel is zeker nastrevenswaardig, maar in de praktijk zal deze maatregel waarschijnlijk vooral een belemmering zijn voor het oprichten van islamitische scholen. Daarmee lijkt de regeling te raken aan de vrijheid van onderwijs. Gezien het doel van de maatregel moet dit niet bij voorbaat een reden zijn om de maatregel af te wijzen, maar de heer Van der Vlies wijst er wel op dat aan deze maatregel een dwingende argumentatie ten grondslag moet liggen. Kan die argumentatie niet worden gegeven, dan kan de maatregel strijdig blijken te zijn met de Grondwet. Vervolgens vraagt hij of het de bedoeling is dat de 80/20-norm vervalt als een school heeft bewezen levensvatbaar te zijn. Als dat niet het geval is, is het dan de intentie van de minister om deze norm te verbreden naar alle scholen?

De heer Van der Vlies zegt zich te verwonderen over het voornemen in het Hoofdlijnenakkoord om te komen tot niet-vrijblijvende afspraken tussen gemeenten en scholen over het tegengaan van segregatie. Het is immers moeilijk in te zien hoe het verplichtende karakter van deze afspraken zich kan verenigen met de vrijheid van onderwijs. Is dat wellicht de reden dat de minister inmiddels spreekt over niet-vrijblijvend overleg? De heer Van der Vlies benadrukt dat zelfs deze afgezwakte formulering op gespannen voet staat met de vrijheid van onderwijs.

Het is terecht dat de Onderwijsraad opmerkt dat het toelatingsbeleid van scholen consistent en consequent moet zijn. Oneigenlijk gebruik van het toelatingsbeleid doet immers schade aan de waarde van dit beleidsinstrument. Overigens blijkt uit de reacties van de scholen die een dergelijk consequent en consistent toelatingsbeleid hanteren dat dit beleid niet leidt tot naar binnen gekeerde scholen die interactie met de brede samenleving afwijzen.

Burgerschap is inderdaad een belangrijk middel om de toenemende differentiatie in de samenleving tegen te gaan. De scholen moeten echter wel alle vrijheid krijgen om hieraan naar eigen inzicht invulling te geven. Hij wijst er verder op dat vooral de houding van de onderwijsgevenden belangrijk is, omdat een verplichting tot het aanleren en dus toe-eigenen van de principes van de democratische rechtstaat onder zekere omstandigheden in strijd kan zijn met de vrijheid van richting. Hoe staat de minister overigens tegenover de suggestie om het Nederlandse volkslied op te nemen in de kerndoelen van het basisonderwijs?

De heer Slob (ChristenUnie) benadrukt dat er reden is voor enig optimisme over de voortgang die bij het onderwijsachterstandenbeleid wordt geboekt. Dat laat echter onverlet dat er nog zoveel te doen is dat de bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid ongewenst is. Bovendien is het met het oog op de bestuurlijke verhoudingen een slechte zaak dat deze bezuiniging lopende een planperiode is ingeboekt. Deze bezuiniging zal dan ook moeten worden teruggedraaid als de minister de mooie woorden in de brief over het onderwijsachterstandenbeleid in daden om wil zetten.

De minister zal de Kamer over enige tijd een nieuwe gewichtenregeling doen toekomen. De heer Slob zegt die met belangstelling af te wachten, maar tekent al wel aan dat de kleutertoets niet mag worden gebruikt als een criterium voor de bekostiging.

Scholen zijn een afspiegeling van de wijk. Segregatie in het onderwijs zal daarom in principe via het volkshuisvestingsbeleid moeten worden opgelost. Voor het onderwijsbeleid betekent dit dat ervoor moet worden gewaakt dat scholen niet worden overvraagd.

De heer Slob merkt op dat de 80/20-regeling de oprichting van scholen zodanig zou kunnen belemmeren dat deze regeling wel eens strijdig kan zijn met het recht van ouders om zelf een school te kiezen. Bovendien lijkt de indruk gerechtvaardigd te zijn dat deze maatregel vooral de oprichting van islamitische scholen zal bemoeilijkheden, hetgeen op gespannen voet staat met de vrijheid van onderwijs en Europese wet- en regelgeving.

Scholen spreken met gemeentebesturen in het georganiseerd overleg over lokaal onderwijsbeleid. In dit overleg moet natuurlijk aandacht worden besteed aan het terugdringen van segregatie dan wel het bevorderen van integratie. Het is echter uit den boze dat een school wordt gedwongen om keuzes te maken die op gespannen voet staan met het toelatingsbeleid van die school.

Het is het voornemen van de minister om aan leden van schoolbesturen de eis te stellen dat zij de over Nederlandse nationaliteit beschikken. Kan de minister ingaan op nut en noodzaak van deze maatregel?

Ten slotte zegt de heer Slob dat het vanzelfsprekend is dat burgerschapsvorming een integraal onderdeel uitmaakt van het onderwijsbeleid van een school. Het is echter ongewenst dat de overheid scholen oplegt hoe zij hieraan invulling moeten geven.

De heer Jan de Vries (CDA) waarschuwt dat men niet aan de verleiding moet toegeven om het onderwijs te zien als de sleutel in de strijd tegen de segregatie. Segregatie is daarvoor een te veel omvattend maatschappelijk probleem.

De minister stelt terecht dat de middelen voor voorschoolse en vroegschoolse educatie (VVE-middelen) moeten worden gebruikt voor de kinderen met de grootste taalachterstand. Omdat deze middelen beperkt zijn, zegt de heer De Vries dat het de voorkeur verdient om deze middelen te concentreren in gemeenten waar veel kinderen met een onderwijsachterstand wonen. Verder zullen de resterende middelen voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA-middelen) vooral ten goede moeten komen aan het VVE-beleid.

Er is 20 mln beschikbaar voor schakelklassen. De heer De Vries zegt dat het zijn voorkeur heeft dat dit budget wordt toegedeeld aan de vier grote steden. Door deze middelen te concentreren kunnen namelijk meer kinderen van deze schakelklassen profiteren. Om alle kinderen die daaraan behoefte hebben, schakelklassen aan te kunnen bieden, zal hiervoor in de meerjarenbegroting extra geld beschikbaar moeten worden gesteld. Vervolgens merkt hij op dat de scholen om bureaucratie te voorkomen de regie zullen moeten voeren over deze geldstroom.

De nieuwe gewichtenregeling zal tot doel moeten hebben om de achterstanden van individuele kinderen weg te werken en niet om de segregatie tegen te gaan.

Het moet het doel zijn om alle kinderen een startkwalificatie te laten halen. Dit geldt met name voor het vmbo. Het is dan ook een goede zaak dat in het vmbo in een eerder stadium meer praktijkvakken zullen worden aangeboden. Ook hier geldt echter dat maatwerk een vereiste is. De heer De Vries vraagt de minister daarom toe te zeggen dat alle goede initiatieven hiervoor de ruimte zullen krijgen.

Segregatie in het basisonderwijs is een gevolg van de samenstelling van de wijk. De segregatie in het voortgezet onderwijs wordt echter ook versterkt door de zogenaamde «witte vlucht». Omdat dit in principe een ongewenste ontwikkeling is, zal moeten worden geprobeerd om met positieve prikkels de schoolkeuze van ouders te beïnvloeden. Dergelijke prikkels, bijvoorbeeld een kwaliteitsimpuls voor zwarte scholen, voorlichting en het afremmen van de uitstroom van leerlingen naar de randgemeenten, zouden onderdeel uit moeten maken van de niet-vrijblijvende afspraken tussen gemeenten en scholen.

De heer De Vries merkt op dat het niet-vrijblijvend overleg er niet in mag resulteren dat gemeenten besluiten om huisvestingsgelden en VVE-en GOA-middelen te gebruiken voor beleid dat in strijd is met de doelstellingen van deze middelen. Voorkomen moet immers worden dat gemeenten door haar gewenste veranderingen met behulp van deze middelen forceren.

Verplichte spreiding van leerlingen is ongewenst, niet in de laatste plaats omdat indirecte discriminatie van leerlingen in het toelatingsbeleid onaanvaardbaar is. Het toelatingsbeleid van scholen moet immers in alle gevallen consistent en consequent zijn. Om dit te garanderen moet er een klachtenregeling in het leven worden geroepen, waarop door de inspectie wordt toegezien.

Het doel van de 80/20-regeling, het tegengaan van segregatie, verdient op zichzelf instemming. De heer De Vries zegt dat zijn fractie er echter voor zal waken dat de uitwerking van deze regeling ongewenste gevolgen heeft.

De heer De Vries zegt dat de minister moet tegengaan dat scholen financieel worden gesteund door buitenlandse organisaties als deze organisaties een doel hebben dat strijdig is met de Nederlandse rechtsorde.

De overdracht van waarden is een belangrijke functie van onderwijs. Het is dan ook een goede zaak dat burgerschapsvorming een wettelijke grondslag krijgt. Een en ander mag echter niet resulteren in een verplicht vak. Verder moet hieraan niet alleen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht worden besteed, maar ook in het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie.

Het is zorgelijk dat het godsdienstonderwijs en het humanistisch vormingsonderwijs in het openbaar onderwijs onder druk staan als gevolg van de onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling en de verminderde gemeentelijke financiering. Is de minister bereid om in overleg met de betrokken organisaties naar oplossingen te zoeken?

Ten slotte benadrukt de heer De Vries dat artikel 23 van de Grondwet voldoende ruimte biedt om oplossingen te vinden voor de huidige maatschappelijke problemen. De Onderwijsraad en de regering wijzen hier terecht op. Om de continuïteit van het bijzonder onderwijs te waarborgen is echter de betrokkenheid van ouders noodzakelijk. Dit aspect blijft in de stukken van de regering onderbelicht. Is de minister het met hem eens dat het ongewenst is dat door de professionalisering van schoolbesturen en stichtingen ouders minder invloed krijgen op en zich minder betrokken voelen bij de stichting, richting en inrichting van de school van hun kinderen?

Mevrouw Vergeer (SP) wijst erop dat de problemen van de zwarte scholen op dit moment ernstig worden vergroot door de witte en zwarte vlucht. Met bekostigingsmaatregelen vallen deze problemen niet op te lossen. Het is daarom een goede zaak dat de minister voorstelt dat gemeenten en scholen hierover afspraken gaan maken. Is het mogelijk dat er een leerlingenstop komt voor scholen die de witte vlucht opvangen? Op die manier kan ervoor worden gezorgd dat scholen alleen maar kinderen aannemen uit het eigen voedingsgebied. Daarbij zou overigens wel een uitzondering gemaakt moeten worden voor achterstandsleerlingen uit andere voedingsgebieden.

Het zo veel mogelijk spreiden van witte en zwarte leerlingen moet niet door de overheid worden afgedwongen. Bij het maken van afspraken moet immers rekening worden gehouden met regionale en lokale omstandigheden. Mevrouw Vergeer vraagt de minister of gemeenten de mogelijkheid hebben om met scholen in een bepaalde wijk af te spreken dat zij streven naar eenzelfde verhouding witte en zwarte kinderen. Als gemeenten dergelijke afspraken kunnen maken, maakt het daarbij dan verschil of scholen onder één bestuur vallen of zelfstandig zijn? Wat is overigens het gevolg van een en ander voor de keuzevrijheid van ouders?

Mevrouw Vergeer wijst vervolgens op de mogelijkheid dat een school onder de opheffingsnorm zakt. Is het in dat geval mogelijk dat deze school met andere scholen in dezelfde wijk een samenwerkingsschool vormt? Het antwoord op deze vraag is overigens voor veel scholen van belang, omdat deze mogelijkheid tot nu toe ontbreekt.

Als er met scholen afspraken worden gemaakt over een verdeelsleutel en een leerlingenstop, ligt het voor de hand dat de aanmeldingen van nieuwe leerlingen centraal worden afgehandeld. Op dit centrale punt kan wellicht ook worden onderzocht of het aangemelde kind met een achterstand te kampen heeft.

Mevrouw Vergeer zegt de ontwikkeling af te wijzen dat ouders hun kinderen op zeer jonge leeftijd bij de school van hun voorkeur moeten aanmelden. Is de minister het hiermee eens en is zij bereid om een minimumleeftijd voor wachtlijsten op te leggen? Hierdoor wordt voorkomen dat ouders die beter op de hoogte zijn, een grotere kans hebben om hun kind op de school van hun voorkeur, meestal een witte school, te plaatsen.

De verschillen in ouderbijdrage zijn vaak aanzienlijk. Omdat sommige ouders door een hogere ouderbijdrage kunnen worden afgeschrikt, zal erop gewezen moeten worden dat de ouderbijdrage vrijwillig is. Verder moet er rekening mee worden gehouden dat veel ouders het vernederend vinden om aan te moeten geven dat zij de ouderbijdrage niet willen of kunnen betalen. Met het oog hierop stelt mevrouw Vergeer voor om de ouderbijdrage af te schaffen of aan een maximum te binden. 95% van de bijzondere scholen voldoet niet aan de eis dat zij een consistent en consequent toelatingsbeleid voeren. Kan de minister aangeven hoe zij deze scholen ertoe kan bewegen om alle leerlingen te accepteren? Voorwaarde is natuurlijk wel dat de ouders van deze kinderen de grondslag van de school respecteren. De minister is een tegenstander van een acceptatieplicht, maar wellicht is zij wel bereid om het onder een deugdelijkheidseis te laten vallen?

Deze deugdelijkheidseis kan ook een rol spelen bij nieuwe scholen. Aan deze scholen kan namelijk de eis worden gesteld dat leerlingen met en zonder achterstand in een bepaalde verhouding op de school aanwezig zijn. Mevrouw Vergeer merkt op dat de minister met de 80/20-regeling hetzelfde doel nastreeft, maar dat deze regeling het nadeel heeft dat zij in de praktijk vooral de oprichting van islamitische scholen zal bemoeilijken. Is de minister het hiermee eens en hoe beoordeelt zij de mogelijkheid om als deugdelijkheidseis op te nemen dat de samenstelling van de nieuwe school een afspiegeling moet zijn van de gemeente? Hierbij moet natuurlijk wel een redelijke marge in acht worden genomen. Is een dergelijke deugdelijkheidseis overigens wel of niet in strijd met artikel 23 van de Grondwet?

De minister stelt met haar 80/20-regeling eigenlijk voor om een maximumeis in te stellen voor achterstandskinderen. Moet er aan nieuwe scholen echter niet ook een minimumeis worden gesteld?

Burgerschapsvorming moet door middel van ervaringsleren worden eigengemaakt. Op een gesegregeerde school is dit echter vaak heel moeilijk, want hoe kunnen kinderen op een gesegregeerde basisschool leren omgaan met kinderen uit een cultuur die op die school helemaal niet aanwezig is?

Ten slotte wijst mevrouw Vergeer erop dat de minister schrijft dat er behoefte is aan onderwijs dat consistent is met bepaalde opvattingen omtrent mens en samenleving en dat zij daarbij vooral het belang van de bijzondere scholen benadrukt. Waarom heeft zij zo weinig oog voor het openbaar onderwijs?

Mevrouw Hamer (PvdA) zegt het voornemen van de minister om onderwijsachterstanden aan te pakken niet te kunnen rijmen met de bezuinigingen op het onderwijs in allochtone levende talen (OALT) en het onderwijsachterstandenbeleid. De minister heeft eerder ontkent dat dit echte bezuinigingen zijn, omdat het geld voor OALT gebruikt zou gaan worden voor onderwijs in de Nederlandse taal en de bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid gerealiseerd zou kunnen worden door verbetering van de efficiency. Dit is echter niet juist, want het geld voor OALT wordt gebruikt voor wachtgelden en uit het antwoord op schriftelijke vraag 38 blijkt de bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid wel degelijk op de scholen en niet op de gemeenten neer te slaan. Is de minister bereid om deze bezuinigingen terug te draaien?

Het was de bedoeling om met de VVE de hele doelgroep te bereiken. Het is echter nu het streven van de minister om nog maar 50% van de doelgroep te bedienen. Kan zij deze keuze verklaren?

De professionalisering van de peuterspeelzalen is een voorwaarde voor het succes van de VVE. Het is dan ook zeer te betreuren dat deze professionalisering achterwege blijft. Mevrouw Hamer zegt het bovendien een zwaktebod van de minister te vinden dat zij niet van plan is om experimenten met VVE te ondersteunen.

De plannen van de minister zullen naar het zich nu laat aanzien negatieve gevolgen hebben voor het onderwijs. De minister ontkent dit en verwijst daarbij naar de nieuwe gewichtenregeling. Is de minister bereid om een tipje van de sluier van deze gewichtenregeling op te lichten?

De minister stelt voor om gemeenten en schoolbesturen te verplichten tot niet-vrijblijvend overleg over het tegengaan van segregatie. Mevrouw Hamer zegt dat dit voorstel niet ver genoeg gaat, omdat niet duidelijk is over welke mogelijkheden de minister beschikt als gemeenten besluiten om dit overleg niet te organiseren of als scholen zich niet aan de gemaakte afspraken houden. Zij vraagt verder hoe de minister zal optreden tegen verbloemde vormen van selectie als Cito-scores, lange wachtlijsten, vroege inschrijvingen en het verwijzen naar andere scholen.

Mevrouw Hamer zegt dat het uitgangspunt van de 80/20-regeling onjuist is en dat men ook zou moeten eisen dat nieuwe scholen minstens 20% achterstandskinderen opnemen. Is de minister bereid om met een bandbreedte zowel de eis van maximaal 80% als minimaal 20% in de wet op te nemen? Hoe zal overigens worden bepaald of een nog op te richten school voldoet aan de 80/20-regeling?

Als het de bedoeling van de 80/20-regeling is om de uitbreiding van het aantal islamitische scholen tegen te gaan, moet de minister dat eerlijk durven zeggen. Kan zij aangeven of haar inziens islamitische scholen wel of niet aan de integratie bijdragen?

Mevrouw Hamer zegt in te stemmen met het voorstel om eisen te stellen aan de leden van schoolbesturen. Zij vraagt verder of het mogelijk is om hieraan de eis van een verklaring omtrent het gedrag toe te voegen. Een dergelijke eis wordt namelijk wel aan de bestuurders van sportverenigingen gesteld.

Als ouders de grondslag van een school accepteren, zouden zij niet geweigerd moeten mogen worden. Kan de minister aangeven waarom een dergelijk acceptatierecht van ouders in strijd zou zijn met artikel 23 van de Grondwet? Ten slotte benadrukt zij dat het bijzonder onderwijs op dit punt niet mag afwijken van het openbaar onderwijs, waar men wel een dergelijke acceptatierecht voor ouders kent.

Mevrouw Azough (GroenLinks) vraagt de minister naar haar argumentatie voor de stelling dat de bezuiniging van 100 mln op het onderwijsachterstandenbeleid geen invloed zal hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Dat is een enigszins vreemde stelling, aangezien de minister in dezelfde brief opmerkt dat deze taakstelling van 100 mln merkbaar en voelbaar zal zijn. De minister stelt verder dat er efficiencywinst is te boeken in het onderwijsachterstandenbeleid. Kan zij aangeven waar die winst te halen is?

De ambitie van de regering om 50% van de doelgroep VVE aan te bieden is veel te laag. Het is dan ook te betreuren dat ook de VVE slachtoffer van de bezuinigingen zal worden. Kan de minister verder aangeven wat de stand van zaken is rond de zogenaamde vliegende brigades?

Ruim 20% van het voor VVE beschikbare budget is in 2003 niet uitgegeven. Hieruit blijkt dat de gemeenten grote problemen hebben om aan het beleid uitvoering te geven. Zijn deze problemen inmiddels opgelost en, zo niet, zijn deze problemen de aanleiding voor de minister om 50% te noemen als streefpercentage voor de VVE? Mevrouw Azough vraagt de minister om de Kamer zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van eventuele onderbesteding en daarbij aan te geven welke gemeenten daarbij het slechtst presteren.

De onduidelijkheid over de schakelklassen is nog steeds groot. Het is dan ook belangrijk dat de minister duidelijk maakt voor wie deze klassen bedoeld zijn. Zijn ze bedoeld voor moeilijk lerende kinderen met een taalachterstand, zij-instromers of voor de kinderen van asielzoekers? Mevrouw Azough merkt verder op dat het nog maar de vraag is of schakelklassen de integratie van kinderen, die in deze lessen apart les krijgen, bevorderen. Is hier overigens niet sprake van een breuk in het beleid van de minister om scholen meer autonomie te geven en de bureaucratie terug te dringen? De gemeenten krijgen immers de regie over het beleid.

Uit de stukken blijkt dat de minister de ernst van het probleem van de segregatie onderschrijft, maar tot haar spijt zegt mevrouw Azough te moeten constateren dat het het beleid van de minister ontbreekt aan concrete maatregelen. Verder is het te betreuren dat zij het voornemen te komen tot niet-vrijblijvende afspraken heeft vervangen door haar wens te komen tot niet-vrijblijvend overleg, omdat het geheel onduidelijk is of dergelijk overleg wel tot de gewenste resultaten zal leiden.

In 2000 heeft een aantal Turkse moeders geprotesteerd tegen «het zwart zijn» van de basisschool van hun kinderen, De Kameleon in Deventer. Kan de minister aangeven wat er met deze school is gebeurd? Heeft alle ophef in de media over de actie van deze moeders geleid tot meer menging van allochtone en autochtone kinderen op deze school en meer in het algemeen op de basisscholen in Deventer? Als dat niet zo is, wat betekent dat dan voor het niet-vrijblijvende overleg dat de minister wil organiseren?

De 80/20-regeling zal een specifieke groep ouders treffen, want zij is bedoeld om de oprichting van islamitische scholen te bemoeilijken. Is dit niet in strijd met de uitgangspunten van het Nederlandse onderwijsbeleid? Kan de minister verder aangeven wanneer de uitwerking van deze regeling afgerond zal zijn?

De zorgen over de bestuurlijke stabiliteit van islamitische scholen zijn terecht, omdat deze scholen in de toekomst met ingrijpende veranderingen zullen worden geconfronteerd, zoals veranderingen in de bekostiging. Mevrouw Azough zegt het vreemd te vinden dat de minister slechts met het voorstel komt om van de leden van deze besturen te eisen dat zij over het Nederlanderschap bezitten. Sinds wanneer is iemand met het Nederlanderschap automatisch een goed bestuurder? Is het niet veel belangrijker om naar mogelijkheden te zoeken om deze besturen te ondersteunen als zij tekort blijken te schieten?

De invulling van het begrip «burgerschap» lijkt vooral ingegeven te zijn door het streven om via eenrichtingsverkeer van leerlingen modelburgers te maken. Mevrouw Azough zegt ten slotte dat dit onvoldoende is, omdat daarmee geen antwoord wordt gegeven op de problemen van de desbetreffende jongeren. Zij voelen zich immers vaak onveilig in de Nederlandse maatschappij, niet in de laatste plaats als gevolg van de vaak ongenuanceerde discussies in de media. Zal op deze gevoelens worden ingegaan in de lessen burgerschap?

Mevrouw Lambrechts (D66) wijst op de zinsnede in de stukken: de gemeente regelt dat er afspraken worden gemaakt over de verdeling van allochtone leerlingen. Deze zinsnede heeft de schijn tegen zich dat het een verkapt voorstel is voor gedwongen spreiding van leerlingen. Mevrouw Lambrechts zegt dat zij daarom van deze zinsnede geschrokken is.

Een van de belangrijkste bezwaren tegen de 80/20-regeling is dat zij onvermijdelijk zal leiden tot meer bureaucratie. Daarnaast is zij oncontroleerbaar. Al met al is het een onuitvoerbare regeling, die zeker niet ingevoerd moet worden.

Mevrouw Lambrechts merkt op dat de herziening van de gewichtengelden wel heel lang op zich laat wachten. Verder mag de kleutertoets zeker niet worden gebruikt als basis voor de bekostiging, omdat de ervaring heeft geleerd dat dergelijke constructies fraude uitlokken. De verleiding voor scholen wordt dan immers wel heel groot om de toetsresultaten zo «aan te passen» dat ze gunstig zijn voor de bekostiging.

Vervolgens stelt zij voor om te komen tot richtingvrije planning en bekostiging van scholen. Dit voorstel valt binnen de grenzen van artikel 23 van de Grondwet en is zowel gunstig voor de positie van gemengde scholen als de positie van ouders. Bovendien wordt hierdoor de 80/20-regeling overbodig. Als dit voorstel wordt overgenomen, kunnen scholen zich richten op aantallen leerlingen en het onderwijskundig plan. Het is dan vervolgens aan ouders en schoolbestuur om te beslissen of en, zo ja, tot welke denominatie de school gerekend moet worden.

Er zijn vijf leden van schoolbesturen die niet over de Nederlandse nationaliteit beschikken. Mevrouw Lambrechts zegt dat zij met het oog op dit geringe aantal niet vermag in te zien wat de reden is om op dit moment de eis te stellen dat iemand over het Nederlanderschap beschikt als hij of zij tot een schoolbestuur wil toetreden.

Vervolgens stelt zij voor dat scholen die een bepaalde leerling niet toelaten, dit besluit schriftelijk en gemotiveerd aan de ouders meedelen. Verder moeten dergelijke weigeringen worden doorgegeven aan de inspectie. Op deze manier kan na een aantal jaar inzicht worden gekregen in de gevolgen van het toelatingsbeleid.

Ten slotte verzoekt zij de minister om af te zien van de bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid.

Het antwoord van de minister

De minister zegt dat met dit debat wordt vooruitgelopen op stukken die nog naar de Kamer zullen worden gestuurd. Zo is al toegezegd dat de Kamer een brief zal krijgen over de uitwerking van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in relatie tot de gewichtenregeling. Omdat deze brief nog in de ministerraad moet worden behandeld, kan zij hierop niet dieper ingaan. Verder zal de Kamer wetsvoorstellen ontvangen over zowel burgerschap en de kerndoelen in het onderwijs als de 80/20-regeling.

In de toegezegde brief over het onderwijsachterstandenbeleid zal in worden gegaan op de in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken bezuiniging op het onderwijsachterstandenbeleid. Deze bezuiniging zal naar de mening van de regering kunnen worden ingevuld door de efficiency te verbeteren. De minister benadrukt dat er geen ruimte is om deze structurele bezuiniging van 100 mln per jaar op een andere manier in te vullen. Mocht de Kamer desalniettemin deze bezuiniging ongedaan willen maken dan zal zij dat moeten doen bij de behandeling van de begroting voor 2005.

Overigens is het beeld dat deze bezuiniging nu al gevolgen heeft onjuist. Deze bezuiniging gaat namelijk pas vanaf 1 augustus in, omdat er voor 2004 een incidentele dekking is gevonden. Wellicht is dit beeld ontstaan, doordat de regering de scholen er in 2003 per brief van op de hoogte heeft gesteld dat het haar voornemen is om deze bezuiniging per 1 augustus 2005 te realiseren. De scholen zullen hierover dit jaar nogmaals worden geïnformeerd.

De minister beaamt dat het onderwijs een belangrijke factor, maar zeker niet de enige belangrijke factor in het integratiebeleid is. Zo dragen het volkshuisvestingsbeleid, het inburgeringsbeleid, het inkomensbeleid en het welzijnsbeleid allemaal ook bij aan de inburgering. Hierop zal ongetwijfeld na het zomerreces dieper in worden gegaan als met de regering wordt gesproken over het rapport van de commissie-Blok.

Het is de taak van het onderwijs om bij te dragen aan integratie door het voorkomen en oplossen van onderwijsachterstanden. Daartoe zal het onderwijs zich moeten inspannen om zowel autochtone als allochtone leerlingen een volledige schoolcarrière te laten doorlopen. De minister merkt op dat de regering dit ten volle onderkent en dat zij zich daarom ook nadrukkelijk heeft ingespannen om het beleid ter zake te verbeteren.

De minister wijst erop dat de gemeenten de ketenregie hebben voor de schakelklassen, de VVE en het plan Jong. De gemeenten kunnen echter geen prestatieafspraken maken met de scholen over het onderwijsachterstandenbeleid. Hiermee wordt recht gedaan aan de autonomie van de scholen. Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat er met de scholen afspraken kunnen worden gemaakt over de wijze van besteding van het geld dat beschikbaar wordt gesteld voor het onderwijsachterstandenbeleid.

Het is de bedoeling dat 50% van de risicogroep twee- tot en met vijfjarigen met VVE wordt bereikt. De minister zegt dat over de VVE inmiddels afspraken zijn gemaakt en dat zij hieraan wil vasthouden. Een ambitieuzere doelstelling is wellicht wenselijk, maar vorig jaar is in de praktijk gebleken dat de gemeenten niet in staat waren om al het beschikbare geld hierin te investeren. Overigens is het de verwachting dat er dit jaar geen sprake zal zijn van onderbesteding. Voorwaarde hiervoor is natuurlijk wel dat de gemeenten de aanloopproblemen hebben overwonnen.

In alle gemeenten die beschikken over VVE-middelen, wordt gewerkt aan de professionalisering van het personeel van peuterspeelzalen. Verder wordt er geïnvesteerd in de samenwerking tussen consultatiebureaus, voorschoolse instellingen en basisscholen. Deze ontwikkelingen hebben een positief resultaat. De implementatie van de taallijn VVE heeft verder tot gevolg dat de kwaliteit van de bestaande voorzieningen verbetert.

Schakelklassen zijn bedoeld om leerlingen met een grote taalachterstand gedurende een jaar intensief onderwijs aan te bieden, opdat deze leerlingen na dit jaar weer kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs. De gemeente wordt verantwoordelijk voor de uitvoering om te voorkomen dat het budget, dat oploopt tot 17 mln per jaar, versnipperd raakt. De minister zegt dat het goed voorstelbaar is dat gemeenten in voorkomende gevallen met scholen die over voldoende leerlingen beschikken, afspreken dat deze scholen verantwoordelijk worden voor de schakelklassen. Een en ander zal worden uitgewerkt in de brief over de uitwerking van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in relatie tot de gewichtenregeling.

Een groot deel van het geld voor de schakelklassen zal worden besteed in de vier grote steden, omdat de risicogroep zich daar concentreert. Het plan om het geld vooralsnog alleen te besteden in deze steden, gaat eraan voorbij dat er ook in kleinere gemeenten als Helmond grote problemen zijn. De minister zegt daarom vast te houden aan haar voorstel.

De inspectie zal haar nieuwe taken, het toezicht op sociale integratie en de bijdrage van de school aan actief burgerschap, moeten invullen binnen de mogelijkheden die de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) haar biedt. Overigens wordt de inspectie in het kader van de WOT uitgebreid.

De bekostiging van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs zijn op dit moment beide mede op etniciteit gebaseerd. Er is nu voorzien in een nieuwe bekostiging voor het basisonderwijs, waarbij wordt uitgegaan van de feitelijke achterstanden. Hierdoor loopt het voortgezet onderwijs echter slechts tijdelijk uit de pas, want in de toekomst zal de cumi-regeling eveneens door een nieuwe regeling worden vervangen.

De minister benadrukt dat de extra middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid bedoeld zijn voor kinderen met een aantoonbaar grote taalachterstand. Of hiervoor de kleutertoets zal worden gebruikt, zal worden aangegeven in de brief over de uitwerking van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in relatie tot de gewichtenregeling.

Gemengde scholen verdienen de voorkeur boven eenzijdig samengestelde scholen. Het is echter niet wenselijk om gemengde scholen te bevorderen door een quotaregeling, omdat dit niet past binnen de Nederlandse verhoudingen en omdat uit de ervaringen in andere landen is gebleken dat dergelijke systemen niet werken. Overigens moet hierbij te allen tijde in het oog worden gehouden dat achterstand en huidskleur niet één op één samenvallen.

De minister zegt dat zij geen reden ziet om af te wijken van haar voornemen om wettelijk te regelen dat gemeenten en scholen op lokaal niveau overleggen over de beste manier om te komen tot een evenwichtiger verdeling van de achterstandsleerlingen. Overigens is dergelijk overleg natuurlijk alleen dan zinvol als het ook tot afspraken leidt. De minister merkt verder op dat zij geen voorstander is van het opnemen van sancties in de wet.

Een wettelijk verplichting om te komen tot niet-vrijblijvende afspraken is niet mogelijk. De inspectie zal toezien op de gemaakte afspraken. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat de inhoud van de afspraken afhankelijk is van de spreiding van leerlingen met een onderwijsachterstand over een bepaalde gemeente. Verder zegt de minister te hopen en te verwachten dat men zich niet zal beperken tot afspraken over het aannamebeleid. De niet-vrijblijvende afspraken zullen overigens onderdeel worden van het periodiek overleg met de VNG.

De positie van de ouders moet zeker recht worden gedaan in de niet-vrijblijvende afspraken. Zo zullen de ouders goed moeten worden voorgelicht over deze afspraken. Overigens biedt dit gemeenten en scholen ook de mogelijkheid om de buitenwereld duidelijk te maken wat zij met hun beleid beogen.

Het toelatingsbesluit van een schoolbestuur is voor bezwaar en beroep vatbaar. Ouders die het niet eens zijn met de niet-vrijblijvende afspraken over toelatingsbeleid, kunnen een besluit ter zake van het schoolbestuur dus door de rechter laten toetsen. De minister benadrukt dat er een zware verantwoordelijkheid op de gemeenteraad rust om zo veel mogelijk te voorkomen dat ouders zich gedwongen zien om een dergelijke stap te zetten.

Het is de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen dat haar leden over de vereiste bekwaamheden beschikken. De sector werkt overigens aan een code voor goed bestuur, waarin ook zal worden ingegaan op de competenties waarover bestuursleden dienen te beschikken. De minister zegt dat zij met het oog hierop niet voornemens is om een en ander centraal te regelen.

De minister zegt toe dat zij zal bezien of het mogelijk is om aan schoolbestuurders de eis te stellen dat zij een verklaring omtrent het gedrag overleggen. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.

Nagegaan wordt of het juridisch mogelijk is om te eisen dat leden van een schoolbestuur over het Nederlanderschap beschikken. De reden om deze eis te stellen is dat het het uitgangspunt van de regering is dat publieke taken, waaronder het lidmaatschap van een schoolbestuur, alleen door Nederlanders mogen worden uitgeoefend.

De 80/20-regeling is ingegeven door de wens om achterstandskinderen meer dan nu het geval is over scholen te spreiden. Daarvoor is het zeker bij een nieuw te stichten school van belang dat de schoolpopulatie in zekere mate gemengd is. Er is gekozen voor de verhouding 80/20, omdat het daardoor ook in de toekomst mogelijk blijft om een school van een bepaalde richting, bijvoorbeeld de islamitische, te stichten. Het moet overigens voor islamitische scholen mogelijk zijn om aan de eis van 20% niet-achterstandskinderen te voldoen, omdat er steeds meer islamitische kinderen zijn die niet tot deze groep behoren.

De Grondwet, meer in het bijzonder artikel 23, en de Europese wetgeving verzetten zich niet tegen de 80/20-regeling. Deze regeling vereist wel een wetswijziging. Het desbetreffende wetsvoorstel wordt momenteel voorbereid, waarbij natuurlijk ook de nodige aandacht wordt besteed aan de uitvoerbaarheid en de effecten ervan op de onderwijsachterstanden. In de brief over de uitwerking van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in relatie tot de gewichtenregeling zal een definitie worden opgenomen van het achterstandscriterium.

Een school zal vijf jaar na de stichting worden beoordeeld op de vraag of zij voldoet aan de 80/20-regeling. Daartoe zal in de eerst vijf jaar de samenstelling van de populatie van deze school door de inspectie worden gevolgd. Er is gekozen voor een periode van vijf jaar, omdat daarmee wordt aangesloten bij de bestaande systematiek voor nieuwe scholen.

De minister zegt dat zij niet overweegt om het voorstel van mevrouw Lambrechts voor een richtingvrije planning over te nemen.

In tegenstelling tot de huidige situatie zullen nieuwe scholen een schoolplan moeten opstellen. Dit schoolplan is een voorwaarde om tot stichting over te mogen gaan. Uit dit plan moet blijken hoe de school denkt om te gaan met actief burgerschap en sociale integratie. Ook hiervoor is een wetswijziging vereist.

De ouderbijdrage is vrijwillig. In de praktijk komt het echter voor dat ouders de indruk wordt gegeven dat deze bijdrage verplicht kan worden opgelegd. Om dit te voorkomen zullen ouders in de toekomst beter dan tot nu toe moeten worden voorgelicht over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. De minister wijst erop dat zij de Kamer heeft toegezegd dat er een gedragscode zal komen voor de beperking van de schoolkosten en dat de informatie verbeterd zal worden. Desnoods zal deze gedragscode wettelijk worden opgelegd.

De inspectie heeft in haar rapport «Islamitische scholen nader onderzocht» geconstateerd dat geen van de bezochte en onderzochte islamitische scholen in strijd handelt met de basiswaarden van de democratische rechtstaat. Verder heeft men niet geconstateerd dat er islamitische scholen zijn die onvoldoende bijdragen aan sociale cohesie. Slechts vier van de twintig scholen stellen zich weinig actief op bij het bevorderen van condities die bijdragen aan integratie. Al met al is de stelling dus niet gerechtvaardigd dat islamitische scholen in het algemeen onvoldoende bijdragen aan de integratie van hun leerlingen. Overigens heeft de regering besloten om wettelijk vast te leggen dat scholen moeten bijdragen aan burgerschap en integratie.

De Islamitische Scholen Besturen Organisatie heeft initiatieven ontplooid om de schoolbesturen van islamitische scholen te versterken. Deze initiatieven hebben nog niet overal tot voldoende resultaat geleid, maar men moet dan ook in het oog houden dat dergelijke initiatieven tijd nodig hebben om vruchten af te werpen.

Alle scholen moeten in de toekomst bijdragen aan actief burgerschap en sociale integratie. Daarom zal de uitwerking hiervan terug te vinden zijn in de kerndoelen van het basisonderwijs. De minister zegt dat de maatschappelijke stage een goede methode is om de maatschappelijke participatie van leerlingen te vergroten. De haalbaarheid hiervan wordt op dit ogenblik onderzicht via een aantal pilots. Het is de bedoeling dat in 2007 op minimaal 25% van de scholen voor voortgezet onderwijs een maatschappelijke stage kan worden gelopen. De minister wijst er vervolgens op dat de maatschappelijke dienstplicht de mogelijkheden van het ministerie van Onderwijs ver overstijgt. Het is dan ook niet zinvol om daarop in dit kader nader in te gaan.

Burgerschap als onderdeel van het onderwijs is bedoeld om alle leerlingen te leren burger te zijn. Dat moet inderdaad een integraal onderdeel van het onderwijs zijn en in alle aspecten van de school terugkeren. «Burgerschap» is dan ook een begrip dat veel verder gaat dan integratie.

De minister zegt dat burgerschap een integraal onderdeel moet worden van het onderwijs en dat het haar voorkeur niet heeft dat het een apart vak wordt. Overigens staat het scholen wel vrij om in een apart vak invulling te geven aan deze wettelijke verplichting. Het Nederlands volkslied kan natuurlijk een onderdeel vormen van burgerschap, maar het is zeker niet de bedoeling dat het uit het hoofd leren van het Wilhelmus een kerndoel wordt.

De minister zegt toe dat zij schriftelijk zal antwoorden op de vraag van de heer De Vries over het godsdienstonderwijs en het humanistisch vormingsonderwijs in het openbaar onderwijs.

Een school kan aan de ouders vragen om de grondslag of te respecteren of te onderschrijven. In het verlengde daarvan ligt de mogelijkheid dat een school eist dat de toegelaten leerlingen ook daadwerkelijk de lessen volgen waarin die grondslag tot uiting komt. Een school hoeft immers niet toe te staan dat ouders de grondslag met de mond belijden, maar in de praktijk hun kinderen bepaalde lessen niet laten volgen. Als een school een toelatingsnorm hanteert, moet die norm helder in de schoolgids vastgelegd zijn. Verder moet de school ter zake een consistent en consequent beleid voeren.

De minister benadrukt dat het enige criterium dat mag worden gehanteerd bij een eventuele wachtlijst, de inschrijvingsdatum is. In de toekomst kan hierop een uitzondering worden gemaakt door eventuele afspraken tussen scholen en gemeenten. De gevolgen van die afspraken zullen dan echter transparant moeten zijn.

Als een school besluit om een leerling niet toe te laten, moet zij de ouders schriftelijk op de hoogte stellen.

De vrijheid van onderwijs is een groot goed. De minister benadrukt dat vrijheid niet vrijblijvendheid betekent, want alle scholen zullen een bijdrage moeten leveren aan actief burgerschap en sociale integratie. Verder is de vrijheid van onderwijs in de eerste plaats een vrijheid voor de burger, in dit geval de ouders. Aan de positie van ouders dient dan ook zeker recht te worden gedaan. De Wet medezeggenschap ouders zal het aangrijpingspunt moeten zijn om de besturen en ouderorganisaties ervan bewust te maken dat zij verplicht zijn om de ouders in staat te stellen gebruik te maken van hun wettelijke rechten.

De wet BIO moet nog behandeld worden in de Eerste Kamer. Op de uitvoering van het amendement van mevrouw Kraneveldt zal op een later moment worden teruggekomen.

De problemen rond de basisschool De Kameleon in Deventer zijn inmiddels door de gemeente in samenwerking met de betrokken scholen opgelost.

Ten slotte neemt de minister het idee over om de scholen een registratie te laten bijhouden van de negatieve toelatingsbesluiten. Deze registratie kan dan door de inspectie tijdens haar jaarlijkse bezoek worden ingezien.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Cornielje

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Azough (GroenLinks), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Van der Laan (D66), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Tonkens (GroenLinks), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en Aptroot (VVD).

Naar boven