29 531
Invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 maart 2004 en het nader rapport d.d. 21 april 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 8 december 2003, no. 03.005053, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen), met memorie van toelichting.

Het voorstel heeft betrekking op de uit het voorstel van Wet financiering sociale verzekeringen (WFSV) voortvloeiende wijzigingen in andere materiewetten, op het invoeringstraject van de WFSV, de invoering van de polisadministratie en het overgangsrecht.

De Raad plaatst enkele kanttekeningen bij het voorstel en adviseert het voorstel en de toelichting op de genoemde punten aan te passen en aan te vullen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 8 december 2003, no. 03.005053, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 maart 2004, No. W12.03.0504/IV, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State merk ik, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het volgende op.

1. De Raad wijst er op, dat in het deel «Algemeen» van de toelichting op het voorstel WFSV ook onderdelen die betrekking hebben op dit voorstel (invoeringswet), worden toegelicht. De Raad verwijst voor de kanttekeningen van algemene aard die de Raad plaatst bij die onderdelen van de invoeringswet, naar het advies dat de Raad heden uitbrengt inzake het voorstel WFSV.

1. Het kabinet heeft rekening gehouden met de opmerkingen van algemene aard die de Raad in zijn advies over het wetsvoorstel Wfsv maakt met betrekking tot onderdelen van de invoeringswet die in de memorie van toelichting bij het voorstel Wfsv zijn toegelicht.

2. Als hoofdregel voor het overgangsrecht wordt voorgesteld voor de voor 1 januari 2006 (beoogde datum van inwerkingtreding) gelegen kalenderjaren het toen geldende recht van toepassing te laten blijven.1 Deze keuze leidt er toe dat met betrekking tot de premievaststelling nog tot en met 2010 en met betrekking tot de premie-inning nog tot 2020 twee loketten (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en belastingdienst) open blijven. Deze keuze kan aanvaardbaar zijn, indien de toepassing van de wet- en regelgeving voor en na 1 januari 2006 inhoudelijk verschilt en te veel nadelen bestaan om tot een integrale kennisoverdracht van het tot 1 januari 2006 geldende regime aan de belastingdienst over te gaan. In dat geval is het in stand houden van een steeds kleiner wordend apparaat voor de uitvoering van het regime van voor 1 januari 2006 nodig. Indien de toepassing van de wet- en regelgeving voor en na 1 januari 2006 niet of nagenoeg niet inhoudelijk verschilt, behoeft de uitsterfregeling een bijzondere motivering, omdat het in stand houden van twee apparaten dan niet voor de hand ligt.

De Raad mist in de ook op dit punt uiterst summiere toelichting de afweging tussen het al dan niet in stand laten van twee apparaten. De Raad wijst hierbij ook op het advies van het UWV waarin het UWV na een analyse van de consequenties van de onderscheiden keuzen uitdrukkelijk heeft geadviseerd tot een zo kort mogelijke overgangsperiode.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

2. De hoofdregel van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 3.1 van de invoeringswet, heeft op zichzelf inderdaad tot gevolg dat gedurende zekere tijd twee loketten open blijven en twee rechtsregimes zullen gelden. Daarmee is echter niet gegeven dat van een «uitsterfregeling» sprake is, in die zin dat het onvermijdelijk zou zijn dit dubbele stelsel te handhaven tot het laatste geval dat een vóór 2006 gelegen jaar betreft geheel is afgewikkeld. Zoals in de toelichting is opgemerkt, staat het de wetgever immers vrij om op een later gepast moment alsnog het nieuwe regime integraal van toepassing te verklaren en daarmee de overgangsperiode te beëindigen. Voorts is het niet zo dat voor de premieheffing en -inning gedurende de overgangsfase de instandhouding van twee volledige uitvoeringsapparaten (bij UWV en Belastingdienst) nodig is. Mandatering van (de inspecteur van) de Belastingdienst door UWV biedt – in combinatie met geleidelijke overgang van personeel – de mogelijkheid tot flexibel opereren, zoals in de toelichting is aangegeven. Beide partijen kunnen hierop inspelen, naar gelang van de behoefte (het zaaksaanbod) en de beschikbaarheid van deskundig personeel.

Het ligt niet voor de hand dat de situatie van twee stelsels inderdaad tot 2020 zal voortduren. Het meest geschikte moment om op één regime over te gaan, is nu niet te bepalen. Juist met het oog op de gewenste flexibiliteit verdient het de voorkeur de wetgever in de toekomst op dit punt alle vrijheid te laten; die zou ontbreken als de wetgever nu al een tijdstip voor het einde van de overgangsperiode zou fixeren. Uiteraard zullen de ontwikkelingen terzake tijdens de overgangsperiode, in overleg met UWV en Belastingdienst, nauwlettend worden gevolgd, zodat deze periode niet langer dan nodig hoeft te duren.

In nader overleg met UWV en Belastingdienst is inmiddels geconcludeerd dat het gekozen stelsel, met inbegrip van de zojuist beschreven flexibiliteit, goed uitvoerbaar is. Aangezien een en ander in de memorie van toelichting op voldoende wijze is uiteengezet, wordt geen aanleiding gezien deze aan te vullen.

3. In artikel 3.3 invoeringswet wordt bepaald dat de beschikkingen van het UWV, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) die mede betrekking hebben op de periode na de inwerkingtreding van de wet, ook na die datum van kracht blijven. In artikel 3.4, eerste lid, invoeringswet wordt bepaald, dat deze uitvoeringsorganen bevoegd zijn te beslissen op bezwaarschriften die voor de datum van inwerkingtreding van het voorstel zijn ingediend en waarop op die datum nog niet is beslist. Voor de bezwaarschriften die na de inwerkingtreding van de invoeringswet zullen worden ingediend, wordt in artikel 3.4, tweede lid, invoeringswet bepaald dat de inspecteur alleen bevoegd is te beslissen op de bezwaarschriften die betrekking hebben op bepaalde beschikkingen van het UWV. Aldus wordt voor de «over de inwerkingtredingsdatum lopende» beschikkingen niet een volledig»enkelvoudige» regeling bereikt.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de lopende procedures, waarvoor in artikel 3.5 invoeringswet een regeling wordt getroffen.

De Raad adviseert het overgangsregime op deze punten opnieuw te bezien.

3. Artikel 3.3 invoeringswet heeft betrekking op beschikkingen van SVB, UWV en CVZ, die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn genomen en waarvan de werking zich (mede) uitstrekt tot na die datum (zogenaamde overlopende beschikkingen). Eerste doel van het artikel is het zeker stellen van een formele grondslag ten behoeve van de gewenste doorgelding van deze beschikkingen. Dit is nodig omdat de huidige basis (de wetsartikelen waarop deze beschikkingen steunen) door de `verhuizing` van de oude wet naar de nieuwe (Wfsv) komt te vervallen. Het artikel heeft vervolgens (in de leden 2 en 3) binnen de categorie overlopende beschikkingen betrekking op de beschikkingen die van UWV afkomstig zijn en bevoegdheden betreffen die de Wfsv aan de inspecteur van de Belastingdienst toedeelt en waarop deze beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Om praktische redenen en voorts omdat het onderwerpen betreft waarvoor het toepasselijke materiële recht niet wijzigt en wijziging ook niet is beoogd, heeft het kabinet ervoor gekozen de al aanhangige bezwaarschriften tegen overlopende beschikkingen te laten behandelen door het oorspronkelijk bevoegde orgaan, met toepassing van oud recht. Het is echter niet gewenst om ook in die gevallen waarin de bevoegdheid overgaat naar een ander orgaan (van UWV naar inspecteur) en belanghebbenden in bezwaar gaan op een tijdstip waarop de bevoegdheid al naar dat andere orgaan is overgegaan, nog steeds het voorheen bevoegde orgaan op het bezwaar te laten beslissen. Mede gelet op het karakter van de bezwaarprocedure (bestuurlijke heroverweging) verdient het de voorkeur de behandeling dan te laten plaatsvinden door het inmiddels bevoegde bestuursorgaan. Vandaar dat voor die gevallen in het tweede lid van artikel 3.4 is geregeld dat de inspecteur beslist op het bezwaar, met toepassing van nieuw recht.

Een soortgelijk onderscheid is gemaakt voor beroep en hoger beroep. Bij een rechter reeds aanhangige zaken blijven bij deze in behandeling. Dit voorkomt het moeten overdragen van dossiers. Om éénduidigheid in de rechtsgang te houden, geldt deze regel ook voor hoger beroep dat in de hier bedoelde zaken zou volgen. Wordt echter beroep bij de rechter ingesteld ná inwerkingtreding van de wet, dan gelden deze overwegingen niet en is het gewenst de nieuwe rechtsgang – in haar geheel, dus ook in hoger beroep – te volgen. In die gevallen zal het nieuw bevoegde orgaan als partij in rechte kunnen optreden (daarin voorziet het derde lid van artikel 3.5).

Aldus wordt een cesuur gelegd bij de datum van indiening van het bezwaar- of beroepschrift (vóór of na inwerkingtreding van de wet), die inderdaad in die zin niet tot een volledig enkelvoudige regeling leidt. In de visie van het kabinet leidt de gekozen cesuur echter wel tot een regeling die de bezwaren van onmiddellijke invoering van één uniform regime voorkomt en die daarnaast de overdracht van dossiers voorkomt en bovendien goed uitvoerbaar is. Bij deze regeling is mede rekening gehouden met de wens van Belastingdienst en UWV om «schoon» over te gaan: de oorspronkelijk bevoegde instantie handelt af wat vóór inwerkingtreding bij deze instantie is binnengekomen. Het voorgestelde stelsel stelt de betrokken rechterlijke colleges ook in staat tot geleidelijke aanpassing van de personeelsbezetting en expertisevorming. Een en ander is in lijn met het uitdrukkelijke advies van de Raad voor de rechtspraak op dit punt.

4. In artikel 3.6 invoeringswet wordt bepaald dat op de aanvragen voor beschikkingen van het UWV, de SVB en het CVZ die mede betrekking hebben op de periode na de inwerkingtreding van het voorstel, het oude recht van toepassing blijft.

Op grond van artikel 3.4, tweede lid, en 3.5, tweede lid, invoeringswet wordt op bezwaar en beroep na de inwerkingtreding van de invoeringswet voor zover het betreft de beschikkingen als bedoeld in artikel 3.3, tweede en derde lid, invoeringswet, beslist met in achtneming van het nieuwe recht. In de toelichting wordt geen aandacht aan deze wisseling van oud en nieuw recht voor deze beschikkingen gegeven.

De Raad adviseert in de toelichting alsnog op dit aspect in te gaan mede omdat de wisseling tot gevolg kan hebben dat een verschil in behandeling van betrokkenen kan ontstaan, afhankelijk van het feit of al dan niet bezwaar en beroep tegen de beschikking is ingesteld.

4. De keuze in artikel 3.6 invoeringswet – op aanhangige aanvragen om overlopende beschikkingen beslist het oorspronkelijk bevoegde orgaan, met toepassing van oud recht – berust op overeenkomstige overwegingen als gelden voor de artikelen 3.4 en 3.5 (zie punt 3). De Raad meent dat als gevolg van de regeling die wordt voorgesteld in de artikelen 3.4, tweede lid, en 3.5, tweede lid, die bij bezwaar en (hoger) beroep uitgaat van toepassing van nieuw recht ten aanzien van de daar bedoelde beschikkingen, bij deze beschikkingen sprake is van een wisseling van oud en nieuw recht. Hier lijkt een misverstand te bestaan. Artikel 3.6 ziet op na inwerkingtreding te nemen beschikkingen (het gaat daarin immers om ten tijde van de inwerkingtreding nog aanhangige aanvragen daartoe), terwijl artikel 3.4, tweede lid, en artikel 3.5, tweede lid, beide beschikkingen betreffen als bedoeld in artikel 3.3, d.w.z. beschikkingen die vóór de inwerkingtreding zijn genomen. De veronderstelde wisseling doet zich dus niet voor.

5. De Raad merkt op, dat de artikelen van de invoeringswet op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden (artikel 4.5 invoeringswet). In de artikelen inzake het overgangsrecht wordt meermalen de datum van inwerkingtreding van de wet in aanmerking genomen. Dit kan tot onduidelijkheden leiden.

De Raad adviseert het overgangsrecht zodanig te formuleren, dat deze onduidelijkheid niet kan ontstaan.

5. Het in de invoeringswet voorgestelde overgangsrecht is op onderdelen inderdaad afhankelijk van «de datum van inwerkingtreding van deze wet». De Raad wijst erop dat dit, door de in artikel 4.5 geboden mogelijkheid tot differentiatie, tot onduidelijkheden kan leiden. Om deze onduidelijkheid weg te nemen is de formulering «de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen» in de daarvoor in aanmerking komende bepalingen opgenomen, teneinde deze bepalingen formeel in overeenstemming te brengen met het inwerkingtredingsartikel en zodoende geen twijfel te laten bestaan over het juridisch effect ervan.

6. In artikel 4.3 invoeringswet wordt voor het zogenoemde terugvalscenario de wettelijke basis gelegd door de tijdelijke handhaving van de informatieverplichtingen en administraties. In de ook op dit punt te summiere toelichting wordt geen aandacht gegeven aan de in het advies van het UWV geschetste uitvoeringsproblemen, die de uitvoering van het terugvalscenario nagenoeg illusoir maken. Het UWV adviseert in plaats van het terugvalscenario de mogelijkheid van uitstel in de wet op te nemen.

De Raad adviseert in de toelichting de handhaving van het terugvalscenario te motiveren en de oplossing van de geschetste uitvoeringsproblemen aan te geven.

6. Ten aanzien van deze opmerking van de Raad wordt verwezen naar het antwoord bij nr. 2 van het Nader rapport inzake de Wfsv.

7. In artikel 75f, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering1 wordt onder meer bepaald dat het UWV bij de eigenrisicodrager de kosten in rekening brengt ter zake van de beoordeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 75, eerste lid. In artikel 2.1.2, onderdeel L, invoeringswet wordt niet voorzien in een overeenkomstige regeling ten gunste van de belastingdienst.

De Raad adviseert aan dit aspect in de toelichting aandacht te geven.

7. Aan dit advies is gevolg gegeven.

8. De Raad merkt op, dat in het in artikel 2.1.4, onderdeel C, voorgestelde artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) het begrip premiebetalingstijdvak niet is gedefinieerd. In de toelichting wordt het premiebetalingstijdvak omschreven als het kalenderjaar of, indien de werknemer slechts een deel van het jaar bij dezelfde werkgever in dienst is geweest, die periode.1

Teneinde bij de berekening van het premieplichtig loon geen onduidelijkheden te laten bestaan, kan een wettelijke omschrijving van premiebetalingstijdvak niet achterwege blijven.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

8. Dit advies heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel.

9. In het in artikel 2.1.4, onderdeel C, invoeringswet voorgestelde artikel 9, vijfde lid, CSV wordt bepaald dat de teveel betaalde premie aan de werkgevers wordt teruggeven, ook voorzover het het werknemersdeel betreft. De werknemer heeft vervolgens jegens zijn werkgever aanspraak op het aan deze teruggegeven werknemersdeel van de teveel betaalde premies. In de toelichting wordt deze regeling onder verwijzing naar het huidige regime op grond van doelmatigheidsoverwegingen gemotiveerd.2 De voorgestelde regeling heeft aldus ontoereikende waarborgen voor de werknemer, zo hij al kennis draagt dat teveel premies zijn ingehouden, dat hij de teveel ingehouden premies ook daadwerkelijk terugkrijgt.

Hetzelfde geldt voor het in artikel 2.3.1, onderdeel F, invoeringswet voorgestelde artikel 15, zesde lid, van de Ziekenfondswet.

De Raad adviseert de regeling zodanig aan te passen dat de positie van de werknemer beter gewaarborgd wordt.

9. Naar het oordeel van het kabinet is de positie van de werknemer voldoende gewaarborgd. De werknemer is in beginsel degene die het initiatief neemt tot een verzoek om terugbetaling van teveel betaalde premies. Hij is immers degene die weet dat hij tegelijkertijd bij meerdere werkgevers heeft gewerkt en die kan nagaan of zijn totale loon het maximum premieloon heeft overschreden. Verder dient bij deze regeling te worden onderkend dat de aan de werknemer terug te betalen premie als loon moet worden aangemerkt. Uitbetaling daarvan door de werkgever aan de werknemer ligt dan voor de hand. Aangezien in de praktijk geen problemen bekend zijn die de werknemer zou ondervinden door de uitbetaling aan de werkgever, is er geen reden voor aanpassing van de regeling.

Wel is de bepaling dat een teruggaaf van premie altijd aan de werkgever plaatsvindt niet langer in artikel 9, vijfde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, maar in artikel 4.1.3, negende lid, van de Wfsv opgenomen.

10. Het in artikel 2.1.4, onderdeel E, invoeringswet voorgestelde artikel 9b CSV heeft betrekking op de zogenoemde anoniemenheffing. In dat geval blijven maximering en franchise buiten toepassing en dient over het totale bedrag aan loon premie te worden geheven.

Ten aanzien van het anoniementarief bij de inhouding van loonbelasting is opgemerkt dat de identificatie- en verificatieplicht niet zijn bedoeld als strafmaatregel maar als maatregelen die de uitvoerende instanties in staat stellen om de heffing van belasting en sociale premies in overeenstemming met de wetgeving te doen plaatsvinden. Zij kunnen er niet toe leiden dat de desbetreffende werknemers uiteindelijk meer belasting moeten betalen dan zij hadden gemoeten indien zij zich aanstonds aan de regels hadden gehouden (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 7, blz. 30). Indien ten aanzien van de werknemersverzekeringen aanvankelijk niet maar nadien wel aan identificatie- en verificatieplicht wordt voldaan, stelt de toelichting dat binnen het lopende premiebetalingstijdvak de maximeringsen franchisebepalingen alsnog toegepast kunnen worden, en dat door het cumulatief rekenen aan het einde van dat tijdvak over de juiste premiegrondslag de premies zullen zijn geheven.3 Deze opmerking gaat alleen op, indien binnen het tijdvak voldoende ruimte is voor de correctie bij het cumulatief rekenen. Buiten het premiebetalingstijdvak is er helemaal geen ruimte voor correctie.

Deze regeling leidt er toe, dat in een aantal gevallen, ook al is inmiddels voldaan aan de identificatie- en verificatieplicht, een te hoog bedrag aan premies wordt geheven. Daarmee krijgt de regeling (deels) het effect van strafmaatregel. Dit roept spanning op met de hiervoor aangehaalde bedoeling van de anoniemenregeling.

De Raad adviseert te bezien of bij het alsnog voldoen aan de identificatie- en verificatieplicht niet in een ruimere correctiemogelijkheid kan worden voorzien.

10. Over het advies om te bezien of in een ruimere correctiemogelijkheid van de anoniemenheffing kan worden voorzien, wordt het volgende opgemerkt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de anoniemenheffing in de praktijk vooral van belang is voor de naheffing van premies naar aanleiding van ingestelde looncontroles of fraudeonderzoeken. In reguliere situaties waarin aangifte wordt gedaan zal toepassing van de anoniemenheffing naar verwachting veel minder vaak worden toegepast, omdat de werkgever er zelf ook een groot belang bij heeft dat aan de betreffende verplichtingen wordt voldaan. Het kabinet acht de voorgestelde mogelijkheid om binnen het premiebetalingstijdvak tot correctie over te kunnen gaan derhalve al voldoende ruim.

11. De in artikel 2.1.6, onderdeel B, invoeringswet voorgestelde vervanging in artikel 2, onderdeel b, van de Algemene nabestaandenwet van «premies ingevolge de sociale verzekeringswetten» door «premies op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen» sluit niet volledig, aangezien de procentuele premies Ziekenfondswet daardoor buiten aanmerking blijven.

Hetzelfde geldt voor de in artikel 2.1.7, onderdeel A, invoeringswet voorgestelde wijziging van artikel 9, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

De Raad adviseert dit verschil in omschrijving te motiveren.

11. Naar aanleiding van het advies zijn de betreffende wijzigingen van de Anw (artikel 2.1.6, onderdeel B) en de AOW (artikel 2.1.7, onderdeel A) aangepast.

12. In artikel 4:21, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de titel inzake subsidies niet van toepassing is op aanspraken of verplichtingen die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen. In artikel 2.4.1 invoeringswet wordt voorgesteld deze regeling uit te breiden tot de werknemersverzekeringen door de verwijzing naar de Wet financiering volksverzekeringen te vervangen door een verwijzing naar de Wet financiering sociale verzekeringen. Op grond van deze verwijzing geldt de uitgebreide regeling echter niet voor de Ziekenfondswet.

Voor het motief van de uitbreiding en voor de beperking van die uitbreiding tast de Raad in het duister, aangezien de bepaling in het geheel niet wordt toegelicht.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

12. Aan dit advies is gevolg gegeven.

13. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

13. Tenslotte merk ik op dat aan de redactionele kanttekeningen van de Raad gevolg is gegeven, met dien verstande dat:

– de bij het 6e gedachtestreepje aanbevolen schrijfwijze «eigenrisicodrager» alleen is gevolgd in die bepalingen van de WAO die bij dit wetsvoorstel worden gewijzigd;

– anders dan de Raad bij het 16e gedachtestreepje adviseert, in artikel 2.1.7, onderdeel G, niet een wijziging van het opschrift van hoofdstuk VI van de AOW wordt opgenomen, maar de voorgestelde invoeging van een nieuw opschrift is gehandhaafd, dit omdat thans een opschrift ontbreekt;

– het advies bij het 19e gedachtestreepje niet is gevolgd, voorzover het betreft de plaats van het nieuwe artikel 32 van de TW omdat het artikel op de voorgestelde plaats volgt op een artikel over fondsbeheer en daar dus goed bij aansluit, en voorzover het betreft de plaats van het aanvankelijk voorgestelde nieuwe artikel 82 van de WAZ omdat het artikel als gevolg van de verwerking van het wetsvoorstel einde toegang verzekering WAZ in het wetsvoorstel niet langer is opgenomen;

– de wijziging, voorgesteld bij het 21e gedachtestreepje met betrekking tot artikel 1, onderdeel g, TW, niet is overgenomen, aangezien dit onderdeel bij nader inzien kan vervallen.

14. In artikel 2.1.10 van het wetsvoorstel invoeringswet wordt een gewijzigd artikel 46a van Wet op de ondernemingsraden (WOR) voorgesteld. Overeenkomstig de opvatting van de Sociaal-Economische Raad (SER) stelt het kabinet in artikel 2.1.10 voor de heffing en inning van de WOR-heffing, die thans is belegd bij UWV, in het vervolg door de Belastingdienst, namens de SER, te laten plaatsvinden.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de wettekst aan te passen aan de laatste stand van zaken van enkele andere wetgevingstrajecten en zijn in de wettekst enige technische verbeteringen aangebracht. De memorie van toelichting is mede naar aanleiding hiervan aangepast, inclusief een aantal redactionele wijzigingen.

Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om in artikel 2.1.5, dat de wijziging van de Wet SUWI bevat, nog enkele wijzigingen aan te brengen ten einde artikelen over gegevensverkeer beter op elkaar af te stemmen. De introductie van de polisadministratie en de gegevensaanlevering via de Belastingdienst was aanleiding de bevoegdheid gegevens te verstrekken aan private instanties, die is geregeld in artikel 73 van de Wet SUWI, nader te bezien. Daarnaast is als taak van UWV en SVB opgenomen dat diensten worden verricht voor het gegevensverkeer met het buitenland ten behoeve van fraude-onderzoeken voor gemeenten en andere bestuursorganen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge u, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 16 maart 2004, no. W12.03.0504/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 2.1.1, onderdeel B, e.v. steeds bij meerdere wijzigingen in één onderdeel iedere wijziging in een afzonderlijke zin opnemen.

– In artikel 2.1.1, onderdeel B, e.v. telkens alleen het te vervangen zinsdeel tussen aanhalingstekens plaatsen en niet ook het zinsdeel dat daarvoor in de plaats komt.

– Met betrekking tot de in de in artikel 2.1.1, onderdeel C, voorgestelde aanhef van artikel 37 Werkloosheidswet toelichten waarom daar in tegenstelling tot de huidige bepaling, de Wet arbeid en zorg wordt vermeld en niet de toeslag op grond van de Toeslagenwet, en het voorstel zonodig aanpassen.

– In het in artikel 2.1.1, onderdeel C, voorgestelde artikel 37, onderdeel b, Werkloosheidswet «artikel 11, vijfde lid» vervangen door: artikel 11, tweede lid.

– In artikel 2.1.2, onderdeel A, derde lid, en in artikel 2.1.2, onderdeel I «artikel 3.5.1.1, eerste lid, onderdeel b» telkens vervangen door: artikel 3.5.1.1, aanhef en eerste lid, onderdeel b.

– In artikel 2.1.2, onderdeel I, na «artikel 75a, eerste lid,» invoegen: aanhef,. Voorts «eigen risicodrager» in overeenstemming met de schrijfwijze in de Wet financiering sociale verzekeringen en de Ziektewet in dit onderdeel en in de overige bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) telkens aan elkaar schrijven.

– In artikel 2.1.2, onderdeel J, «artikel 3.5.1.1, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 3.5.1.1, tweede lid.

– In artikel 2.1.2, onderdeel N, gelet op het bestaan van twee vierde leden van artikel 80a WAO tevens een voorziening treffen tot herstel van een juiste nummering van laatstgenoemd artikel.

– In artikel 2.1.2, onderdeel U, de zinsnede «wordt na «1, derde tot en met zevende lid,» ingevoegd: «en 2 tot en met 11»» vervangen door: wordt «artikel 1, derde tot en met zevende lid,» vervangen door: de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, en 2 tot en met 11.

– In artikel 2.1.3, onderdeel A. «artikel 3.5.1.1, eerste lid, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.5.1.1, aanhef en eerste lid, onderdeel a.

– Artikel 2.1.3, onderdeel J, vervangen door: In artikel 63b wordt in het eerste en tweede lid «het risico, bedoeld in artikel 63, eerste lid» vervangen door: het risico, bedoeld in artikel 3.5.1.1, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Voorts wordt in het tweede lid «de kredietinstelling of verzekeraar, bedoeld in artikel 63, eerste lid» vervangen door: de kredietinstelling of verzekeraar, bedoeld in artikel 3.5.1.1, tweede lid, van Wet financiering sociale verzekeringen.

– In artikel 2.1.3, onderdeel Q, de zinsnede «wordt na «1, derde tot en met zevende lid,» ingevoegd: «en 2 tot en met 12»» vervangen door: wordt «artikel 1, derde tot en met zevende lid,» vervangen door: de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, en 2 tot en met 12.

– In het in artikel 2.1.4, onderdeel C, voorgestelde tweede lid van artikel 9 Coördinatiewet Sociale Verzekering de zinsnede «het in de eerste zin vastgestelde bedrag» vervangen door: het in de eerste zin bedoelde bedrag.

– In artikel 2.1.4, onderdeel G. «2 en 3a» vervangen door: 2, 3a en.

– In het in artikel 2.1.7, onderdeel B, gewijzigde artikel 13 Algemene ouderdomswet (AOW), erop gelet dat de premie niet in de AOW zelf, maar in de Wet financiering sociale verzekeringen is geregeld, tevens een wijziging opnemen van de in het eerste lid, onderdeel b, en in het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel opgenomen zinsnede «voor elke jaarpremie ingevolge deze wet».

– In artikel 2.1.7, onderdeel G, de zinsnede «Na artikel 48 wordt een opschrift ingevoegd luidende» wijzigen in: Het opschrift van hoofdstuk VI wordt als volgt gewijzigd.

– In artikel 2.1.9, onderdeel A, gelet op het bestaan van onderdeel m, «onderdeel l» vervangen door: onderdeel m. Voorts de aanduiding «m» van het toe te voegen onderdeel wijzigen in: n.

– In de artikelen 2.1.9, onderdeel B, 2.1.14, onderdeel A, en 2.1.17, erop gelet dat «premie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen» ook de premie voor de volksverzekeringen omvat, telkens de zinsnede «op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen» vervangen door: op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

– De in artikel 2.1.9, onderdeel C, en in artikel 2.1.12, onderdeel C voorgestelde bepalingen met opschrift «Beschikking over financiële middelen», gelet op de relatie met de Wet financiering sociale verzekeringen, plaatsen in de respectievelijke hoofdstukken met het opschrift «Financiering».

– In artikel 2.1.10 de zinsnede «artikel 3.5.1.1, eerste lid» telkens vervangen door: artikel 3.5.1.1, aanhef en eerste lid.

– In artikel 2.1.12, onderdeel A, in verband met het ontbreken in de huidige tekst van een onderdeel g, de zinsnede «Artikel 1, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden» vervangen door: Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende.

– Artikel 2.2.2, onderdeel G, gelet op de door de voorgestelde verplaatsing en vernummering van de leden van artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964 noodzakelijke aanpassingen van de verwijzingen in het tot vierde lid vernummerde zesde lid, vervangen door:

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

Het tweede, vijfde en achtste lid vervallen onder vernummering van het derde, vierde, zesde en zevende lid in tweede, derde, vierde en vijfde lid.

In het tot vierde lid vernummerde zesde lid wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid. Voorts wordt «tweede lid» vervangen door: artikel 27b, eerste lid.

– In het in artikel 2.2.3, onderdeel A, opgenomen nieuwe tweede lid van artikel 7 van de Invorderingswet 1990, gelet op de terminologie in de Wet financiering sociale verzekeringen en de overeenkomstige wijziging in artikel 2.2.4, onderdeel L, «premie volksverzekeringen» vervangen door: premie voor de volksverzekeringen.

– In artikel 2.2.4, onderdeel D, «artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a» vervangen door: artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a.

– In artikel 2.2.4, onderdeel M, «in het derde lid» vervangen door: in het derde, vierde en vijfde lid.

– In artikel 2.2.5 «In artikel 20, vijfde lid» vervangen door: In artikel 20, achtste lid. Voorts «artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b.

– In artikel 2.3.1, onderdeel A, in het tweede lid «Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o door een puntkomma» vervangen door: Onder vervanging van de komma's aan het slot van de onderdelen a tot en met n door puntkomma's en van de punt aan het slot van onderdeel o door een puntkomma.

– In artikel 2.3.1, onderdeel F, in het achtste lid, «zonodig» laten vervallen, dan wel toelichten waarom de inspecteur de werkgever niet altijd op de hoogte moet stellen van een door het ziekenfonds genomen beschikking over het verzekerd zijn op grond van de Ziekenfondswet.

– De in artikel 2.3.1, onderdeel J, eerste lid, voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 78 Ziekenfondswet, teneinde de in de toelichting bedoelde verduidelijking te bereiken, vervangen door: In het eerste lid wordt na «een besluit» ingevoegd: van het ziekenfonds.

– In de artikelen 2.3.2, onderdeel A, 2.3.3, 2.3.4 en 2.3.5 «bedoeld in artikel 7.2.2.1 van de Wet financiering sociale verzekeringen» telkens vervangen door: genoemd in artikel 7.2.2.1 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

– Artikel 2.6.2, erop gelet dat het in dit artikel gewijzigde artikel 4 van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst nog aangepast dient te worden aan de vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de Wet inkomstenbelasting 2001 en de vermelding van het Staatsblad na de Wet op de loonbelasting 1964, gelet op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, achterwege dient te blijven, vervangen door:

Artikel 4 van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst komt te luiden:

Artikel 4

De over de uitkering verschuldigde belasting ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 alsmede de premie voor de volksverzekeringen ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen komen ten laste van het Rijk.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Artikel 3.1 invoeringswet.

XNoot
1

Voorgesteld in artikel 2.1.2, onderdeel L, invoeringswet.

XNoot
1

Toelichting op artikel 2.1.4 Coördinatiewet Sociale Verzekering, onderdeel C, vijfde tekstblok.

XNoot
2

Toelichting op artikel 2.1.4 Coördinatiewet Sociale Verzekering, onderdeel C, laatste tekstblok.

XNoot
3

Toelichting op artikel 2.1.4 Coördinatiewet Sociale Verzekering, onderdeel E, tweede alinea.

Naar boven