Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29531 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29531 nr. 3 |
In paragraaf 1.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet financiering sociale verzekeringen (Kamerstukken II 2003/04, ..., nr. ... Wfsv) is aangegeven, dat er voor is gekozen om een voorstel voor een afzonderlijke invoeringswet in te dienen. In dit wetsvoorstel komen de volgende onderwerpen aan de orde:
– Wijziging van de betrokken wetgeving van SZW (de materiewetten – zowel de volksverzekeringen als de werknemersverzekeringen –, de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI));
– Wijziging van de betrokken wetgeving van Financiën (de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), de Invorderingswet 1990 (IW));
– Wijziging van de betrokken wetgeving van VWS (de Ziekenfondswet (Zfw) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ));
– Technische aanpassing van de overige wetgeving van SZW, Financiën en VWS en van wetgeving van enkele andere departementen;
– Intrekking van de Wet financiering volksverzekeringen en de Wet premieregime bij marginale arbeid;
– Overgangsrecht;
– Bevoegdheden in verband met de invoering.
Tot de onderwerpen die in de Invoeringswet worden geregeld behoren er enkele waarvan de betekenis de techniek te buiten gaat. Dit betreft met name de polisadministratie (geregeld in de Wet SUWI) en de overdracht van de uitvoering van de heffing en inning van de procentuele ziekenfondspremie aan de Belastingdienst. Beide onderwerpen zijn – gelet op het essentiële en directe verband met de materie van de Wfsv zelf – in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel toegelicht (zie met name hoofdstuk 4 voor de polisadministratie).
De uitvoering van de heffing en inning van de procentuele ziekenfondspremie zal ook naar de Belastingdienst worden overgeheveld. De bepalingen betreffende de financiering van de Zfw zijn echter niet in de Wet financiering sociale verzekeringen opgenomen. De kring van verzekerden ingevolge de Zfw bestaat niet alleen uit werknemers maar is zeer divers. In de loop der jaren is de Zfw van een echte werknemersverzekering uitgebreid tot een verzekering die sociale bescherming biedt aan categorieën van personen die daaraan maatschappelijk gezien behoefte hebben. De premie en de premieheffing zijn voor de onderscheiden groepen heel verschillend geregeld omdat daarbij vooral is gekeken naar de praktische uitvoerbaarheid. De hoogte van de procentuele premie varieert en sommige categorieën van personen betalen alleen nominale premie. Voor een aantal categorieën van verzekerden wordt de premieheffing in de Zfw geregeld, voor andere categorieën in een algemene maatregel van bestuur.
Het overhevelen van alle regelgeving omtrent de financiering van de ziekenfondsverzekering naar de nieuwe Wet financiering sociale verzekeringen terwijl de premieheffing van bijna alle andere categorieën van verzekerden geregeld blijft in de Zfw en het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw, zou ertoe leiden dat de regelgeving op het vlak van de financiering zeer verbrokkeld in twee wetten neerslaat en er naar verwachting over en weer veel verwijzingen noodzakelijk zouden zijn. De regelgeving zou er niet inzichtelijker op worden.
Daar komt bij dat op de voorziene datum van inwerkingtreding van de onderhavige wet naar verwachting ook de stelselwijziging ziektekostenverzekeringen wordt ingevoerd. Aanpassingen van de Wfsv aan deze stelselwijziging zullen worden geregeld in de daarbij behorende invoeringswet. Het is erg ingewikkeld om het wetgevingstraject, dat leidt tot intrekking van de Zfw, afgestemd te houden op het traject van de Wfsv. Uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving is besloten de financieringsbepalingen van de ziekenfondsverzekering in de Zfw te handhaven. Het College zorgverzekeringen (CVZ) onderschrijft deze keuze. De wijziging van de Zfw is in deze Invoeringswet Wfsv opgenomen. Voor de categorieën van verzekerden waarvan de premieheffing niet in de wet maar in een algemene maatregel van bestuur is geregeld, zal de overheveling van de uitvoering van de heffing en inning van de procentuele ziekenfondspremie van UWV, Sociale Verzekeringsbank dan wel uitkerings- of pensioeninstelling naar de Belastingdienst te zijner tijd bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.
Daarnaast kent de Invoeringswet nog een tweetal onderwerpen die aanleiding geven tot een enkele algemene beschouwing: het overgangsrecht en de bevoegdheden in verband met de invoering.
De overige onderwerpen die in de Invoeringswet worden geregeld worden hieronder, bij de desbetreffende artikelen, voorzover nodig nog nader toegelicht. Waar sprake is van geheel technische aanpassingen, met name van verwijzingen, blijft toelichting in het algemeen achterwege.
Als hoofdregel van overgangsrecht wordt voorgesteld voor de vóór de beoogde datum van inwerkingtreding (1 januari 2006) gelegen kalenderjaren het toen geldende recht van toepassing te laten blijven. Dit betekent – kort gezegd – dat de (afwikkeling van de) premieheffing en -inning voor de werknemersverzekeringen over die jaren door UWV zal blijven geschieden, met toepassing van het «oude» recht, en dat daarvoor ook de voorheen geldende rechtsbescherming van kracht blijft. Deze hoofdregel is vastgelegd in artikel 3.1, tweede lid, van dit wetsvoorstel. Voor de premieheffing en -inning voor de volksverzekeringen is in het eerste lid van genoemd artikel dezelfde hoofdregel vastgelegd; verschil met de werknemersverzekeringen is echter dat hierbij in materiële zin geen wijziging optreedt, aangezien immers de premieheffing en -inning voor de volksverzekeringen ook thans al – op grond van de WFV – door de Belastingdienst plaatsvindt, met toepassing van de fiscale regelgeving.
Zoals opgemerkt geldt de genoemde hoofdregel ook voor de rechtsbescherming. Daaruit volgt dat bezwaar- en beroepschriften in premiezaken werknemersverzekeringen die ten tijde van de inwerkingtreding aanhangig zijn dan wel nadien aanhangig worden gemaakt, en die uitsluitend betrekking hebben op oude jaren, nog door UWV (in bezwaar) en door rechtbank, CRvB en in een aantal gevallen Hoge Raad, worden behandeld. Deze keuze voorkomt dat de Belastingdienst formeel partij zou worden in gedingen inzake besluiten, die door UWV met toepassing van het oude recht zijn genomen en waarvan de betekenis zich niet (mede) over de periode na inwerkingtreding van de wet uitstrekt; tevens behoeven daardoor zodanige lopende zaken niet van de bestuursrechter in SV-zaken naar de belastingrechter te worden overgeheveld. Het is overigens mogelijk, dat UWV (ambtenaren van) de Belastingdienst machtigt om namens UWV in procedures op te treden. Dit biedt de mogelijkheid om naar behoefte van Belastingdienst en UWV de werkzaamheden op het terrein van bezwaar en beroep geleidelijk te laten overgaan.
Vooral om praktische redenen is ook een voorziening getroffen voor het voortduren van bestaande lagere regelgeving na invoering van de Wfsv. In artikel 3.2 is dat geregeld voor een aantal amvb's en ministeriële regelingen, die niet (mede) de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën betreffen of waarvoor anderszins aanleiding bestaat tot inhoudelijke wijziging per 1 januari 2006. Voor beleidsregels van de SVB en het CVZ is eveneens in het blijven gelden voorzien.
Met betrekking tot de gelding van bepaalde onder het oude recht getroffen beschikkingen bevat artikel 3.3 een voorziening. Deze houdt in, dat die beschikkingen indien ze (mede) betrekking hebben op een periode na 1 januari 2006 onder het nieuwe stelsel hun werking behouden. Artikel 3.6 bevat een voorziening voor de afhandeling van ten tijde van de inwerkingtreding nog aanhangige aanvragen voor zulke beschikkingen; deze vindt plaats door de oorspronkelijk bevoegde organen, met toepassing van oud recht. Dit wordt eveneens geregeld – in de artikelen 3.4, eerste lid, en 3.5, eerste lid – voor lopende bezwaar- en beroepsprocedures tegen deze beschikkingen. Voor de behandeling van bezwaarschriften die na de inwerkingtreding worden ingediend tegen enkele categorieën van beschikkingen van het UWV geldt een andere regel (artikel 3.4, tweede lid); daarop zal door de inspecteur worden beslist, met toepassing van het nieuwe recht. Ook is ten aanzien van het (hoger) beroep tegen uitspraken op bezwaar inzake dergelijke beschikkingen, dat wordt ingesteld na de inwerkingtreding van de wet, bepaald dat daarop het nieuwe rechtsregime van toepassing is (art.3.5, tweede lid). Bezwaar en beroep alsmede aanvragen om beschikkingen die uitsluitend oude jaren betreffen vallen overeenkomstig de hoofdregel van artikel 3.1 onder het oude recht.
Het inwerkingtredingsartikel (artikel 4.5) van dit wetsvoorstel (en dat van het wetsvoorstel Wfsv) voorziet in vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit en maakt het mogelijk daarbij te differentiëren naar onderdelen van de voorstellen. Langs deze weg wordt fasering van de inwerkingtreding mogelijk gemaakt. In het geval dat invoering per 1 januari 2006 niet verantwoord zou zijn1, dan biedt deze bepaling tevens de mogelijkheid om bij koninklijk besluit een latere inwerkingtredingsdatum vast te stellen.
Daarnaast bestaat bij deze omvangrijke en complexe operatie behoefte aan een bevoegdheid tot het treffen van regelen voor onvoorziene gevallen; hierin voorziet het voorgestelde artikel 4.2. Omdat bij de overgang naar het nieuwe stelsel niet het risico mag bestaan van (omvangrijke) lacunes of onjuistheden in de administratie (zowel in verband met de premieheffing eninning als met het oog op een correcte uitkeringsverzorging) is een voorziening getroffen op grond waarvan de administratieve verplichtingen en de administraties zoals die voor 1 januari 2006 golden, nog tijdelijk naast het nieuwe stelsel van kracht kunnen blijven. Dit «terugvalscenario» is opgenomen in artikel 4.3.
De wijzigingen als gevolg van het vervallen, wijzigen of verplaatsen van artikelen naar de Wfsv worden in het algemeen niet toegelicht.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat bij de formulering van de wetteksten is uitgegaan van het reeds totstandgekomen zijn van enkele wetsvoorstellen die thans nog bij de Staten-Generaal aanhangig zijn. Het gaat daarbij om:
– Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (28 219)
– Aansluitingswet Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (28 371)
– Wet feitelijk arbeidsverleden WW (29 249)
– Wet branchegewijze premiedifferentiatie voor kleine werkgevers (29 292)
– Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (29 251)
– Wet einde toegang verzekering WAZ (29 497)
– Wet tot vereenvoudiging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten (29 513).
Artikel 2.1.1 Werkloosheidswet
Deze wijziging houdt verband met verplaatsing van de regeling inzake gemoedsbezwaarden en met de terzake gewijzigde terminologie (ontheffing in plaats van vrijstelling).
Het nieuwe artikel 37 betreft de betaling van een SV-uitkering door UWV ten behoeve van een overheidswerknemer aan een overheidswerkgever. De inhoud van dit artikel is gelijk aan het artikel 97d, derde lid, dat is komen te vervallen omdat hoofdstuk VII is geschrapt.
Hoofdstuk VII dat betrekking heeft op de financiering kan in zijn geheel vervallen omdat de bepalingen zijn opgenomen in de Wfsv. Het hoofdstuk bevatte ook een paragraaf met bepalingen in verband met het brengen van overheidswerknemers onder de werkloosheidsverzekering. De bepalingen in die paragraaf die geen betrekking hebben op de financiering zien op het verhaal van UWV op de overheidswerkgever en zijn in het nieuwe hoofdstuk VII ondergebracht.
Na inwerkingtreding van de Wfsv dient een werkgever die zekerheid wil hebben over het verzekerd zijn van een of meer van zijn werknemers zich te richten tot de Belastingdienst. Op zijn verzoek geeft de inspecteur binnen 13 weken na de aanvraag een beschikking inzake de verzekeringsplicht af. Tegen deze beschikking staat uitsluitend voor de werkgever bezwaar en beroep open.
De werknemer die helderheid wil hebben over zijn status als verzekerde kan UWV een beschikking vragen. UWV geeft de gevraagde beschikking binnen 13 weken na de aanvraag af.
Daarnaast zal UWV beoordelen of sprake is van verzekeringsplicht indien door de werknemer een aanvraag is gedaan om een uitkering. In dat geval maakt de beoordeling van de verzekeringsplicht onderdeel uit van de beschikking op de aanvraag om een uitkering.
Tegen de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn staat uitsluitend voor de werknemer bezwaar en beroep open. Het maakt niet uit of de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn een zelfstandige beschikking is dan wel een onderdeel vormt van een beschikking op een verzoek om een uitkering.
De voorgestelde bepaling regelt dat werkgever geen mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep in te stellen tegen de verzekeringsplichtbeslissingen van UWV. De werkgever heeft immers via de fiscale weg de mogelijkheid om de verzekeringsplicht in bezwaar en beroep aan de orde te stellen.
De werking van artikel 4.1.3, derde lid, Wfsv en de artikelen 127a, eerste lid, WW, 87, eerste lid, WAO en 72c, eerste lid, ZW is exclusief in die zin dat daarmee wordt aangegeven dat alleen de werkgever een beschikking over de verzekeringsplicht kan aanvragen bij de inspecteur, en alleen de werknemer zo'n beschikking kan aanvragen bij UWV. En alleen de inspecteur, onderscheidenlijk UWV kan op de aanvraag beslissen. De bepalingen vormen in die zin elkaars complement. De bepaling inzake een aanvraag van de werkgever bij de inspecteur is opgenomen in de Wfsv, aangezien deze plaatsvindt in het kader van het collecterende proces. Regeling van de aanvraag van de werknemer was impliciet al deel van de materiewetten, maar is daarin nu – met het oog op de onderlinge verhouding van de betrokken bepalingen – expliciet verwoord.
Voor de hier voorgestelde uitbreiding van het cassatieberoep wordt verwezen naar het algemeen deel van de MvT bij de Wfsv, paragraaf 3.5.
De strafbepaling van artikel 131, tweede lid, is verplaatst naar artikel 8.3 Wfsv.
Artikel 2.1.2 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Deze wijziging houdt verband met verplaatsing van de regeling inzake gemoedsbezwaarden en met de terzake gewijzigde terminologie (ontheffing in plaats van vrijstelling).
In verband met het feit dat de Belastingdienst de verzoeken van werkgevers om eigenrisicodrager te worden gaat afhandelen is artikel 75f, eerste lid, aangepast.
De kosten van de beoordeling van de aanvraag zullen overigens niet meer in rekening worden gebracht omdat het bij de Belastingdienst gebruikelijk is dat de eigen apparaatskosten die voortvloeien uit wettelijke taken zelf worden gedragen.
Zie ook de toelichting bij artikel 2.1.1., onderdelen M en N. De voor de WAO voorgestelde bepalingen verschillen in die zin van die voor de WW en de ZW, dat de werkgever in de gevallen waarin hij thans belanghebbende is bij beslissingen van UWV dat ook in de toekomst blijft; dit betreft met name de gevallen waarin de beoordeling van de verzekeringsplicht onderdeel vormt van de beschikking op de aanvraag om een uitkering. Uit het voorgestelde artikel 86a volgt dat voor de werkgever de mogelijkheid van bezwaar en beroep alleen niet bestaat indien het betreft een verzekeringsplichtbeslissing van UWV op verzoek van de werknemer op grond van artikel 87, eerste lid.
Bij onderdeel R is uitgegaan van de tekst van artikel 87 zoals dit met ingang van 1-1-04 is komen te luiden ingevolge de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen.
Voor de hier voorgestelde uitbreiding van het cassatieberoep wordt verwezen naar het algemeen deel van de MvT bij de Wfsv, paragraaf 3.5.
De mede-werkgever bedoeld in artikel 16a van de CSV is dezelfde als de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990. Omdat artikel 16a CSV komt te vervallen wordt de verwijzing aangepast.
Dit betreft uitgewerkt overgangsrecht in verband met de invoering van de arbeidsgehandicaptenkorting.
De strafbepaling van artikel 92, tweede lid, is verplaatst naar artikel 8.3 Wfsv.
Zie de toelichting bij artikel 2.1.1, onderdeel B, en 2.1.2, onderdeel D.
Zie de toelichting bij artikel 2.1.2, onderdeel V.
Artikel 63e kan vervallen, omdat de berekening van de hoogte van het garantiebedrag wordt geregeld in artikel 3.5.2.2 van de Wfsv.
Zie de toelichting bij artikel 2.1.1, onderdelen M en N.
Voor de hier voorgestelde uitbreiding van het cassatieberoep wordt verwezen naar het algemeen deel van de MvT bij de Wfsv, paragraaf 3.5.
Artikel 2.1.4 Coördinatiewet Sociale Verzekering
In verband met artikel 9 zijn definities opgenomen van de begrippen loontijdvak en premiebetalingstijdvak.
Artikel 3c CSV kan vervallen aangezien het de toepassing betreft van artikelen van de CSV die volgens onderdeel F zullen vervallen.
In artikel 9 van de CSV wordt de loondagensystematiek vervangen door een systematiek van loontijdvakken.
Bij de huidige loondagensystematiek moet de werkgever per werknemer het aantal loondagen bijhouden en moet hij een afzonderlijke berekening maken voor de hoogte van de toe te passen franchise en maximum. Indien een werknemer voltijd werkt en een normaal arbeidspatroon van vijf dagen heeft, levert deze systematiek niet al te veel problemen op. Echter, voor voltijd werknemers met een afwijkend arbeidspatroon moet het aantal loondagen worden bepaald aan de hand van een aantal bijzondere regels die tot doel hebben het verschil in premiedruk zoveel mogelijk te beperken. Voor werkgevers en ook voor UWV is de toepassing van deze bijzondere regels soms zeer ingewikkeld.
Bovendien leidt de loondagensystematiek ook tot verschil in premiedruk bij deeltijders. Vijf halve dagen werken of twee en een halve dag geeft bij hetzelfde loon een verschillende premiedruk.
Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is niet meer het aantal loondagen, maar het aantal loontijdvakken van het premiebetalingstijdvak bepalend voor de hoogte van de toe te passen franchise en maximum in het premiebetalingstijdvak.
Het loontijdvak is het tijdvak waarover de werknemer loon geniet. Aangezien op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de CSV onder loontijdvak moet worden verstaan het loontijdvak, bedoeld in artikel 25, eerste en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dient, wanneer voor laatstgenoemde wet een ander tijdvak dan het tijdvak waarover het loon is genoten als loontijdvak is aangemerkt, dat ook te worden toegepast bij de berekening van de franchise en het maximum. In de artikelen 62, 63 en 64 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zijn voor werknemers die doorgaans op minder dan 5 dagen werkzaam zijn, voor werknemers met vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken en voor sommige studenten en scholieren afwijkende loontijdvakken vastgesteld.
Voor de premieheffing en de loonheffing gelden derhalve dezelfde loontijdvakken, hetgeen voor de werkgever/inhoudingsplichtige een vereenvoudiging is.
Bij een loontijdvak van een maand worden de hoogte van de franchise en van het maximum in het premiebetalingstijdvak als volgt bepaald. De op grond van het vierde lid van artikel 9 CSV voor dat maandtijdvak vastgestelde bedragen worden vermenigvuldigd met het aantal loontijdvakken in het premiebetalingstijdvak. Wanneer de werknemer het hele jaar in dienst is geweest worden die (maand)bedragen dus vermenigvuldigd met twaalf; wanneer hij maar acht maanden in dienst is geweest met acht.
De nieuwe systematiek gaat ook voor de overheid gelden. De deeltijdfactor voor personen die in deeltijd werken komt te vervallen. Op deze wijze wordt de premieheffingsystematiek voor marktsector en overheid geüniformeerd.
De bestaande regeling van artikel 9, zevende lid (thans opgenomen in het vijfde lid), die herziening van de premievaststelling mogelijk maakt wanneer premie is betaald over een hoger bedrag dan het maximum premieloon, is aan de nieuwe systematiek aangepast, met dien verstande dat bij de toepassing van deze bepaling de teruggave – evenals in de huidige situatie – altijd aan de werkgevers plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 4.1.3, negende lid, Wfsv. Die bepaling laat overigens onverlet dat de werknemer jegens zijn werkgever aanspraak heeft op het aan deze teruggegeven werknemersdeel van de teveel betaalde premies.
Het huidige derde lid is vervallen. Hierin werd geregeld dat de minister van SZW het bedrag voor de franchise voor de wachtgeldfondsen vaststelt. In de praktijk werd dit bedrag echter al jaren op nihil vastgesteld, aangezien de franchise anders in diverse sectoren tot extreem hoge premiepercentages zou leiden. Daarmee is dit lid overbodig geworden.
Op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, CSV wordt bij de premieheffing voor de werknemersverzekeringen over het deel van het loon dat in het premiebetalingstijdvak het maximumpremieloon overschrijdt geen premie geheven. Bij de berekening van het loon waarover de premie voor de WW wordt geheven, worden op grond van het derde lid van artikel 9 franchises toegepast waardoor aan de voet een deel van het loon buiten de premieheffing blijft.
In de in artikel 9b genoemde situaties blijven de maximering en franchises buiten toepassing en moet over het totale bedrag aan loon premie worden geheven. De situaties zijn gelijk aan die waarin voor de loonheffing het anoniementarief van toepassing is.
De werkgever zal bij iedere aangifte over het volledige loonbedrag premies moeten afdragen net zolang tot aan de in artikel 9b genoemde verplichtingen is voldaan. Vanaf dat moment worden bij de afdracht van de premies weer de maximering en de franchise toegepast.
Indien nog binnen het lopende premiebetalingtijdvak aan de verplichtingen wordt voldaan, worden de maximerings- en franchisebepalingen alsnog toegepast op het totale loon in dat premiebetalingtijdvak en door het voortschrijdend cumulatief rekenen dat in het nieuwe aangiftesysteem wordt toegepast, zullen dan aan het einde van het premiebetalingtijdvak over de juiste premiegrondslag de premies zijn geheven.
Wanneer het premiebetalingtijdvak is verstreken voordat aan de verplichtingen is voldaan, is over het loon in dat premiebetalingtijdvak de anoniemenheffing verschuldigd.
De verplichtingen van de werkgever, neergelegd in artikel 10 van de CSV, om een administratie te voeren (eerste lid) en om loonopgave te doen aan UWV (tweede lid), met inachtneming van door Onze Minister te stellen regels, kunnen komen te vervallen. Overeenkomstige bepalingen zijn reeds neergelegd in de AWR en Wet LB 1964. Het derde lid van artikel 10 is overbodig geworden door het vervallen van het eerste en tweede lid. De bepalingen inzake de boete respectievelijk de straf op overtreding van artikel 10 in de artikelen 12a tot en met 12e respectievelijk paragraaf 6 (artikel 17a) van de CSV kunnen eveneens komen te vervallen.
Op grond van artikel 4.2.1 Wfsv draagt de Belastingdienst voortaan zorg voor de invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen. De Belastingdienst past daarbij de regels toe die gelden voor de invordering van de loonbelasting. De bepalingen in de CSV die betrekking hebben op het invorderen – door UWV – van premies zijn als gevolg daarvan overbodig geworden. Het gaat daarbij om bepalingen die zien op:
– de verjaring van het recht op dwanginvordering en van het vorderingsrecht van de werkgever tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie (artikel 13, tweede en derde lid);
– het vorderen van interest bij te late betaling van premie door de werkgever (artikel 14);
– het toepassen van dwanginvorderingsmaatregelen bij het onbetaald laten van de premie; de bevoegdheden van de ontvanger van de Belastingdienst in dat kader en de wijze van toerekening van betalingen (artikel 15);
– de mogelijkheid van verzet door de werkgever tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel (artikel 15a);
– de bevoorrechting van vorderingen wegens premie (artikel 16);
– de regeling van de inlenersaansprakelijkheid (artikel 16a);
– de regeling van de ketenaansprakelijkheid (artikel 16b);
– de regeling van de opdrachtgeversaansprakelijkheid c.a. in de confectiesector (artikel 16ba en artikel 16bb);
– de aansprakelijkheid voor premieschuld van de in het buitenland wonende of gevestigde werkgever en de aansprakelijkheid voor premieschuld van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is (artikel 16c);
– de regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 16d);
– het vervallen van artikel 16e van de CSV, dat het mogelijk maakt nadere regels te stellen over onder meer de heffing van premie, is reeds voorgesteld in artikel 1, onderdeel J van het wetsvoorstel Walvis (Kamerstukken II 2001/02, 28 219);
– de verhaalsregelingen voor degene die op grond van de artikelen 16a, 16b, 16ba, 16bb, 16c, eerste lid, onderdeel a, of 16d premie heeft betaald ten aanzien van andere aansprakelijke derden (artikelen 16f en 16g);
– de subrogatie van de aansprakelijke die premie heeft betaald in het voorrecht van UWV (artikel 16h).
Met de wijziging van artikel 18c, eerste lid, van de CSV wordt een uitbreiding van de cassatiemogelijkheden gerealiseerd terzake van geschillen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking.
Artikel 2.1.5 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
In artikel 1, onderdeel l, werden de fondsen omschreven. Deze omschrijvingen zijn opgenomen in de Wfsv, waarmee onderdeel l kan vervallen. Het beheer van enkele fondsen wordt niet in die wet geregeld, maar in de desbetreffende materiewet. Ook dit heeft tot gevolg dat de bepalingen over het beheer in de Wet SUWI komen te vervallen.
Voor het artikel over de polisadministratie (artikel 33) is in artikel 1, onderdeel l, een definitie opgenomen van werknemersverzekeringen. In onderdeel n is – eveneens voor het artikel over de polisadministratie – een definitie opgenomen van het begrip werknemer. Het betreft ieder persoon op wiens loon premies voor de werknemersverzekeringen of loonbelasting wordt ingehouden. Dit begrip omvat ook de sporters en artiesten.
Voor het artikel over de verzekerdenadministratie van de Sociale verzekeringsbank (artikel 35) is in artikel 1, onderdeel m, een definitie opgenomen van volksverzekeringen. Het betreft hier de volksverzekeringen, die door de Sociale verzekeringsbank worden uitgevoerd, aldus exclusief de AWBZ.
De introductie van de polisadministratie met verderstrekkende doeleinden dan alleen gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van wetten door UWV en de gegevensinwinning door de Belastingdienst via de loonaangifte bij de werkgever voor de doelen van de polisadministratie is aanleiding geweest om de bepalingen over gegevensverstrekking aan private organisaties (artikelen 13 en 73) nader te bezien. Het uitgangspunt in de Wet SUWI is dat de gegevensverstrekking aan private organisaties in de wet wordt geregeld. Dit betekent dat in beginsel expliciet en limitatief in de Wet SUWI wordt opgesomd aan welke private organisaties met welk doel gegevens worden verstrekt. Nieuw is dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens mogen worden verstrekt.
Conform deze uitgangspunten zou in artikel 13 behoren te worden gespecificeerd aan welke derden en waarvoor gegevens worden verstrekt. Vooralsnog kan dit gezien de diversiteit bij dit artikel niet worden aangegeven. Derhalve zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald aan wie, voor welke doel en welke gegevens mogen worden verstrekt.
De sectorindeling is opgenomen in de Wfsv en niet meer in de Werkloosheidswet.
In artikel 30, eerste lid, onderdeel c, wordt de taak van UWV geregeld over het beheren en administreren van fondsen. Het fondsenbeheer is thans geregeld in de Wfsv. In die wet worden de fondsen omschreven. Naar die omschrijvingen wordt verwezen. De bepalingen over het geïntegreerd middelenbeheer van alle fondsen die UWV en SVB beheren in de Wet SUWI (artikelen 50 tot en met 53) komen dan ook te vervallen (zie onderdeel J). In onderdeel H is om dezelfde reden de taak van de SVB aangepast.
Daarnaast beheert UWV het REA-fonds, WAZ- en WAJONG-fonds. Het beheer van die fondsen wordt niet geregeld in de Wfsv. In de taakomschrijving worden nu de betreffende wetten genoemd.
In de onderdelen f en g van artikel 30 over de taak van het UWV wordt niet langer verwezen naar de bepalingen over eigen risicodragen in de Ziektewet (artikel 63), omdat de regeling is opgenomen in de Wfsv.
Met de toevoeging van onderdeel m wordt de taak van UWV om, in het kader van de handhaving, als intermediair op te treden bij het doorgeleiden van gegevens naar het buitenland en vice versa wettelijk vastgelegd. Het gaat hierbij met name om het coördineren van stromen van controlegegevens in verband met onderzoek in het buitenland, noodzakelijk voor de uitkeringsvaststelling door UWV en gemeenten. Deze taak wordt uitgevoerd in het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF). De diensten bestaan uit het opvragen en doorgeleiden van gegevens. In hoeverre deze diensten daadwerkelijk worden uitgevoerd is afhankelijk van wat nader tussen UWV en gemeenten en de andere bestuursorganen wordt afgesproken. Het is aan partijen om te bepalen of deze afspraken schriftelijk worden vastgelegd. Behalve voor de coördinatie van gegevensverkeer kunnen instanties zich tevens tot het IBF wenden voor advies over de afhandeling van grensoverschrijdende fraudesignalen en informatie over de mogelijkheden van conservatoir beslag in het buitenland.
Met de toevoeging «rechtmatige uitvoering» wordt benadrukt dat de hier bedoelde taak van UWV alleen betrekking heeft op grensoverschrijdende fraudebestrijding.
Over de dienstverlening ten behoeve van SVB zullen in ieder geval nog nadere afspraken worden gemaakt. In een pilot over dienstverlening voor SVB wordt het IBF ingeschakeld voor het verzamelen van aanvullende informatie in gevallen waarin de SVB zelf al een vermoeden van fraude heeft.
De diensten van het IBF kunnen ook plaatsvinden ten behoeve van de Arbeidsinspectie.
De hier bedoelde taak van UWV wordt gefinancierd ten laste van de SZW-begroting. Hiertoe worden in het kader van het Handhavingsprogramma 2003–2006, en vervolgens structureel, middelen toegevoegd aan de UWV-begroting.
In dit wetsvoorstel wordt de polisadministratie geïntroduceerd (zie hoofdstuk 4 algemeen deel van de memorie van toelichting).
Artikel 33 definieert het bestaan en de doelstellingen van de polisadministratie. De doeleinden van de polisadministratie worden beschreven en de verantwoordelijken voor de verwerking van de persoonsgegevens worden aangewezen. Voorts wordt ingevuld hoe de gegevens worden verkregen en welke gegevensverstrekkingen – in verband met de ambitie om de polisadministratie op termijn te ontwikkelen tot authentieke registratie – uit de polisadministratie plaatsvinden.
Kern is dat het een administratie betreft van nominatieve gegevens van arbeidsverhoudingen en van uitkeringsverhoudingen krachtens werknemersverzekeringen. De voeding van de polisadministratie geschiedt vooral via de gecombineerde aangifte loon/premieheffing (loonaangifte) door de werkgever/inhoudingsplichtige aan de Belastingdienst. De polisadministratie wordt daarnaast gevoed en gewijzigd door bijvoorbeeld terugmeldingen van afnemers (bijvoorbeeld door ziekenfondsen en SVB).
In het eerste lid van artikel 33 is geregeld dat UWV zorgdraagt voor zowel de inrichting van de polisadministratie als de adequate werking daarvan.
In het tweede lid worden de doeleinden voor de verwerking van de gegevens beschreven. In de polisadministratie worden uitsluitend gegevens verwerkt voor publieke taken: de uitvoering van de werknemersverzekeringswetten, de uitvoering van de taken van de Belastingdienst, en de uitvoering van de Ziekenfondswet. Het verwerken van gegevens voor statistische doeleinden door het CBS is ook een publieke taak.
De doeleinden van de polisadministratie zien in de eerste plaats op het vastleggen van persoonsgegevens van werknemers, die van belang zijn voor de werknemersverzekeringen (tweede lid, onderdeel a). Deze gegevens over het loon, de arbeidsverhouding en de verzekering zijn ook de basisgegevens voor het besluiten over recht op uitkering of verstrekking (tweede lid, onderdeel b). Om die reden wordt een verzekeringsbericht verstrekt, dat als bewijs kan dienen voor de vastlegging van die gegevens (tweede lid, onderdeel b). De polisadministratie biedt ook informatie voor de uitvoering van de vrijwillige verzekering voor de ZW, WW en WAO (tweede lid, onderdeel c).
Tevens heeft de polisadministratie tot doel het verwerken voor de verantwoordelijke, de Minister van Financiën, van de fiscale gegevens (voorheen als Fi-Base-gegevens of loonbelastingkaartgegevens aangeduid) die van belang zijn voor de uitvoering van de taken van de Belastingdienst (tweede lid, onderdeel d). Daarnaast kunnen enkele gegevens worden verwerkt in de polisadministratie ten behoeve van de uitvoering van de Ziekenfondswet voor wat betreft de inschrijving van verzekerden voor de ziekenfondsverzekering en ten behoeve van de statistieken van arbeid en lonen voor het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) (tweede lid, onderdelen e en f). Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om berekeningen op nominatief niveau voor de loongrens in de Ziekenfondswet respectievelijk om overwerkloon.
Gezien het vorenstaande is in het derde lid bepaald voor de verwerking van welke gegevens UWV de verantwoordelijke1 dan wel de bewerker in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) is. In het vierde lid, is geregeld wie in de zin van de WBP de verantwoordelijken zijn voor de verwerking door UWV van gegevens in zijn rol als bewerker.
Per (deel)verwerking (artikel 33, tweede lid, onderdelen a tot en met f) is derhalve een afzonderlijke verantwoordelijke aangewezen. Dit laat onverlet dat er gegevens kunnen zijn waarvoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid geldt, bijvoorbeeld de persoonsidentificerende gegevens, zoals naam, adres, woonplaats en sociaal-fiscaalnummer, loonbestanddelen die dezelfde zijn voor het fiscale en sv-loon alsmede gegevens van de werkgever. Voorzover verschillende verantwoordelijken zijn aangewezen voor dezelfde persoonsgegevens is er sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dit betekent dat elk van deze verantwoordelijken in beginsel2 hoofdelijk aansprakelijk is voor de verwerking van die zogenoemde overlapgegevens.
De Belastingdienst verstrekt aan UWV gegevens en inlichtingen voor de polisadministratie op basis van artikel 33, vijfde lid. Hierbij gaat het vooral om de nominatieve gegevens die de werkgever/inhoudingsplichtige in de aangifte heeft vermeld (zie de toelichting bij artikel 4.1.3 van de Wfsv). Het betreft in de eerste plaats gegevens die van belang zijn voor de premie- en belastingheffing. Daarnaast kan het gaan om aanvullende gegevens (zie artikel 4.1.3, tweede lid, van de Wfsv, bijvoorbeeld gegevens voor de uitkeringsvaststelling) die aan de Belastingdienst zijn verstrekt door de werkgever/inhoudingsplichtige. Ook kan worden gedacht aan het inlichten van UWV over een door de inspecteur ten aanzien van een werkgever genomen beschikking over de verzekeringsplicht. Naast deze bepaling tot het verstrekken van gegevens door de Belastingdienst die noodzakelijk zijn voor de gegevensverwerking in de polisadministratie, is de Belastingdienst op grond van artikel 54 ook verplicht binnen een door UWV te stellen termijn gegevens te verstrekken. Dit betreft met name medewerking aan onderzoeken in het belang van de uitvoering van wetten door UWV. Artikel 54 ziet ook op de gegevensverstrekking aan SVB en CWI.
Voor de persoonsgegevens, zoals naam, adres, woonplaats en gegevens over de burgerlijke staat, is de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) de basisadministratie. Bij de verwerking van de gegevens zal UWV de aangeleverde gegevens verifiëren met de gegevens die zijn opgenomen in de GBA. UWV is daarvoor afnemer. Die afnemerstatus houdt in dat wijzigingen ook via de GBA kunnen worden aangeleverd, zonder tussenkomst van de betrokkene. Dit uitgangpunt is neergelegd in het zesde lid.
In het zevende lid is geregeld dat UWV gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst verstrekt die noodzakelijk zijn ten behoeve van de uitvoering van de taken van de Belastingdienst, waaronder de heffing en invordering van rijksbelastingen of van premies voor de volksverzekeringen dan wel werknemersverzekeringen. In algemene zin is deze verplichting thans geregeld in artikel 73 en het op dat artikel gebaseerde Besluit SUWI (thans artikel 5.2, onderdeel a, van het Besluit SUWI). Om de samenhang tussen de verwerking in de polisadministratie door UWV mede als bewerker voor de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende gegevensverstrekkingen duidelijk in de wet kenbaar te maken is er voor gekozen deze gegevensverstrekking expliciet te regelen in dit zevende lid. Bij deze gegevensverstrekking aan de Belastingdienst gaat het bijvoorbeeld om gegevens die van afnemers (van de polisadministratie, zie het achtste en negende lid) zijn verkregen. Ook zal UWV de Belastingdienst inlichten over bijvoorbeeld een door UWV genomen beschikking over de verzekeringsplicht, over een schriftelijke opzegging bij UWV van de eigenrisicogarantie of het gegeven dat een eigenrisicodrager zich niet meer laat bijstaan door een arbodienst.
Het achtste lid regelt de gegevensverstrekking aan de afnemers, dat wil zeggen de bestuursorganen, die voor hun uitvoeringsprocessen gebruik maken van de gegevens uit de polisadministratie. Het gaat om de reguliere stromen in het kader van het SUWI-domein (artikel 62 en 72) en om de gegevensverstrekking aan bestuursorganen, die geregeld wordt op grond van artikel 73, vierde lid en het Besluit SUWI. Omdat in dit artikel niet wordt verwezen naar artikel 73, eerste en tweede lid, wordt duidelijk, dat de daar geregelde gegevensverstrekking aan bijvoorbeeld pensioenfondsen en arbodiensten niet beschouwd wordt als een afnemerrelatie, waarbij structurele gegevensuitwisseling aan de orde is. In het achtste lid is tevens uitdrukkelijk aangegeven dat de verstrekking van fiscale gegevens (tweede lid, onderdeel d) niet is bedoeld. Het regime van de AWR en de Invorderingswet 1990 (artikel 67 van beide wetten) is en blijft van toepassing op die fiscale gegevens. De toetsing of tot verstrekking van fiscale gegevens mag worden overgegaan en eventueel daarop volgende verstrekking van die gegevens aan (semi)overheden door de Belastingdienst blijft dan ook plaatsvinden op grond van de artikelen 67, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 en het daarmee samenhangende Voorschrift informatieverstrekking 1993 (VIV 1993) of op basis van wettelijke verplichtingen daartoe. Dit ligt ook om praktische redenen voor de hand daar voor vele inkomensafhankelijke regelingen in het kader van het bepalen van het toetsingsinkomen niet alleen de fiscale loongegevens (in de zin van de loonbelasting) van belang kunnen zijn, maar ook de fiscale inkomensgegevens (in de zin van de inkomstenbelasting). Deze laatste gegevens komen niet in de polisadministratie voor.
De algemene verplichting tot gegevensverstrekking op verzoek voor ondermeer UWV en de Belastingdienst aan elkaar is opgenomen in artikel 8.2 van de Wfsv.
Op grond van artikel 33, negende lid, worden regels gesteld voor de inrichting, de gegevensset (op basis van het tweede lid, onderdelen a tot en met f) van de polisadministratie en de wijze van verkrijging van de gegevens via het elektronische gegevensverkeer en de infrastructuur daarvoor. Met de wijze van verkrijging van de gegevens wordt ondermeer verwezen naar nadere regeling van de plicht tot terugmelden van (wijzigingen in) gegevens door afnemers, zoals de ziekenfondsen. Dit is noodzakelijk om de kwaliteit van de gegevens in stand te houden. Het gaat niet om nadere regels voor het verzamelen van de gegevens afkomstig van de werkgever via de gecombineerde aangifte premie/loonheffing (loonaangifte). Dit wordt bepaald door de fiscale regelgeving. Tevens wordt op grond van dit lid geregeld welke eisen aan de gegevensverstrekking uit de polisadministratie worden gesteld. Daarnaast kunnen regels worden gesteld aan bijvoorbeeld de beveiliging van de gegevens, de organisatie van de gegevensverwerking, de technische en organisatorische maatregelen en de verwerking van gegevens door UWV voor de ziekenfondsen en CBS. De uitvoering van de verwerkingen van de fiscale gegevens door de bewerker (UWV) wordt geregeld in een overeenkomst dan wel bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur.
De voordracht van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, vindt plaats in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Het artikel 33a inzake de arbeidsverledenbeschikking komt te vervallen. In de plaats daarvan is een overgangsrechtelijke bepaling (artikel 83c) opgenomen. Dit betekent dat het gedurende enige tijd nog wel noodzakelijk is deze beschikking te verstrekken om bewijsrechtelijke problemen over het opgebouwde arbeidsverleden te voorkomen. Zodra de gegevens relevant voor de opbouw van het feitelijk arbeidsverleden kwalitatief voldoende uit de polisadministratie zou kunnen blijken – mede door de invoering van het zogenoemde verzekeringsbericht (artikel 33c) dat de verzekerde periodiek ontvangt – zal er geen arbeidsverledenbeschikking meer worden afgegeven. Streven is immers, dat door de periodieke melding via het verzekeringsbericht en verplichte verificatie door de werknemer na verloop van tijd een zodanige polisadministratie wordt opgebouwd dat deze gegevens wel voorhanden zijn bij het UWV en de werknemer ook eerder in staat is gesteld hierop te reageren. Van afschaffing van de arbeidsverledenbeschikking zal pas sprake zijn, indien duidelijk is, dat de bewijsrechtelijke problemen die tot de invoering daarvan hebben geleid, op andere wijze kunnen worden voorkomen. Tot die tijd is in artikel 83c zowel de inhoud van artikel 33a, zoals het luidde, opgenomen (met aanpassing aan de polisadministratie zoals geregeld in artikel 33) als het bij de introductie van de arbeidsverledenbeschikking vastgestelde overgangsrecht.
In het nieuwe artikel 33a wordt de verantwoordelijkheid van UWV voor het verwerken van gegevens voor de uitvoering van zijn taken en met name de uitkeringsverstrekking geregeld. Dat UWV met dit doel gegevens verwerkt vloeit voort uit de WBP. Het artikel is opgenomen in verband met het tweede lid, waarin bepaald is, dat de gegevens slechts worden uitgevraagd bij de uitkeringsgerechtigde, indien ze niet via de GBA of de polisadministratie kunnen worden verkregen, of van SVB uit zijn verzekerdenadministratie kunnen worden verkregen. Dit geldt ook voor de intake van de uitkeringen via CWI.
In het nieuwe derde lid wordt geregeld, dat UWV in het IBF als bewerker voor verantwoordelijken als gemeenten en SVB gegevens verwerkt. Door de regeling bij wet hoeft het aanmerken van UWV als bewerker niet meer in overeenkomsten over dienstverlening te worden geregeld.
In het nieuwe artikel 33b wordt het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer (sofi-nummer) door UWV geregeld. De oude regeling was opgenomen in artikel 33, tweede en derde lid. De formulering is aangepast aan de WBP. Gegevens van personen, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de aan UWV opgedragen genoemde taken worden op sofi-nummer verwerkt. Dit kunnen bijvoorbeeld ook gegevens van partners zijn van uitkeringsgerechtigden in verband met verhaalsrechten of om het inkomen in een huishouden te bepalen. Daarnaast is een wettelijke basis gelegd voor verificatie van het sociaal-fiscaalnummer in relatie tot de bijbehorende persoonsidentificerende gegevens door UWV bij de Belastingdienst, omdat de Belastingdienst de nummers toekent en dus de bron is van die gegevens. Indien van de persoon, van wie gegevens worden opgenomen in de polisadministratie geen sofi-nummer bekend is, kan bepaald worden dat toch een sofi-nummer wordt toegekend. De ministeriële regeling genoemd in het derde lid kan hier betrekking op hebben.
Artikel 33c regelt het zogenoemde verzekeringsbericht aan de werknemer. Het verzekeringsbericht licht hem onder meer in over zijn geregistreerde persoonsgegevens, arbeidsverhoudingen, duur, loon, premies in het kader van de werknemersverzekeringen (artikel 1, onderdeel l). Tevens vermeldt het bericht of hij al dan niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Ook de uitkeringsgerechtigde, die voor de ziekenfondswet is verzekerd, ontvangt een verzekeringsbericht.
Als de gegevens in het verzekeringsbericht niet juist of niet volledig zijn is de werknemer verplicht dit te melden. Ook als de werknemer ten onrechte geen verzekeringsbericht heeft ontvangen, is hij verplicht dat te melden. Indien bijvoorbeeld een werknemer van zijn werkgever wel een loonstrookje heeft ontvangen en geen verzekeringsbericht van UWV, kan hij redelijkerwijs vermoeden dat hij dit wel had moeten ontvangen. In dat geval ligt het voor de hand dat hij dit aan UWV meldt, bijvoorbeeld omdat zijn ziekenfonds zijn verzekerde status verifieert bij de polisadministratie of omdat een toekomstige aanvraag tot uitkering sneller behandeld kan worden als zijn gegevens in de polisadministratie aanwezig zijn. UWV en CWI zullen bij de intake van een uitkeringsaanvraag vorderen, dat de betrokken werknemer verzekeringsberichten overlegt. De meldingsplicht van betrokkene is bedoeld om de polisadministratie zo goed mogelijk overeen te laten komen met de feiten. Het stelsel van van rechtswege verzekerd zijn blijft in stand.
De desbetreffende werknemer of uitkeringsgerechtigde zal indien hij vaststelt naar aanleiding van het verzekeringsbericht dat gegevens onjuist zijn moeten verzoeken de gegevens te corrigeren. Overigens kan hij zijn correctierecht, los van het verzekeringsbericht, ook altijd uitoefenen met een beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens. In beide gevallen beslist UWV binnen acht weken. Het UWV beslist over het opnemen in de polisadministratie van nieuwe gegevens of het aanvullen of verbeteren van de gegevens naar aanleiding van de melding of het verzoek. Dit is op grond van artikel 45 WBP een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Met de regeling in artikel 33c kan het oude artikel 59 vervallen.
De mededeling of het correctieverzoek aan UWV kan aanleiding geven tot een nader onderzoek bij de werkgever door de Belastingdienst.
De Bureaus Duitse en Belgische Zaken zijn stichtingen die onderdeel uitmaken van de SVB-organisatie. Dat het tot de taak van de SVB hoort deze (en andere vergelijkbare, zo die worden opgericht) bureaus in stand te houden met de daarbij vastgestelde taken in belang van het gegevensverkeer met het buitenland was nog niet geregeld. Daarmee vloeide het verwerken van gegevens door die bureaus niet zondermeer uit de wet voort als een wettelijke verplichting. Daartoe draagt het nieuwe onderdeel h van artikel 34 bij. Deze bureaus verwerken ook gegevens afkomstig uit het buitenland voor het College zorgverzekeringen voor de uitvoering van de AWBZ en Zfw. Voorts zal het in het algemeen over gegevens gaan die van belang zijn om de verzekeringsplicht voor de volks- en werknemersverzekeringen vast te stellen. Dat de SVB gegevens verwerkt als verbindingskantoor op grond van internationale verdragen blijkt ook al uit artikel 35.
Artikel 35 is geherformuleerd en aangepast aan de WBP. Materieel zijn geen wijzigingen beoogd ten opzichte van de feitelijke situatie. Ook de gegevensuitwisseling tussen SVB en de Belastingdienst wijzigt niet. De regeling daarvoor is opgenomen in artikel 5.2 van het Besluit SUWI op grond van artikel 73 van de Wet SUWI.
Nauwkeuriger is aangegeven met welk doel welke soort gegevens door de SVB in de verzekerdenadministratie zijn opgenomen. Verzekerd voor de volksverzekeringen zijn in ieder geval alle ingezetenen. Het tijdvak van verzekering is uiteindelijk van belang voor de AOW-uitkering. Gegevens van personen, die niet meer ingezetene zijn, blijven daarom relevant. De gegevens van verzekerden voorzover ze ingezetene zijn en niet verzekerd zijn op basis van vrijwillige verzekering of in verband met het verrichten van arbeid, komen overeen met die in gemeentelijke basisadministratie. Die gegevens zullen in het algemeen ook via de GBA worden verkregen. Van belang zijn de gegevens over niet verzekerde tijdvakken in verband met werkzaamheden in het buitenland bijvoorbeeld. Deze worden door de SVB in de verzekerdenadministratie verwerkt. Dat het SVB deze gegevens verwerkt vloeit voort uit EG-regelgeving. De SVB is verbindingsorgaan, die deze gegevens registreert ten behoeve van zusterorganisaties. Dit geldt omgekeerd ook voor de registratie van personen, die zich in Nederland hebben gevestigd. Hiermee voldoet de SVB aan verplichtingen die voortvloeit uit EG-regelgeving. Het tweede lid, onderdeel f, heeft hierop betrekking.
De gegevens over dienstverbanden kunnen veelal worden verkregen via de polisadministratie.
In het derde lid wordt het verstrekken van gegevens uit de verzekerdenadministratie nadrukkelijk geregeld, met name om duidelijk te maken dat hier sprake is van de structurele gegevensstroom naar publiekrechtelijke afnemers en vooral aan het UWV voor voeding van de polisadministratie. Voor de polisadministratie zijn de gegevens uit het buitenland van belang. De SVB vormt daarvoor de ingang. Het derde lid is ook opgenomen om de verhouding tot de administraties weer te geven. De afnemers kunnen bij de SVB terecht voorzover het gegevens betreft die niet uit de polisadministratie kunnen worden verkregen.
Het vierde lid maakt duidelijk, dat dit soort gegevens dan niet van de betrokkene zelf worden verkregen. Omdat de verzekerde en andere in de verzekerdenadministratie opgenomen personen met dit artikel op de hoogte kunnen zijn van de verwerking van deze gegevens door de SVB en de herkomst van de gegevens, hoeft de betrokkene niet over de vastlegging van de gegevens te worden geïnformeerd (artikel 34 WBP).
Het vijfde lid heeft betrekking op het gebruik van sofi-nummer. Ook de SVB dient dit nummer te verifiëren bij de Belastingdienst overeenkomstig artikel 33b, tweede en derde lid.
In de algemene maatregel van bestuur op grond van het zesde lid worden in ieder geval nadere regels opgenomen over de inrichting van de verzekerdenadministratie en de gegevensuitwisseling ten behoeve van de verificatie van gegevens om de kwaliteit in stand te houden. De inhoud van de gegevensset en het gebruik van de infrastructuur wordt nader ingevuld in overeenstemming met de mate waarin de verzekerdenadministratie als bron kan dienen voor andere bestuursorganen.
Deze wijziging is van terminologische aard. Zie ook de toelichting bij artikel 33, vijfde lid.
Het derde lid van artikel 55 dat betrekking heeft op de verplichting van de werkgever om de identiteit van de werknemer vast te stellen en de gegevens daarvan op te nemen in zijn administratie kan vervallen, omdat deze verplichting is opgenomen in artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964. Door de van overeenkomstige toepassingverklaring geldt deze verplichting ook voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
Het vierde lid is opgenomen in artikel 15 WAV (zie voor een nadere toelichting artikel 2.1.11)
Het vijfde lid wordt vernummerd tot derde lid en regelt de algemene verplichting van de werkgever om er voor te zorgen dat er op de werkplek kan worden gecontroleerd op de identiteit van personen, die aan het werk zijn, zoals in artikel 55, tweede lid, is voorgeschreven.
Artikel 58, eerste lid, kan vervallen. Het betreft de situatie dat ingeval een werknemer weigert de relevante gegevens te verstrekken aan de werkgever, UWV de gegevens maar bij die werknemer zelf moet halen. Deze bepaling was van voor de invoering van de Wet op de identificatieplicht, waardoor de werknemer verplicht werd zich ten opzichte van de werkgever te identificeren. De werknemer is thans verplicht de relevante gegevens aan de werkgever te verstrekken. Bovendien heeft een dergelijke bepaling alleen betekenis, indien UWV de gegevens verzamelt. Het is niet meer noodzakelijk te regelen dat een werkgever zich niet kan verschuilen achter de weigering van de werknemer. De meldingsplicht voor de werkgever ingeval de werknemer niet aan zijn informatieverplichtingen aan die werkgever voldoet, kan ook komen te vervallen, omdat in dat geval de «anoniemenheffing», zoals opgenomen in het nieuwe artikel 9b CSV wordt toegepast.
Het tweede lid van artikel 58 betreft de reguliere melding van begin en einde van de dienstbetrekking alsmede van wijziging in de arbeidsverhouding als apart door de werkgever te melden gegeven (zie ook 3.10.5 van het algemeen deel memorie van toelichting). Deze mededelingsplicht komt te vervallen.
Artikel 60 betreft de administratieverplichting van de werkgever om te kunnen voldoen aan de informatieverplichtingen ten opzichte van UWV en kan met het schrappen van de meldingsverplichting van de werkgever aan UWV ook vervallen.
Het vervallen van artikel 59 is bij onderdeel G toegelicht.
Artikel 61 regelt de verplichting tussen de SUWI-zbo's om elkaar in kennis te stellen van een vermoeden tot misdrijf. Deze verplichting wordt – in verband met de overdracht van de premieheffing- en inning van de werknemersverzekeringen – uitgebreid naar de Belastingdienst.
Artikel 73 regelt de gegevensverstrekking door UWV, CWI, SVB en de minister. Het artikel moet in samenhang met artikel 13, vierde lid (gegevensverstrekking aan derden bij andere taken) en artikel 74 (de geheimhoudingsplicht) worden bezien. Zoals in onderdeel B is toegelicht is de introductie van de polisadministratie en gegevensinwinning door de Belastingdienst bij de werkgever aanleiding geweest om de bepalingen over gegevensverstrekking aan private organisaties nader te bezien. De wijzigingen in artikel 73 hebben hierop betrekking. In beginsel is aan wie en waarvoor gegevens worden verstrekt aan private organisaties in het artikel zelf geregeld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens mogen worden verstrekt. Het Besluit SUWI en de Regeling SUWI zullen ook aan de uitgangspunten worden aangepast.
Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de artikelen 73 en 74 aan te passen om onduidelijkheden in de formulering en hun onderlinge samenhang weg te nemen.
De gegevensverstrekking in het eerste en tweede lid van artikel 73 betreft de gegevensverstrekking aan de private instanties. Het verstrekken van gegevens aan derden ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en statistiek, die geregeld wordt in het tot derde lid vernummerde vierde lid, is ook als zodanig te kenschetsen. Ook de gegevensverstrekking van CWI aan reïntegratiebedrijven (zie het nieuwe zevende lid) betreft gegevensverstrekking aan private instanties. Het gaat om de bevoegdheid voor UWV, SVB en CWI op verzoek of uit eigen beweging (alleen voor de gegevensverstrekking aan arbodiensten) gegevens te verstrekken. De gegevensverstrekkingen worden begrensd door het noodzakelijkheidvereiste. Dit betekent, dat UWV, SVB en CWI alleen die gegevens mogen verstrekken, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken door die instanties. Uit artikel 9 van de WBP vloeit dan voort, dat deze instanties de van UWV, SVB en CWI verkregen gegevens niet voor andere doeleinden mogen verwerken.
Artikel 74 regelt de geheimhoudingsplicht, tenzij de bekendmaking in de Wet SUWI is voorgeschreven of toegestaan. In het tweede lid van het artikel 74 wordt voorts bepaald, dat deze geheimhoudingsplicht kan worden doorbroken indien enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht. Dit betreft met name verplichtingen tot gegevensverstrekking die uit andere wetten dan de Wet SUWI voortvloeien. In artikel 73, zesde lid, was bepaald, dat gegevens ook kunnen worden verstrekt, indien degene wiens gegevens het betreft schriftelijk heeft aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben. Dit artikellid riep in zijn formuleringen onduidelijkheid op. Om die reden zijn – conform artikel 65, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) – alle uitzonderingen op de doorbreking van de geheimhoudingsplicht in artikel 74, tweede lid, opgenomen en kan artikel 73, zesde lid vervallen. Over de toepassing van het vereiste schriftelijk te verklaren geen bezwaar te hebben kan nog worden opgemerkt, dat uit de Wet electronisch bestuurlijk verkeer (artikel 2:13 e.v. Awb) voortvloeit, dat ook onder de daar geregelde voorwaarden op digitale wijze kenbaar kan worden gemaakt dat iemand geen bezwaar heeft. De formulering van dit vereiste sluit ook niet meer uit, dat ook niet-natuurlijke personen hun «geen bezwaar» kenbaar kunnen maken.
Artikel 73 bevat de bepalingen in de Wet SUWI die gegevensverstrekking buiten het SUWI-domein (dit is geregeld in artikel 62 en 72 voor de gegevensverstrekking aan de minister) toestaat of voorschrijft.
Uitgangspunt in de Wet SUWI is – evenals in haar voorgangers, de verschillende organisatiewetten sociale verzekering – dat alle verstrekkingen van gegevens door de zelfstandige bestuursorganen, UWV, CWI en SVB, in de wet of in een op de wet gebaseerde algemene maatregel van bestuur geregeld worden. In de Wet SUWI is er daarbij voor gekozen, dat de gegevensverstrekking uit de administraties van UWV, SVB en CWI aan bestuursorganen voor aan die bestuursorganen opgedragen taken, bij algemene maatregel van bestuur (i.c. in het Besluit SUWI) worden geregeld en dat de gegevensverstrekking aan private instanties in de wet wordt geregeld. Artikel 73, eerste, tweede, derde en zevende lid, bevat de bepalingen voor de gegevensverstrekking aan private instanties. Bij wet wordt zoveel mogelijk bepaald aan wie en voor welk doel aan deze organisaties wordt verstrekt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat mag worden verstrekt.
De wijzigingen in de aanhef van artikel 73 en eerste lid, onderdeel d (zie ook hierna), hangen samen met de polisadministratie en verduidelijken dat het alleen kan gaan om gegevensverstrekking uit de administratie voorzover UWV, SVB of CWI voor de verwerking van die gegevens de verantwoordelijke is in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het eerste lid, onderdeel c, betreft de gegevensverstrekking aan fondsen, instellingen en voorzieningen, die met de uitvoering van vooral bij CAO bepaalde regelingen zijn belast. Verduidelijkt is, dat alleen gegevens mogen worden verstrekt voor de uitvoering van taken, die naar hun aard gelijk zijn aan de wettelijke taken, die door UWV, CWI en SVB worden uitgevoerd. Bij die wettelijke (dan wel bij of krachtens wet toegestane andere) taken moet gedacht worden aan het verstrekken van uitkeringen bij inkomensderving als gevolg van het verlies van arbeid (UWV: door werkloosheid of arbeidsongeschiktheid; SVB: wegens het bereiken van de 65 jarige leeftijd en het overlijden van een partner of ouders) of arbeidsbemiddeling en ondersteuning bij het verkrijgen of behouden van arbeid. De noodzaak van deze gegevensverstrekking hangt samen met de in de CAO's opgenomen bovenwettelijke regelingen voor aanspraken op uitkeringen en andere voorzieningen, zoals scholing. Dit onderdeel c moet dan ook worden bezien in samenhang met de uitvoering van andere taken door UWV, CWI en SVB, zoals geregeld in artikel 13 van de Wet SUWI. In het vierde lid van artikel 13 is bepaald, dat UWV, CWI en SVB gegevens die zij mogen verwerken voor de uitvoering van andere taken op verzoek verstrekken aan derden, die gelijke taken uitvoeren (zie ook toelichting bij wijziging artikel 13, vierde lid). Bij de afbouw van de uitvoering van de bovenwettelijke regelingen door UWV, CWI en SVB zal die uitvoering meer gaan berusten bij de in dit onderdeel c genoemde instanties. De bevoegdheid tot verstrekking van gegevens sluit hierbij aan.
Onderdeel d regelt de bevoegdheid gegevens te verstrekken aan verzekeraars voorzover die gegevens nodig zijn voor de verzekering van werkgevers voor de betaling van loon bij ziekte en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Geregeld was al dat dit alleen gegevens betreffen, die UWV heeft verkregen via de werkgevers. Verduidelijkt is, dat de gegevensverstrekking door UWV alleen betrekking kan hebben op gegevens, die van werkgevers afkomstig zijn en door het UWV als verantwoordelijke in de zin van de WBP worden verwerkt. Zo is duidelijk, dat deze gegevensverstrekking nooit betrekking kan hebben op gegevens waarvoor de Belastingdienst verantwoordelijke in de zin van de WBP is.
Het derde lid vervalt, omdat de verplichting tot het verstrekken van gegevens aan het CBS voortvloeit uit artikel 33, vierde lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek en in de Wet SUWI geen nadere regeling meer behoeft.
De toevoeging aan het nieuwe derde lid is om conform de eerder genoemde uitgangspunten expliciet te bepalen wie welke gegevens krijgt. Dit gebeurt bij algemene maatregel van bestuur.
Met de introductie van de polisadministratie met de verderstrekkende doeleinden dan alleen gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van wetten door UWV, is het samenstel van bepalingen in de Wet SUWI nader bezien. Artikel 33 regelt het totaal van het verwerken van gegevens in de polisadministratie inclusief de daarmee samenhangende gegevensverstrekking. Voorzover de gegevensverwerking in de polisadministratie anders dan ten behoeve van de Belastingdienst de basis vormt voor de uitvoering van aan bestuursorganen opgedragen taken en die bestuursorganen dus afnemer zijn wordt de gegevensverstrekking behalve op artikel 33 gebaseerd op het vierde lid van artikel 73. Het nieuwe vierde lid was het vijfde lid, dat grondslag vormt voor de regeling in het Besluit SUWI. De verwijzing naar regels over niet tot individuele natuurlijke personen herleidbare gegevens is daaruit komen te vervallen, omdat het verstrekken van die gegevens door de toevoeging van onderdeel c aan artikel 74, tweede lid, buiten de geheimhoudingsplicht valt. Het zevende lid is vernummerd tot vijfde lid en bevat de gegevensverstrekking aan de minister.
In het nieuwe zesde lid is de delegatiebepaling opgenomen om te bepalen welke gegevens en tegen welke kosten verstrekking aan private instanties bedoeld in het eerste en tweede lid mag plaatsvinden. Het is wenselijk te regelen welke gegevens door UWV, CWI en SVB mogen worden verstrekt aan de private instanties, nu de meeste gegevens via de Belastingdienst door werkgevers worden aangeleverd. Dit zal worden geregeld in de algemene maatregel van bestuur op grond van het zesde lid.
Het nieuwe zevende lid heeft alleen betrekking op de gegevensverstrekking door CWI. Het gaat om de gegevensverstrekking aan reïntegratiebedrijven. Deze bevoegdheid was geregeld in het Besluit SUWI op grond van de ruime delegatiebepaling (het oude vijfde lid), die nu is komen te vervallen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de gegevens die kunnen worden verstrekt. In het voornoemde Besluit ging het om naam, adres, telefoonnummer, postcode, woonplaats, opleiding en werkervaring.
De voordracht voor de algemene maatregelen van bestuur bedoeld in artikel 13, vierde lid, 73, derde, vierde, zesde en zevende lid zal worden gedaan in overeenstemming met de Minister van Financiën.
Dit betreft aanpassingen in de artikelen over de nadere regelgeving, de arbeidsverledenbeschikking en de strafbepalingen, die voortvloeien uit de andere wijzigingen in de Wet SUWI. Tevens komt de bevoegdheid van UWV in artikel 77 om nadere regels te stellen over de gegevensverstrekking op grond van artikel 54 te vervallen, zoals in artikel 77, tweede lid, zou worden geregeld, na het vervallen van de artikelen 58 en 60. Artikel 54 heeft niet alleen betrekking op gegevensverstrekking aan UWV. Voorts zou nadere regelgeving door UWV niet passen in het uitgangspunt in de sociale verzekeringswetgeving dit soort nadere regels alleen via ministeriële regelingen te stellen. De noodzaak van die nadere regelgeving bij de gegevensverstrekking aan UWV op verzoek is niet gebleken. De specificatie van de gegevensaanlevering door de daargenoemde personen en instanties kan in dat verzoek nader worden gegeven.
Artikel 2.1.6 Algemene nabestaandenwet
De mede-werkgever, de inlener, in artikel 16a van de CSV is dezelfde als die in artikel 34 van de Invorderingswet 1990. Omdat artikel 16a CSV komt te vervallen wordt de verwijzing aangepast.
Artikel 74 houdt rekening met mogelijke uitgaven ten laste van het Weduwen- en Wezenfonds, die ten laste worden gebracht van het Nabestaandenfonds. Voorzover deze bepaling nog betekenis heeft is het onderwerp daarvan ook al geregeld in artikel 7.2.1.4, tweede lid, Wfsv, zodat zij kan vervallen.
Artikel 2.1.9 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
Naast enkele technische aanpassingen (onderdelen A en B) wordt (in onderdeel C) voorzien in het vervallen van hoofdstuk 6 van de WAZ. Dit hoofdstuk («Financiering») omvat na de Wet einde toegang verzekering WAZ nog slechts het nieuwe artikel 71 (ook met het opschrift «Financiering») alsmede het kopje «Premieplicht». Een en ander kan vervallen nu dit – voor de resterende uitvoering van de WAZ – in de Wfsv wordt geregeld.
Artikel 2.1.10 Wet op de ondernemingsraden
Op grond van artikel 46a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de Sociaal-Economische Raad (SER) bij verordening een heffing ten behoeve van de scholing en vorming van ondernemingsraadleden opleggen (de zgn. WOR-heffing) aan ondernemers op wie de verplichting rust een ondernemingsraad (OR) in te stellen. Deze heffing wordt thans geïnd door UWV. Overeenkomstig de opvatting van de SER wordt voorgesteld ook de inning van de WOR-heffing in het vervolg door de Belastingdienst, namens de SER, te laten plaatsvinden. Tevens wordt voorgesteld – ter bevestiging van de bestaande situatie – oplegging van de heffing niet langer afhankelijk te stellen van een daartoe strekkend besluit van de SER, maar rechtstreeks bij wet verplicht te stellen. De Belastingdienst zal de heffing bij wege van aanslag opleggen, en daarbij de regels voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting overeenkomstig toepassen. Deze regels omvatten de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waaronder begrepen de fiscale rechtsgang; in zoverre sluit dit aan bij hetgeen op grond van de Wfsv zal gelden. De kosten die de Belastingdienst ter uitvoering van deze taak maakt komen ten laste van de SER.
De heffing op grond van dit artikel wordt per (heel) kalenderjaar opgelegd. Heffingsplichtig is de ondernemer die op 1 januari van dat jaar ondernemingsraadplichtig is; dit laatste wordt, overeenkomstig de WOR, bepaald door het feit of in de onderneming of de ondernemingen van de ondernemer in de regel 50 of meer personen werkzaam zijn. Voorts is – overeenkomstig de huidige praktijk – heffingsplichtig de ondernemer die op grond van cao of publiekrechtelijke arbeidsvoorwaardenregeling een OR moet instellen, alsmede de ondernemer die vrijwillig een OR instelt of in stand houdt. De heffing bedraagt een (door de SER bij verordening vast te stellen) percentage van het bij de betrokken ondernemer door de bij hem werkzame personen genoten loon (dit is het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964), dat gelijk is voor alle heffingsplichtige ondernemers. Ten behoeve van de uitvoering door de Belastingdienst is voorts voorzien in afstemming op het fiscale begrip inhoudingsplichtige. Tussen SER en belastingdienst worden overigens afspraken gemaakt over de uitvoering van dit artikel; deze afspraken betreffen o.m. de informatieverstrekking door de SER aan de Belastingdienst over de ondernemers die OR-plichtig zijn.
De SER is bevoegd bij verordening nadere regels m.b.t. de WOR-heffing te stellen.
Voorzover de verordening betrekking heeft op de overheidssector wordt deze vastgesteld na overleg met de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid.
Verordeningen op grond van dit artikel behoeven de goedkeuring van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Aangezien een verordening gevolgen kan hebben voor de uitvoering door de Belastingdienst is voorgeschreven dat de goedkeuring in overeenstemming met de Minister van Financiën wordt verleend; deze kan dan de Belastingdienst daarover raadplegen.
Inhoudelijk worden overigens geen wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel 46a voorgesteld.
Artikel 2.1.11 Wet arbeid vreemdelingen
De bepaling over de verplichting van de werkgever om de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van een ID-bewijs en daarvan een afschrift in de administratie op te nemen en de verplichting van de werknemer daaraan mee te werken komt in de Wet SUWI te vervallen (artikel 55, derde lid). Volstaan kan worden met de regeling in artikel 28 en 29 Wet LB 1964, waarin bepaald wordt dat op de inhoudingsplichtige en de werknemer deze verplichtingen berusten. Deze bepalingen zijn op grond van de Wfsv van overeenkomstige toepassing voor de werkgever in de zin van de WW, ZW en WAO.
In artikel 55, vierde lid, van de Wet SUWI is geregeld, dat de werkgever van een vreemdeling, die de arbeid feitelijk bij een andere werkgever laat verrichten, een afschrift van het identiteitsdocument, dat in zijn administratie is opgenomen verstrekt aan die andere werkgever. In artikel 15 van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) is vervolgens geregeld, dat de «formele» werkgever er voor zorgt draagt, dat de feitelijke werkgever een afschrift van dit document ontvangt. In het tweede tot en met vierde lid van artikel 15 WAV wordt bepaald, dat de feitelijke werkgever dit afschrift opneemt in zijn administratie en dit document ten minste vijf jaar bewaart en dat de vreemdeling zich ook ten opzichte van de feitelijke werkgever identificeert.
De achtergrond van deze bepalingen is, dat de formele werkgever van een uitzendkracht de uitlener is. Bij die werkgever berust de loonadministratie. Werkgever voor de WAV is de persoon, die een ander arbeid laat verrichten. Dat kan dus ook de inlener zijn. Echter op die inlener rust niet de verplichting de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en de afschriften van ID-bewijzen te bewaren. Deze werkgever moet wel een tewerkstellingsvergunning hebben als hij vreemdelingen laat werken. De AI controleert dit en heeft dan houvast indien ook in de administratie van die inlener een afschrift van het ID-bewijs is opgenomen, waarmee de vreemdeling zich ten opzichte van de formele werkgever heeft geïdentificeerd. Op die wijze kan gemakkelijker de vergelijking plaatsvinden met de vreemdeling die op de werkplaats wordt aangetroffen. De inlener/WAV-werkgever moet dan wel over het afschrift beschikken. Hij kan dit alleen verkrijgen van de formele werkgever. De formele werkgever dient er voor zorg te dragen, dat het afschrift van het document uit zijn administratie door de feitelijke werkgever wordt ontvangen. Indien er sprake is van doorlening, dient de doorlener de afschriften door te geven. Voor de premie- en belastingheffing wordt de doorlener als inlener beschouwd. De verplichting om het document in de loonadministratie op te nemen geldt alleen voor de formele werkgever, die de premies verschuldigd is. Deze uitlener dient er dus voor zorg te dragen, dat iedere inlener in een keten de afschriften ontvangt. Deze zorgplicht was reeds geregeld in het eerste lid van artikel 15 WAV.
Omdat de verplichtingen van de werkgever in de Wet SUWI komen te vervallen, is het eerste lid van artikel 15 WAV zodanig aangepast, dat daarin nu de verplichting is opgenomen voor de formele werkgever, dat wil zeggen de werkgever in de zin van de WW, ZW en WAO, die premie is verschuldigd, om het document, dat hij door het van overeenkomstige toepassing zijn van de Wet LB 1964 in zijn loonadministratie dient op te nemen te verstrekken aan de feitelijke werkgever.
In het tweede lid wordt voorgeschreven, dat de inlener de identiteit van de vreemdeling vaststelt en een afschrift van het ID-bewijs opneemt in de zijn administratie. Hij kan deze gegevens dan vergelijken met de afschriften van de documenten, die hij van de formele werkgever heeft ontvangen. Hiertoe dient de vreemdeling zijn identiteitsbewijs aan de inlener ter inzage te verstrekken. Dit wordt geregeld in het vierde lid. Het vierde lid is technisch aangepast aan het gewijzigde eerste lid om het beter te laten aansluiten bij het tweede lid van artikel 15.
Artikel 2.1.13 Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten
De mede-werkgever, de inlener, in artikel 16a van de CSV is dezelfde als die in artikel 34 van de Invorderingswet 1990. Omdat artikel 16a CSV komt te vervallen wordt de verwijzing aangepast .
Artikel 2.2.1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
De verzuimboete voor het niet, niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de aangifte loonbelasting is ondergebracht in een nieuw tweede lid van artikel 67b. De hoogte van de boete voor deze tekortkomingen is gesteld op het niveau zoals die ook geldt voor het niet of niet tijdig doen van de aangifte voor de aanslagbelastingen. Deze wijziging hangt samen met het feit dat de gecombineerde aangifte loonbelasting/premies werknemersverzekeringen binnen het administratieve proces van de overheid een groter belang heeft dan de voormalige aangifte loonbelasting.
De keuze voor het laten verlopen van de bevoegdheid tot het opleggen van de boete na vijf jaren in geval van onjuiste of onvolledige aangifte is toegelicht in hoofdstuk 3.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting op de Wfsv.
De wijziging van artikel 68, eerste lid, onderdeel c, hangt samen met het vervallen van de verplichting voor de inhoudingsplichtige jaarlijks aan de inspecteur opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar genoten loon, de ingehouden loonbelasting en andere voor de heffing van de inkomstenbelasting van belang zijnde gegevens. Zie ook artikel 2.2.2, onderdelen F en I, hierna.
Artikel 2.2.2 Wet op de loonbelasting 1964
Deze delegatiebepaling, waaraan geen uitvoering is gegeven, heeft geen actuele betekenis meer en kan derhalve vervallen.
De verwijzing in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 2°, naar de WW wordt vervangen door een verwijzing naar de overeenkomstige bepalingen van de Wfsv.
In de artikelen 19d, 21 en 21b van de Wet LB 1964 worden de verwijzingen naar bepalingen van de WFV vervangen door verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van de Wfsv.
De gegevens per werknemer die de inhoudingsplichtige verplicht was jaarlijks door middel van de loonbelastingkaart aan de inspecteur te verstrekken, worden in de aangifte vermeld. Hierdoor kan deze verplichting komen te vervallen. De wijziging in onderdeel I hangt samen met het vervallen van de verplichting voor de inhoudingsplichtige tot het verstrekken van de loonbelastingkaart aan de inspecteur.
Het tweede, het vijfde en het achtste lid van artikel 27 betreffen de heffing van premie voor de volksverzekeringen. Deze leden worden verplaatst naar de nieuwe artikelen 27b en 27d.
In het eerste en tweede lid van het nieuwe artikel 27a zijn de bepalingen ondergebracht die voorheen in artikel 31, eerste en elfde lid, waren opgenomen. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. De wijzigingen met betrekking tot de premieheffing voor de werknemersverzekeringen zijn aangegrepen om deze bepalingen, die handelen over de wijze van heffing, te verplaatsen naar hoofdstuk IV van de wet waarin de wijze van heffing wordt behandeld en waar zij dus systematisch thuishoren.
In het nieuwe artikel 27b, eerste tot en met derde lid, zijn de bepalingen ondergebracht die voorheen in artikel 27, tweede en vijfde lid waren ondergebracht. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. De wijzigingen met betrekking tot de premieheffing voor de werknemersverzekeringen zijn aangegrepen om deze bepalingen die handelen over de heffing van premie volksverzekeringen, in één artikel onder te brengen. Hiermee wordt de overzichtelijkheid van hoofdstuk IV van de Wet LB 1964 gediend.
Het nieuwe artikel 27c regelt de wijze van heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen. Zij beogen geheel gelijk op te lopen met de regels die gelden voor de loonbelasting, zoals dat ook het geval is voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen.
In het eerste lid van artikel 27c wordt aangegeven dat indien ten aanzien van een werknemer zowel loonbelasting als premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, deze beide heffingen gelijktijdig plaatsvinden en op één aangifte worden afgedragen. Dit geschiedt met overeenkomstige toepassing van de regels voor de loonbelasting.
Dit betekent dat de werknemersverzekeringen voorzover deze op het loon van de werknemer worden ingehouden tegelijkertijd met de in te houden loonbelasting op het loon dienen te worden ingehouden. Dit geschiedt ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Wet LB1964, op het tijdstip waarop het loon wordt genoten. De in het aangiftetijdvak ingehouden belasting en premies werknemersverzekeringen worden vervolgens samen met de in het aangiftetijdvak door de werkgever verschuldigde premies werknemersverzekeringen en eindheffing loonbelasting op één aangifte afgedragen. Wordt te weinig afgedragen dan volgt door de éne aangifte ook één naheffingsaanslag voor de loonheffing (loonbelasting én premie voor de volksverzekeringen in één bedrag ingevolge artikel 27b) en/of premieheffing voor de werknemersverzekeringen.
De gelijktijdige heffing en de afdracht op één aangifte met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de loonbelasting heeft verder tot gevolg dat ook de regels bij of krachtens de AWR, de IW en de Kostenwet invordering rijksbelastingen voorzover ze betrekking hebben op de loonbelasting, van overeenkomstige toepassing zijn op de gelijktijdig met de loonbelasting geheven en op aangifte afgedragen premies voor de werknemersverzekeringen. De Belastingdienst zal voorzover de inhoudingsplichtige te weinig loonbelasting (en premie volksverzekeringen) en premies werknemersverzekeringen op aangifte heeft afgedragen, voor het totaal één naheffingsaanslag opleggen, waarbij de premie voor de werknemersverzekeringen afzonderlijk wordt vermeld. Verder kan tegen de inhouding of de afdracht van belasting (en premie voor de volksverzekeringen) en premies voor de werknemersverzekeringen worden opgekomen met één bezwaarschrift. Bij invordering van een naheffingsaanslag worden de vervolgingskosten in één keer berekend over het totaal van de verschuldigde premies werknemersverzekeringen (en premie volksverzekeringen) en loonbelasting.
Het tweede lid van artikel 27c bepaalt dat ook de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet onder de werking van dit artikel en artikel 27d valt (aangezien deze overigens niet onder het begrip premies werknemersverzekeringen valt). De formulering brengt mee dat dit uitdrukkelijk niet de nominale premie betreft, en evenmin de premie voor zelfstandigen. Het derde lid schrijft voor dat betalingen op de aangifte naar evenredigheid worden toegerekend aan de belasting en de premies voor de werknemersverzekeringen. Voor een naheffingsaanslag is deze evenredigheid vastgelegd in artikel 7, tweede lid, IW (zie ook toelichting op artikel 2.2.3 onderdeel A).
In het nieuwe artikel 27d is de bepaling opgenomen die voorheen in artikel 27, achtste lid, was ondergebracht. De werking van de bepaling is uitgebreid tot de premies voor de werknemersverzekeringen. Deze bepaling is opgenomen omdat ook in de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de volksverzekeringen een overeenkomstige bepaling voorkomt. Deze bepaling concretiseert hetgeen reeds volgt uit het eerste lid van artikel 27b en het eerste lid van artikel 27c.
De inhoudingsplichtige wordt in het nieuwe artikel 28a verplicht geconstateerde onjuistheden of onvolledigheden in de aangifte loonbelasting door middel van een correctiebericht te verbeteren en door te geven aan de Belastingdienst.
In artikel 28a, eerste lid, is de verplichting opgenomen voor het geval de inhoudingsplichtige zelf constateert dat hij een onjuiste/onvolledige aangifte heeft gedaan. Het correctiebericht moet binnen één maand nadat de inhoudingsplichtige de onjuistheden/onvolledigheden heeft ontdekt, worden ingediend.
Het tweede lid regelt de verplichting indien de inspecteur de onjuistheid/onvolledigheid van eerder ingediende aangiften constateert. De inspecteur kan dan de inhoudingsplichtige verplichten de geconstateerde onjuistheden en onvolledigheden in de aangifte door middel van een correctiebericht te verbeteren en door te geven aan de Belastingdienst. De inspecteur zal hierbij een termijn stellen waarbinnen het correctiebericht moet zijn ingediend.
De periode waarover een inhoudingsplichtige gehouden is een onjuiste of onvolledige aangifte te verbeteren is in beide gevallen gelijkgesteld aan de periode bedoeld in artikel 20, derde lid, AWR, waarover een naheffingsaanslag kan worden opgelegd.
In artikel 28b is de sanctie opgenomen die gesteld wordt op het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig doen van het correctiebericht. Het betreft een verzuimboete, die qua hoogte vergelijkbaar is met de verzuimboete voor het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig doen van de aangifte op grond van artikel 67b, tweede lid, van de AWR. Voor wat betreft de termijn waarbinnen deze verzuimboete kan worden opgelegd wordt onderscheid gemaakt tussen het geval dat de inspecteur de onjuistheid heeft geconstateerd en het geval dat de inhoudingsplichtige zelf de onjuistheid of onvolledigheid heeft geconstateerd. In het eerste geval kan het verzuim door de Belastingdienst snel worden geconstateerd. De termijn waarbinnen de boete moet worden opgelegd is daarom beperkt tot één jaar na het verstrijken van de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen het correctiebericht had moeten zijn ingediend. In het tweede geval zal de Belastingdienst niet snel kunnen constateren dat de inhoudingsplichtige ten onrechte geen correctiebericht heeft ingediend. Voor dat geval is de termijn gesteld op de termijn gedurende welke de inhoudingsplichtige verplicht is een correctiebericht in te dienen.
In het vierde lid is een inkeerbepaling opgenomen waardoor geen verzuimboete wordt opgelegd in het geval dat de inhoudingsplichtige zijn eerder ingediende onjuiste aangifte alsnog verbetert door middel van het indienen van een correctiebericht. De strekking van deze bepaling komt overeen met de reeds bestaande inkeerregeling in artikel 67n van de AWR.
De wijzigingen in artikel 29, derde lid, hangen samen de wijzigingen in artikel 28 (zie ook hiervoor de toelichting onder F en I).
De wijzigingen in artikel 31 zijn een gevolg van het verplaatsen van het eerste en het elfde lid naar artikel 27a in hoofdstuk IV van de wet over de wijze van heffing. Met een en ander wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijzigingen in artikel 32a hangen enerzijds samen met de vernummering in artikel 31 en anderzijds worden de verwijzingen naar de WW en naar bepalingen die gewijzigd zijn in de Invoeringswet Wfsv vervangen door de correcte verwijzingen.
Artikel 2.2.3 Invorderingswet 1990
Ingevolge het nieuwe artikel 27c, eerste lid, van de Wet LB 1964 geschiedt de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig met die van de belasting. De afdracht van die premies en belasting geschiedt op één aangifte een en ander met overeenkomstige toepassing van de voor heffing en invordering van de loonbelasting geldende regels. De wijziging van artikel 7, tweede lid, van de IW, dat de toerekening van betalingen aan de verschillende onderdelen van een belastingaanslag regelt, bewerkstelligt dat indien artikel 27c, eerste lid, van de Wet LB 1964 van toepassing is betalingen naar evenredigheid worden toegerekend aan de loonbelasting en de premies voor de werknemersverzekeringen.
De wijzigingen opgenomen in artikel 35, vijfde lid, en artikel 35a, vierde lid, hangen samen met de overgang van de invordering van de premie voor de werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst. De desbetreffende bepalingen in de CSV over invordering komen daarmee te vervallen. De verwijzingen naar de CSV daarmee ook.
Artikel 2.2.4 Wet inkomstenbelasting 2001
In de artikelen 2.5, 2.7, 2.11, 3.150, 3.154, 5.11, 8.1, 8.4, 8.5, 8.6, 8.7, 8.9a en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden verwijzingen naar bepalingen van de WFV vervangen door verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van de Wfsv en worden twee verwijzingen naar de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast.
Artikel 2.2.5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
In artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een verwijzing naar een bepaling van de WFV vervangen door een verwijzing naar de overeenkomstige bepaling van de Wfsv.
In de artikelen 1, eerste lid, onderdeel l, 1a, tweede lid, 1s, vierde lid, onderdeel b, 1u, derde lid, en 1x14, vierde lid, van de Zfw worden de verwijzingen naar de WFVof naar bepalingen in die wet vervangen door de Wfsv of de desbetreffende bepalingen in die wet. Tevens wordt – in verband met het nieuwe artikel 22 – in artikel 1, eerste lid, aan de begripsomschrijvingen die van de SVB toegevoegd.
In artikel 15, derde lid, van de Zfw wordt bepaald dat de verschuldigde procentuele ziekenfondspremie door de rijksbelastingdienst wordt geheven en ingevorderd. Evenals dat voor de ZW, de WW en de WAO in de Wfsv is geregeld, geschiedt dit overeenkomstig het systeem voor de heffing en de invordering van loonbelasting en de daarbij geldende regels. Daarbij gaat het in het bijzonder om de regels van hoofdstuk IV van de Wet LB 1964, de bepalingen van de AWR en de IW. Dit betekent met name dat de verschuldigde premie na afloop van het aangiftetijdvak op aangifte door de werkgever wordt afgedragen. Anders dan de loonbelasting kent de Zfw niet het begrip inhoudingsplichtige, maar het begrip werkgever. De overeenkomstige toepassing van de regels voor de loonbelasting brengt mee dat waar in die regels sprake is van inhoudingsplichtige bij de premieheffing ziekenfondsverzekering de werkgever in de zin van de Zfw wordt bedoeld. De beschikkingen die de inspecteur van de rijksbelastingdienst op grond van deze wet zal nemen, vallen onder het rechtsbeschermingsregime van de AWR. Dat regime houdt in dat alleen de in de Ziekenfondswet expliciet als zodanig aangemerkte beschikkingen voor bezwaar vatbaar zijn.
De wijziging van het vierde lid regelt het verbod op verhaal van niet ingehouden premie op dezelfde wijze als in artikel 3.1.2, tweede lid, van de Wfsv voor de overige premies voor de werknemersverzekeringen is geschied.
In het vijfde lid van artikel 15 van de Zfw is in verband met de afdracht door de rijksbelastingdienst van premie, bestuurlijke boeten en renten aan de Algemene Kas van de ziekenfondsverzekering een delegatiebepaling opgenomen. Door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Financiën worden regels gesteld omtrent de afdracht en de wijze van toerekening.
Het nieuwe zesde lid van artikel 15 van de Zfw betreft het volgende. In de ziekenfondsverzekering kan zich de situatie voordoen dat een persoon gelijktijdig op grond van verschillende wettelijke bepalingen ziekenfondsverzekerd is. Bijvoorbeeld een persoon ontvangt een vervroegd pensioen en heeft daarnaast nog een dienstbetrekking. Indien blijkt dat voor zijn ziekenfondsverzekering in totaal meer procentuele premie is betaald dan op grond van artikel 9, tweede lid, van de CSV verschuldigd is, wordt de teveel betaalde premie terugbetaald. De terugbetaling geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 van de CSV en artikel 4.1.3, negende lid, van de Wfsv. Deze regels zijn al van toepassing bij samenloop van twee of meer dienstbetrekkingen, waarbij alleen loon in de zin van de CSV is betrokken. De Belastingdienst voert deze terugbetalingsregeling uit. Voor categorieën van personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Zfw, kan de terugbetaling van eventueel teveel betaalde ziekenfondspremie volgens dezelfde regels verlopen als het inkomensbestanddelen betreft die geen loon in de zin van de CSV zijn. Ook deze terugbetalingsregeling voert de Belastingdienst uit.
De in artikel 15, zevende lid, van de Zfw opgenomen rechtsbeschermingsregels met betrekking tot de door de inspecteur van de Belastingdienst aan de werkgever uitgebrachte beschikking over het verzekerd zijn van zijn werknemer, zijn in lijn met de huidige regeling voor deze beschikkingen die thans door UWV worden afgegeven. Mocht de werkgever bezwaar maken tegen een aan hem verstrekte beschikking, dan moet de inspecteur overeenkomstig artikel 4.1.3, zesde lid, van de Wfsv binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doen op dit bezwaar.
De door het ziekenfonds genomen beschikking over de verzekeringsplicht van een werknemer kan van belang zijn voor de werkgever in het kader van de heffing en invordering van de premie ingevolge de Zfw. De beschikking kan bijvoorbeeld een naheffingsaanslag of teruggave van ziekenfondspremie door de Belastingdienst tot gevolg hebben. Daarom is in artikel 15, achtste lid, van de Zfw erin voorzien dat de inspecteur de werkgever zonodig inlicht. Informatie aan de werkgever kan achterwege blijven indien er voor hem uit de beschikking geen gevolgen voortvloeien.
Ook overigens zijn het zevende en achtste lid afgestemd op de overeenkomstige bepalingen in de Wfsv (zie artikel 4.1.3 Wfsv) en in de werknemersverzekeringen (zie de nieuwe artikelen 127a WW, 87, eerste lid, WAO, en 72c, eerste lid, ZW, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel), waar het betreft het exclusieve karakter van het werkgevers-, resp. werknemersloket. Zie ook de toelichting bij artikel 2.1.1, onderdelen M en N.
In negende lid is in overeenstemming met de Wfsv bepaald, dat geen premie is verschuldigd over de maand, dat een verzekerde 65 jaar is geworden.
In hoofdstuk 3, afdeling 6, paragraaf 3, van de Wfsv is de premievrijstellingsregeling opgenomen die tot nu toe in de Wet premieregime bij marginale arbeid is geregeld.
De Belastingdienst kan onder voorwaarden terzake van een dienstbetrekking tussen de werkgever en een uitkeringsgerechtigde op verzoek van de werkgever vrijstelling verlenen van de verplichting om premies werknemersverzekeringen te betalen. De werkgever moet wel aangifte doen. De vrijstelling wordt verleend indien de dienstbetrekking ten hoogste zes aaneengesloten weken duurt en de werkgever in het kalenderjaar niet eerder een dienstbetrekking met de uitkeringsgerechtigde is aangegaan, en indien niet eerder in het kalenderjaar voor een dienstbetrekking van die uitkeringsgerechtigde vrijstelling is verleend. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan voor de Tabaksverwerkende en Agrarische sector categorieën werknemers aanwijzen voor wie de vrijstelling ook mogelijk is.
In artikel 15d wordt bepaald dat een overeenkomstig genoemde paragraaf van de Wfsv verleende vrijstelling van de premies ingevolge de ZW, WW en WAO bij marginale arbeid tevens geldt als vrijstelling voor de op grond van artikel 15 van de Zfw verschuldigde ziekenfondspremie.
In de sociale zekerheid komt het regelmatig voor dat een sociale uitkering wordt gekort in verband met het feit dat betrokkene tevens recht heeft op een andere loondervingsuitkering, schadevergoeding of tegemoetkoming dan wel een uitkering krachtens de sociale wetgeving van een andere mogendheid. Indien hij op grond van die gekorte uitkering ziekenfondsverzekerd wordt, zou hij zonder nadere regeling daarvoor minder premie betalen dan indien de uitkering niet gekort zou zijn. Betrokkene heeft aanspraak op het totale ziekenfondspakket. Om te voorkomen dat in deze situatie een persoon op basis van het ontvangen van een kleine (aanvullende) sociale uitkering verzekerd is tegen een geringe premie, kan bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën van personen worden geregeld dat over de ongekorte uitkering premie wordt geheven.
De in de CSV en in de WFV bestaande procedure voor degenen die gemoedsbezwaren hebben tegen verzekering ingevolge de werknemersverzekeringen of de volksverzekeringen om van de verplichtingen die hen op grond van de CSV respectievelijk de WFV zijn opgelegd te worden vrijgesteld, wordt thans in de Wfsv opgenomen.
Degenen die gemoedsbezwaren hebben tegen de verzekering ingevolge de Zfw kunnen van de verplichtingen worden ontheven overeenkomstig de in de Wfsv opgenomen procedure op grond waarvan ontheffing kan worden verkregen van verplichtingen voor degenen die gemoedsbezwaren hebben tegen verzekering ingevolge de ZW, WW en WAO.
Een verzoek om ontheffing wordt door een betrokkene ingediend bij de SVB. De SVB beslist op het verzoek. Uit een oogpunt van uniformiteit is artikel 22 Zfw geformuleerd overeenkomstig artikel 5.1 Wfsv. Overigens is hoofdstuk 5 van de Wfsv van toepassing.
Artikel 78, eerste lid, van de Zfw is aangescherpt ten einde te verduidelijken dat de in dat lid bedoelde beroepsgang niet geldt voor bezwaar tegen de verschuldigde premie die door de Belastingdienst wordt geheven en ingevorderd. Hiervoor geldt immers de hiervoor aangeduide in de AWR geregelde beroepsgang die ook voor de loonbelasting van toepassing is.
Wijziging van het tweede lid van genoemd artikel leidt ertoe dat nu de heffing van alle aan de bron te heffen premies door de Belastingdienst plaatsvindt, die bezwaarschriftprocedure uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat het ziekenfonds zelf de premie int. Dit komt bijvoorbeeld voor bij verzekerden van 65 jaar en ouder als geen bronheffing mogelijk is (buitenlands inkomen).
Met het nieuwe artikel 80 wordt bereikt dat de werkgever geen belanghebbende is bij een besluit van het ziekenfonds jegens de werknemer inzake diens verzekeringsplicht. Dit is conform de voorstellen in de overige werknemersverzekeringswetten; zie de nieuwe artikelen 126a WW, 86a WAO en 72a ZW, en de toelichting daarbij.
Artikel 81 strekt ertoe ook voor wat betreft rechterlijke uitspraken inzake de Zfw, eenheid met betrekking tot de uitleg van de begrippen (on)gehuwd, gezamenlijke huishouding en verzekeringsplicht te waarborgen, door van uitspraken van de CRvB daarover cassatieberoep open te stellen. De CRvB is de hogerberoepsrechter voor alle besluiten op grond van de Zfw. Cassatieberoep bestond al voor geschillen over het loon op grond van de CSV. Dit stemt waar het de verzekeringsplicht betreft overeen met de voorstellen t.a.v. de werknemersverzekeringen, als opgenomen in de artikelen 129d WW, 87f, eerste lid, WAO en 75c, eerste lid, ZW; zie daaromtrent het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfsv, § 3.5.6. Voorzover de mogelijkheid van cassatieberoep wordt ingevoerd t.a.v. de begrippen (on)gehuwd en gezamenlijke huishouding geschiedt dit uit het oogpunt van harmonisatie (deze mogelijkheid bestaat reeds in de overige werknemersverzekeringswetten).
Artikel 2.3.2 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
In de artikelen 1, eerste lid, onderdeel i, 32c, eerste lid, onderdeel d, en 76a, tweede lid, van de AWBZ worden de verwijzingen naar de WFV of naar bepalingen in die wet vervangen door de Wfsv of door de desbetreffende bepalingen in die wet. Tevens vervalt het eerste lid van artikel 32 (de ontheffing wegens gemoedsbezwaren wordt ook voor de AWBZ geregeld in hoofdstuk 5 van de Wfsv; het tweede (nu: enige) lid van artikel 32, dat de – niet onder de Wfsv vallende – nominale premie betreft, wordt hieraan aangepast. Onderdeel B betreft een terminologische aanpassing aan artikel 32. Artikel 48 vervalt nu het verantwoordingsregime in de Wfsv niet nader wordt geregeld (zie hoofdstuk 5 van de algemene toelichting op de Wfsv) (onderdeel E).
Artikel 2.4.1 Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:21, tweede lid, Awb heeft tot doel de toepassing van de subsidietitel uit te sluiten als ingevolge een wettelijk voorschrift het verrichten van een bepaalde activiteit leidt tot vermindering van een belasting- of premieschuld. Daarvan kan ook sprake zijn bij de premies voor de werknemersverzekeringen (ingeval van de premievrijstellingen enkortingen, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 6, Wfsv); daarom wordt nu de vermelding van de WFV vervangen door die van de Wfsv. Deze mogelijkheid bestaat ook op grond van de Ziekenfondswet (zie nieuw artikel 15d), zodat deze wet hier ook wordt genoemd.
Met de vermelding van de Wfsv op de bijlage bij de Beroepswet wordt bereikt, dat – evenals thans voor de WFV het geval is – in hoger beroepszaken betreffende besluiten op grond van deze wet de CRvB de bevoegde rechter is en dat (zowel in eerste aanleg als in appel) voor natuurlijke personen het lage griffierecht geldt (op grond van art. 8:41, derde lid, onderdeel a, 1°, van de Awb, resp. art. 22, tweede lid, onderdeel a, 1°, van de Beroepswet). Aangezien in geschillen betreffende besluiten die op grond van de Wfsv door de Belastingdienst worden genomen de fiscale rechtsgang van toepassing zal zijn, is de vermelding beperkt tot besluiten van de SVB en UWV. Het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen besluiten van het College voor zorgverzekeringen of het College van toezicht op de zorgverzekeringen op grond van de Wfsv (zie artikel 7.2.2.4 van die wet, ontleend aan artikel 51 WFV), blijft gehandhaafd.
In dit artikel wordt de hoofdregel van het overgangsrecht vastgelegd, inhoudende dat met betrekking tot de financiering van de sociale verzekeringen over verstreken jaren het toen toepasselijke recht blijft gelden; zie hierover ook § 6.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfsv. Het begrip «financiering» moet hier – evenals dat het geval is bij de Wfsv – in al zijn relevante facetten worden begrepen (waarover hieronder nader). Ook de term «recht» in deze bepaling moet in de ruimste zin worden opgevat. Daaronder moet in dit verband worden verstaan alle op de financiering betrekking hebbende regelgeving, zowel de formele wetten als de daarop steunende amvb's en ministeriële regelingen, alsmede de op deze regelgeving gebaseerde beleidsregels.
Het eerste lid van het artikel ziet op hetgeen thans nog in de WFV met betrekking tot de financiering van de volksverzekeringen (zowel de verplichte als de vrijwillige) is geregeld, met inbegrip van de daarbij toepasselijk verklaarde fiscale regelgeving en rechtsbescherming. Materieel wordt met de overheveling van dit alles naar de Wfsv geen wijziging beoogd. In verband met het vervallen van de WFV is echter een formele grondslag nodig voor hetgeen met betrekking tot de afhandeling van «oude» jaren nog moet plaatsvinden; daarin voorziet deze bepaling.
Het tweede lid van het artikel betreft de regels voor de financiering – eveneens in ruime zin op te vatten – van de werknemersverzekeringen (ook zowel de verplichte als de vrijwillige) die thans nog verspreid over verschillende wetten zijn opgenomen en die overgaan naar de Wfsv; de bepaling verschaft een formele basis voor afwikkeling van de oude jaren met toepassing van die (oude) regels. Het gaat daarbij om voorschriften, gesteld bij en krachtens de WW, de ZW, de WAO, de Wet PMA, de Zfw, de CSV, de Wet SUWI, alsmede – voorzover het betreft de rechtsbescherming – de Awb en de Beroepswet. Dit betekent in hoofdlijn dat de bevoegdheid tot uitvoering van de betrokken wettelijke taken (met name: de premieheffing en -inning) over die jaren blijft berusten bij UWV, dat voor UWV de verplichtingen inzake beheer, verantwoording en toezicht conform het oude recht blijven gelden en dat de rechtsbescherming waar het betreft besluiten die op die jaren betrekking hebben geen wijziging ondergaat (d.w.z. dat daarvoor niet de fiscale rechtsgang gaat gelden, maar de bestaande rechtsgang van toepassing blijft, te weten beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de CRvB, voorafgegaan door bezwaar overeenkomstig de Awb). De bij UWV blijvende taak omvat in de eerste plaats de zgn. reguliere afwikkeling van de oude jaren, inclusief correctienota's en invordering. Dit kan, gelet op artikel 13 CSV, voorzover het betreft de premievaststelling nog vijf jaren, d.w.z. tot en met het jaar 2010, spelen, en voorzover het betreft invordering nog tien jaren daarna, d.w.z. tot en met het jaar 2020. Door uitbesteding van de invordering aan de Belastingdienst, zoals ook thans al kan geschieden voor wat betreft de dwanginvordering, kan evenwel feitelijk op een eerder tijdstip de uitvoering al bij die dienst komen te berusten.
Gevolg van de gekozen hoofdlijn is, dat de werkgever nog enige tijd met twee loketten te maken zal hebben (Belastingdienst en UWV) in plaats van met één, en dat ook de rechtsgang – naar gelang van de ouderdom van een zaak en het tijdvak waarop deze betrekking heeft – zal verschillen. Deze lijn is op zichzelf voor alle betrokkenen volstrekt duidelijk, maar kan niettemin uit een oogpunt van eenvoud en gelet op de mogelijk lange duur ervan minder wenselijk zijn. Het is daarom denkbaar – los van de mogelijkheid van eerdere overgang door middel van mandaat van UWV aan de Belastingdienst – dat op enig moment in de toekomst de wetgever aanleiding zal zien het nieuwe regime integraal van toepassing te verklaren, d.w.z. ook voor zaken betreffende jaren die voor de datum van inwerkingtreding zijn gelegen. Of en wanneer er aanleiding zou bestaan voor een dergelijk besluit is afhankelijk van thans onvoorzienbare ontwikkelingen, die met name betreffen de vraag hoeveel «oude» zaken na verloop van hoeveel tijd nog zullen spelen, en de beschikbaarheid van de voor de afhandeling van die zaken nodige menskracht bij de oorspronkelijk bevoegde en de nieuw bevoegde instanties (zowel de uitvoerende als de rechterlijke).
Met het eerste en tweede lid van dit artikel wordt bereikt dat amvb's en ministeriële regelingen die zijn getroffen op grond van de in te trekken wetten dan wel op grond van naar andere wetten overgaande bepalingen, niet terstond door nieuwe hoeven te worden vervangen. De genoemde regelingen blijven van kracht door daaraan een nieuwe wettelijke basis te verschaffen. Dit laat onverlet dat het vanaf de inwerkingtreding bevoegde orgaan op ieder moment tot wijziging of vervanging van de hier bedoelde regels kan overgaan. De bepaling is zo geformuleerd dat de getroffen voorziening tevens regelingen betreft die mede gebaseerd zijn op (een artikel van) de ingetrokken regelgeving (zie bijvoorbeeld de Wijzigingsregeling sociale verzekeringen 2002, die mede op artikel 17 WFV is gebaseerd).
Voorzover sprake is van bestaande regelingen die betrekking hebben op de nieuwe taak van de Belastingdienst met betrekking tot de heffing en inning van de premies werknemersverzekeringen of anderszins het opnieuw (al dan niet gewijzigd) vaststellen wenselijk is, wordt niet voorzien in het doorgelden daarvan.
Het derde lid omvat een voorziening voor bestaande beleidsregels, voorzover afkomstig van de SVB. Hetzelfde wordt in het vierde lid voor beleidsregels van het CVZ geregeld. Aangezien m.b.t. de financiering van de volksverzekeringen en de taken en bevoegdheden van de SVB en van het CVZ op grond van de WFV geen (materiële) wijzigingen plaatsvinden, is het uit praktisch oogpunt gewenst ook de terzake bestaande beleidsregels te laten voortduren (zulks uiteraard onverminderd de mogelijkheid tot wijziging). Zo'n voorziening is niet gewenst met betrekking tot de bestaande beleidsregels van UWV, gelet op het voor de bevoegdheden van UWV – ingrijpend – gewijzigde regime; voorzover daaraan onder het nieuwe regime behoefte bestaat kunnen door de nieuw bevoegde organen (UWV en Belastingdienst), met inachtneming van dat regime, nieuwe beleidsregels worden ontwikkeld en vastgesteld.
Dit artikel bevat overgangsrechtelijke voorzieningen voor (individuele) beschikkingen die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn genomen op grond van wettelijke bepalingen die overgaan van de WFV, de materiewetten, de Wet PMA of de CSV naar de Wfsv en waarvan de werking zich (geheel of mede) uitstrekt tot na die datum.
Deze bepaling voorziet in de geldigheid na 1 januari 2006 van dergelijke beschikkingen. Met dit artikel wordt aan dergelijke beschikkingen ook na die datum een formele grondslag gegeven. Een dergelijke voorziening is niet nodig voor beschikkingen die uitsluitend betrekking hebben op vóór 2006 gelegen jaren; de geldigheid daarvan (alsmede de toepasselijkheid daarop van het oude recht) volgt al uit de hoofdregel van artikel 3.1. Evenzo is geen bepaling nodig met betrekking tot beschikkingen die uitsluitend de jaren 2006 e.v. betreffen; daarvoor geldt ten volle het nieuwe recht, zoals neergelegd in deze wetsvoorstellen.
In het tweede en derde lid worden enkele categorieën van beschikkingen van UWV die van kracht blijven nader omschreven. Deze specificatie houdt verband met hetgeen in de volgende artikelen over de daartegen openstaande rechtsmiddelen wordt geregeld; voorzover daaruit de toepasselijkheid van de fiscale rechtsgang volgt, is een limitatieve opsomming nodig in verband met het daarvoor geldende gesloten stelsel. Dit betreft de besluiten van UWV, inzake eigenrisicodragen WAO en ZW, de besluiten inzake de korting arbeidsgehandicapte werknemer, de besluiten inzake premievrijstelling bij marginale arbeid en de besluiten inzake sectorindeling. Voorts betreft het besluiten van het UWV, genoemd in het derde lid, inzake verzekeringsplicht.
Het eerste lid van dit artikel heeft betrekking op ten tijde van de inwerkingtreding van de wet nog aanhangige bezwaarschriften tegen voor 1 januari 2006 genomen beschikkingen als bedoeld in artikel 3.3. Bepaald wordt dat het oorspronkelijk bevoegde orgaan zo'n bezwaarschrift afhandelt, met toepassing van het oude recht.
Voor na de datum van inwerkingtreding ingediende bezwaarschriften tegen beschikkingen van UWV als bedoeld in artikel 3.3, tweede en derde lid, wordt echter het nieuwe regime van toepassing, d.w.z. dat op bezwaarschriften tegen dergelijke beschikkingen door de inspecteur wordt beslist, met toepassing van het nieuwe recht.
Een voorziening voor de behandeling van bezwaarschriften tegen beschikkingen die uitsluitend betrekking hebben op voor 1 januari 2006 gelegen jaren is niet nodig; daarvoor volgt de bevoegdheid van de «oude» organen alsmede de toepasselijkheid van het oude recht al uit de hoofdregel van artikel 3.1.
Dit artikel heeft in de eerste plaats tot doel aanhangige beroepszaken te laten afhandelen door de rechter waarbij de zaak aanhangig is, met toepassing van het oude recht. Dit strekt zich tevens uit tot het hoger beroep van een uitspraak die op grond van deze bepaling door de rechtbank wordt gedaan.
Voor het beroep en het hoger beroep dat na de inwerkingtreding van de wet wordt aanhangig gemaakt en dat betrekking heeft op beschikkingen van het UWV die ook na 1 januari 2006 van betekenis zijn, wordt nieuw recht – en dus de fiscale rechtsgang – van toepassing. Met het oog op het daarbij geldende gesloten stelsel wordt bepaald dat dit geldt voor de zaken die betrekking hebben op de in artikel 3.3, tweede en derde lid, genoemde beschikkingen. Het derde lid regelt dat in die gevallen de inspecteur als procespartij voor het UWV in de plaats treedt.
Deze bepaling bevat een voorziening met betrekking tot ten tijde van de inwerkingtreding van de wet nog aanhangige aanvragen voor beschikkingen die (mede) betekenis hebben voor de periode na 1 januari 2006; bepaald wordt dat daarop wordt beslist door de oorspronkelijk bevoegde organen, met toepassing van het oude recht. Een dergelijke voorziening is voor gevraagde beschikkingen die uitsluitend de kalenderjaren voor 2006 betreffen niet nodig; daarvoor volgt hetzelfde reeds uit de hoofdregel van artikel 3.1.
Hoofdstuk 4 Overige en slotbepalingen
De overheveling van de premieheffing en -inning van UWV naar Belastingdienst is een zodanig omvangrijke en complexe operatie, dat niet kan worden uitgesloten dat zich overgangsrechtelijke en invoeringsproblemen zullen voordoen die thans niet volledig kunnen worden overzien en voorzien. In verband daarmee kan behoefte blijken te bestaan aan aanvullende voorzieningen en regels, die – gelet op het mogelijk technisch karakter en de vereiste spoed – bij ministeriële regeling getroffen moeten kunnen worden. Dit artikel verschaft hiervoor de grondslag. Hoewel deze grondslag noodzakelijkerwijs ruim is geformuleerd, is deze uitdrukkelijk wel geclausuleerd. In het artikel is de beperking opgenomen dat het moet gaan om regels «met het oog op een goede invoering» van de Wfsv (wel te onderscheiden van «een goede uitvoering») en dat de bevoegdheid om bij die regels af te wijken van de in het artikel genoemde wetten alleen mag worden gebruikt indien en voorzover dit – voor hetzelfde genoemde doel – noodzakelijk is.
Om de operatie beheersbaar en zonder grote risico's te kunnen realiseren is in paragraaf 6.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wfsv de mogelijkheid aangegeven om de invoering van wetgeving, voorzieningen en processen gefaseerd te laten verlopen.
Met artikel 4.3 wordt het mogelijk gemaakt om in de periode tot uiterlijk 1 januari 2008 maatregelen te treffen, die zeker stellen dat de Belastingdienst en UWV alsnog over de voor hun processen benodigde gegevens kunnen beschikken. Het gaat hier om de verzekerdenadministraties, de jaarloonopgave, de loonbelastingkaart en de melding sociale verzekering (MSV). Volgens het derde lid blijven, voorzover deze verplichtingen worden gehandhaafd, ten aanzien daarvan de daaraan gekoppelde sancties ook van toepassing. Mocht onverhoopt besloten moeten worden tot een latere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2006, dan dient de hier bedoelde periode ook verlengd te kunnen worden; met het vijfde lid wordt hierin voorzien. De voordracht voor een besluit op grond van deze bepaling zal in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden gedaan.
De voordracht voor het inwerkingtredingsbesluit op grond van dit artikel zal in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden gedaan.
De adviezen en toetsen op het wetsvoorstel zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Verantwoordelijke in de zin van de WBP is degene, die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.
Dit laat onverlet de mogelijkheid van regres wanneer bijvoorbeeld de schuld bij één van de andere verantwoordelijken ligt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29531-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.