29 524
Wijziging van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 21 juni 2004

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden achten het noodzakelijk dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Zolang de huidige wet ongewijzigd kracht van wet heeft, bestaat er voor buitenlandse vennootschappen en derden rechtsonzekerheid. Over de noodzaak van de voorgestelde wijzigingen, bestaat bij de leden van de CDA-fractie geen twijfel. Voor de leden van de CDA-fractie staat namelijk het gemeenschapsrecht in deze niet ter discussie. Vrije vestiging binnen de Europese Unie is een van de grondslagen van de Unie.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele nadere vragen.

Zij vragen of de regering nader in kan gaan op het spanningsveld dat er zou bestaan tussen het gemeenschapsrecht en de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen (WFBV). Deze leden vragen waarop in Nederland de incorporatieleer is gebaseerd en waarom de incorporatieleer niet geheel terzijde kan worden geschoven, als het overgrote deel van de feitelijke activiteiten in Nederland plaatsvindt. Hoe wordt bepaald bij welke hoeveelheid activiteiten er sprake is van toepasselijkheid van deze wet? Hoe moet het criterium «geheel of nagenoeg geheel» worden opgevat? Hoe wordt bepaald of er geen werkelijke band is met het land van oprichting, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel waarmee de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in overeenstemming wordt gebracht met de artikelen 43 en 46 van het EG-verdrag. De leden onderkennen en benadrukken het belang om oneigenlijk gebruik van buitenplandse vennootschappen te bestrijden. Voor de leden is het van belang dat vennootschappen die geen werkelijke verbanden onderhouden met het land waarin zij opgericht zijn en hun ondernemingsactiviteiten in belangrijke mate in Nederland verrichten ook onder de werking van de Nederlandse wet- en regelgeving vallen.

De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen

De leden van de CDA-fractie steunden en steunen nog steeds het doel van de WFBV; het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Op verzoek van deze leden is de WFBV ook geëvalueerd. De door de minister bij brief van 11 mei 2004 (Kamerstuk 29 524, nr. 6) toegezonden evaluatie geeft een inzicht in de aard en de verschijningsvorm van de buitenlandse rechtspersonen in Nederland.

In de ogen van de leden van de CDA-fractie is het maar zeer de vraag of het aantal van 481 formeel buitenlandse vennootschappen overeenkomt met de werkelijkheid. De geringe respons op het oorspronkelijke verzoek van de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken doet anders vermoeden. Hoe beoordeelt de regering deze relativering van de cijfers en welke conclusies trekt de regering daaruit? De leden van de CDA-fractie kunnen dan ook moeilijk beoordelen of er sprake is geweest van een toe- of afname van formeel buitenlandse vennootschappen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe in de toekomst kan worden bevorderd dat het aantal registraties meer overeenkomt met de werkelijkheid, om zo ook de relevantie van de WFBV te verbeteren.

Wat de leden van de CDA-fractie echter node missen, is een inzicht in de ontwikkeling van het misbruik en oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschappen. Die gegevens zouden naar het oordeel van deze leden de basis kunnen bieden voor het antwoord op de vraag of en hoe de WFBV in de toekomst een functie kan (blijven) vervullen in het beschermen van schuldeisers. Deze leden vragen de regering of zij op basis van bijvoorbeeld jurisprudentieonderzoek en gegevens van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) en de Economische controledienst (ECD) de gevraagde informatie alsnog kan verstrekken. De leden van de CDA-fractie zijn overigens ook geïnteresseerd in de vraag of buitenlandse vennootschappen zich schuldig maken aan misbruik van de faillissementswetgeving.

De regering heeft bij de behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel (Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen TK 1994–1995, 24 139) ook toegezegd de aspecten van het crimineel gebruik bij de evaluatie te betrekken. Dat is iets wat volledig ontbreekt in de voorliggende evaluatie, zo constateren de leden van de CDA-fractie met spijt.

Heeft de regering ook inzicht in de vraag of er sprake is geweest van een uitwijk naar pseudo-vennootschappen als stichtingen en coöperaties? Daarmee verbandhoudend is de vraag wat de reden is geweest om gebruik te maken van de formeel buitenlandse vennootschap. Die vraag is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie van belang bij de behandeling van de voorstellen tot vereenvoudiging van het BV-recht en de herziening van het vennootschapsrecht in het algemeen. Kan de regering een antwoord op deze vraag geven, zo vragen deze leden.

De zaak Inspire Art

De leden van de CDA-fractie vragen of er vergelijkbare wetgeving in andere lidstaten van toepassing was of is en die nu mogelijk ook door de uitspraak van het Hof van Justitie aangetast wordt. Zij vragen voorts of in de ogen van de regering bij de beoordeling van de uitspraak van het Hof van Justitie de redengeving voor het oprichten van een formeel buitenlandse vennootschap relevant is.

Is het de regering bekend of het Haags Juristen College op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie een schadeclaim wegens omzetderving heeft ingediend, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, hoe beoordeelt de regering deze claim.

Gevolgen van de uitspraak

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Kamers van Koophandel de desbetreffende vennootschappen hebben geïnformeerd over het feit dat zij niet langer onder de WFBV vallen. Deze leden vragen of er ook nog zaken aanhangig zijn waarbij er rechtsvorderingen zijn ingesteld of de bestuurders en commissarissen hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.

Acht de regering het nog noodzakelijk om de houdbaarheid van artikel 6 WFBV in het licht van het gemeenschapsrecht nog voor te leggen aan de Europese Commissie? Dat vragen de leden van de CDA-fractie ook voor wat betreft de conclusie dat formeel buitenlandse vennootschappen die opgericht zijn naar het recht in landen en gebieden overzee (zoals Nederlandse Antillen en Aruba) op grond van het LGO-besluit niet door de uitspraak van het Hof worden geraakt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het verschil in behandeling tussen lidstaten en andere staten houdbaar is en bijvoorbeeld niet strijdig is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nog voldoende mogelijkheden ziet om schuldeisers (preventief) te beschermen tegen misbruik of oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschappen uit andere Europese lidstaten? Zo ja, welke?

Voorts vragen deze leden of de Nederlandse regering bereid is om de wenselijkheid van de WFBV opnieuw te bezien in het kader van de vereenvoudiging van het BV-recht of de integrale herziening van het vennootschapsrecht. Begrijpen deze leden het goed dat de regering overtuigd is en blijft van de toegevoegde waarde van de WFBV?

Verwacht de regering als gevolg van de uitspraak een toename van het aantal formeel buitenlandse vennootschappen uit andere lidstaten (vooral de Engelse Limited), zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Zij vragen voorts of de regering het ook mogelijk en wenselijk acht, dat er niet zozeer meer concurrentie ontstaat tussen nationale stelsels van vennootschapsrecht maar dat er sprake zal zijn van een (natuurlijke) harmonisatie.

De leden van de PvdA fractie stellen vast dat het wetsvoorstel ertoe kan leiden dat derden die relevante informatie willen opvragen, zich zullen moeten richten tot het handelsregister van het land van herkomst. Zij vragen of de regering aan kan geven hoe toegankelijk deze handelsregisters zijn in andere EU- en EER-landen zijn. Zal elektronische informatie bijvoorbeeld kosteloos en zonder uitvoerige inlogprocedures beschikbaar zijn na het effectief worden van Europese regelgeving ter zake van elektronische informatie bij handelsregisters, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of dit wetsvoorstel kan leiden tot een explosieve groei van het aantal formeel buitenlandse vennootschappen ten koste van op Nederlands recht gebaseerde vennootschappen. Deze leden vragen of de regering bereid is om de te ruime uitleg van de incorporatieleer en de vrijheid van vestiging in Europa aan de orde te stellen, teneinde oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschapsvormen tegen te gaan, alsmede ook verkeerde beleidsconcurrentie tegen te gaan. Zij vragen of er bijvoorbeeld sprake van beleidsconcurrentie op het punt van het vereiste minimumkapitaal. Is het waar dat Nederlandse ondernemingen dus straks kunnen kiezen uit 25 stelsels van vennootschapsrecht? En kan dit leiden tot een onoverzichtelijke wirwar van buitenlandse vennootschapsvormen in Nederland? Welk belang is hiermee gediend, afgezien van meer werkgelegenheid voor vennootschapsjuristen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering, in navolging van de Raad van State, waarom niet ook artikel 7 WFBV van toepassing wordt verklaard op EUen EER-vennootschappen. Juist in de gevallen waarin het bestuur en de Raad van Commissarissen een louter formele rol in de onderneming spelen is het van belang bij onregelmatigheden «door te grijpen» naar de werkelijke leidinggevenden in een onderneming. Met het oog op het feit dat artikel 7 WFBV een ruimer criterium hanteert ('dagelijks leidinggevenden') dan artikel 2:261 BW («allen die daden van bestuur verrichten») achten deze leden het wenselijk dat de regering een overweging zou willen geven over de wenselijkheid om voor Nederlandse ondernemingen aansprakelijkheid voor onregelmatigheden toe te kennen aan feitelijk leidinggevenden, zonder dat ze daarbij in de zin van artikel 2:261 BW daden van bestuur verrichten.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PVDA), Van Heemst (PVDA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PVDA), De Wit (SP), Albayrak (PVDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PVDA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PVDA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PVDA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PVDA), Timmer (PVDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PVDA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PVDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PVDA), Arib (PVDA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PVDA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL) en Vergeer (SP).

Naar boven