29 524
Wijziging van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen (hierna: WFBV) beoogt oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschappen te bestrijden, ontwijking van dwingende regels van Nederlands recht te voorkomen en schuldeisers te beschermen. De WFBV is van toepassing op kapitaalvennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een andere staat en die hun werkzaamheid geheel of nagenoeg geheel in Nederland verrichten en voorts geen werkelijke band hebben met het land van oprichting. Omdat formeel buitenlandse vennootschappen in de regel in het land van oprichting niet meer dan een brievenbus hebben, worden zij in de praktijk wel als brievenbusvennootschappen aangeduid. Deze vennootschappen ontwijken de Nederlandse regels, terwijl zij ten aanzien van hun feitelijke activiteiten in dezelfde positie verkeren als een in Nederland opgerichte vennootschap. De wetgever heeft het van belang geoordeeld dat er in Nederland regels gelden die voorzien in de bescherming van derden tegen de nadelige gevolgen van het gebruik van formeel buitenlandse vennootschappen.

De voorgestelde wetswijziging beperkt nu het toepassingsbereik van de WFBV over de gehele linie tot vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een Staat van buiten de Europese Unie. De wetswijziging is noodzakelijk als gevolg van de uitleg die het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen aan de vrijheid van vestiging heeft gegeven in de uitspraak van 30 september 2003 in zaak C-167/01 (Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam/Inspire Art Ltd., hierna: Inspire Art).

De Nederlandse regering heeft altijd erkend dat er een spanningsveld bestaat tussen de WFBV en het gemeenschapsrecht. Daarom zijn in de artikelen 4 lid 5 en 5 lid 3 van de WFBV uitzonderingen opgenomen voor de verplichtingen die voortvloeien uit de op het terrein van het vennootschapsrecht totstandgekomen Europese richtlijnen (de vierde, zevende en elfde richtlijn). Bovendien is de toepassing van de in Nederland gehanteerde incorporatieleer onverlet gelaten. Op grond van de incorporatieleer wordt een vennootschap beheerst door het recht van de staat van oprichting. Dit uitgangspunt in het Nederlandse recht sluit aan bij de vrijheid van vestiging in de artikelen 43 en 48 EG-verdrag en de daaraan verbonden gedachte dat eenieder vrij is om te kiezen in welke lidstaat hij zich vestigt. De uitzondering die de WFBV maakt op de incorporatieleer is zoveel mogelijk beperkt door alleen regels te stellen voor een specifieke categorie buitenlandse vennootschappen, te weten vennootschappen die weliswaar zijn opgericht naar het recht van een andere staat, maar hun activiteiten geheel of nagenoeg geheel in Nederland verrichten.

Bij de totstandkoming van de WFBV midden jaren negentig van de vorige eeuw heeft overleg plaatsgevonden met ambtenaren van de Europese Commissie. Zij zagen toen geen aanleiding om te twijfelen aan de verenigbaarheid van de WFBV met het EG-verdrag. De Europese Commissie heeft eerst in 2001, na het arrest van het hof in de zaak Centros (arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 9 maart 1999 in zaak C-212/97, Centros Ltd.), per brief aan de Nederlandse regering laten weten een infractieprocedure te willen starten in verband met de WFBV. Deze procedure is toen op voorstel van de Nederlandse regering aangehouden in afwachting van de uitspraak in de zaak Inspire Art.

Het Hof van Justitie heeft nu in de zaak Inspire Art geoordeeld dat de WFBV toch te ver gaat om de Europeesrechtelijke toets van de vrijheid van vestiging te kunnen doorstaan. Het Hof meent dat de vrijheid van vestiging zich verzet tegen een deel van de bepalingen van de WFBV, omdat de WFBV de vrijheid van vestiging van een filiaal in Nederland van een vennootschap uit een andere lidstaat afhankelijk stelt van bepaalde voorwaarden betreffende het minimumkapitaal en de aansprakelijkheid van de bestuurders. Bovendien schrijft de WFBV volgens het Hof een aantal informatieverplichtingen voor die niet in overeenstemming zijn met de elfde vennootschapsrichtlijn (elfde richtlijn 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen, PbEG L 395, blz. 36, hierna: elfde richtlijn).

De uitleg die het Hof van Justitie geeft aan de vrijheid van vestiging maakt het noodzakelijk om het beleid van de Kamers van Koophandel aan te passen en de WFBV te wijzigen. Hierbij moet worden bezien hoe tegen de achtergrond van de uitspraak van het Hof kan worden beantwoord aan de doelstelling van de WFBV, te weten het bestrijden van oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschappen, het voorkomen van ontwijking van dwingende regels van Nederlands recht en het beschermen van schuldeisers. De Kamers van Koophandel hebben naar aanleiding van de uitspraak hun beleid aangepast door de WFBV niet meer toe te passen bij inschrijving van een vennootschap uit een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (hierna: EER-overeenkomst). De Handelsregisterwet en het Handelsregisterbesluit behoeven niet te worden aangepast.

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de commissie vennootschapsrecht. Een grote meerderheid van de leden van de commissie kan instemmen met het wetsvoorstel. Een kleine minderheid van de leden geeft de voorkeur aan intrekking van de WFBV. De commissie adviseert om de WFBV opnieuw te bekijken in het kader van de vereenvoudiging van het BV-recht.

De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen

De WFBV verplicht vennootschappen die vallen onder de wettelijke definitie onder meer om zich bij het handelsregister in te schrijven als formeel buitenlandse vennootschap en deze hoedanigheid te vermelden op uitgaande stukken en opgave te doen van de datum van eerste registratie in het buitenlandse handelsregister en in voorkomend geval van gegevens betreffende de enig aandeelhouder. Deze informatieverplichtingen stellen Nederlandse partijen die zakelijke transacties met de vennootschap willen aangaan in staat om zich een beeld te vormen van de achtergrond en de geschiedenis van de vennootschap. Naast deze informatieverplichtingen dient een formeel buitenlandse vennootschap te voldoen aan regels inzake een minimumkapitaal en het neerleggen van een jaarrekening met inachtneming van de jaarrekeningregels in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. In een aantal gevallen bepaalt de WFBV dat de bestuurders naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn bij overtreding van de bepalingen.

Recentelijk heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam in opdracht van het Ministerie van Justitie onderzoek verricht naar de aard en de verschijningsvormen van buitenlandse rechtspersonen in Nederland, in het bijzonder formeel buitenlandse vennootschappen.1 Uit het onderzoeksrapport komt naar voren dat er op 10 juli 2003 in totaal 5144 buitenlandse vennootschappen stonden ingeschreven in het handelsregister. Hieronder vallen 481 buitenlandse vennootschappen die naar eigen opgaaf kwalificeren als formeel buitenlandse vennootschap. Van deze 481 formeel buitenlandse vennootschappen zijn er 166 afkomstig uit de Europese Unie, vooral uit het Verenigd Koninkrijk (114), Ierland (21) en België (15). De formeel buitenlandse vennootschappen van buiten de Europese Unie (315 in totaal) komen vooral vanuit de Nederlandse Antillen (249) en de Verenigde Staten (38).

De zaak Inspire Art

Inspire Art Ltd. was een formeel buitenlandse vennootschap in de zin van de WFBV. Het ging om een Nederlandse onderneming die uitsluitend werkzaamheden in Nederland uitoefende. Inspire Art heeft in de procedure erkend dat het enige oogmerk bij de keuze voor de oprichting van een private limited company in het Verenigd Koninkrijk in plaats van een Nederlandse bv was gelegen in de minder zware eisen die daar worden gesteld aan de oprichting van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Met name de omstandigheid dat in het Verenigd Koninkrijk geen minimumkapitaal van 18 000 euro wordt voorgeschreven, was reden om de Nederlandse oprichtingsregels te ontwijken.

In eerdere jurisprudentie had het Hof van Justitie reeds de ruimte ingeperkt die lidstaten hebben om regels te stellen ten aanzien van (filialen van) vennootschappen uit andere lidstaten als die regels in de weg staan aan een daadwerkelijke uitoefening van de vrijheid van vestiging (arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 9 maart 1999 in zaak C-212/97, Centros Ltd. en het arrest van 5 november 2002 in zaak C-208/00, Überseering). In Centros ging het om een limited company uit het Verenigd Koninkrijk waarvan de inschrijving in Denemarken werd geweigerd omdat niet was voldaan aan de Deense minimumkapitaalseis. In Überseering was de bevoegdheid van een in Nederland opgerichte vennootschap om in rechte op te treden in Duitsland geweigerd, omdat de vennootschap al haar activiteiten naar Duitsland had verplaatst en het Duitse recht in dat geval vereiste dat de vennootschap opnieuw zou worden opgericht naar Duits recht.

Anders dan in de zaken Centros en Überseering werd bij Inspire Art noch de erkenning in Nederland, noch de inschrijving in het Nederlandse handelsregister geweigerd. De WFBV respecteert de rechtsgeldige oprichting van een vennootschap in een andere lidstaat, maar stelt ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van buitenlandse (brievenbus)vennootschappen een beperkt aantal aanvullende eisen. Over de vraag naar de verenigbaarheid van een dergelijke regeling had het Hof zich nog niet eerder uitgelaten.

Het Hof van Justitie komt in de zaak Inspire Art tot de conclusie dat de vrijheid van vestiging van vennootschappen opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie in de weg staat aan een aantal kernbepalingen van de WFBV.

Het Hof oordeelt dat de elfde richtlijn voorziet in volledige harmonisatie van de informatieverplichtingen die lidstaten mogen opleggen aan filialen van vennootschappen uit een andere lidstaat. De in de WFBV opgenomen informatieverplichtingen die niet zijn voorgeschreven door de elfde richtlijn zijn daarom volgens het Hof niet toelaatbaar ten aanzien van vennootschappen opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie. Het betreft hier de verplichte aanduiding als formeel buitenlandse vennootschap in het handelsregister, de vermelding in het handelsregister van de datum van eerste inschrijving in het buitenlandse register en de gegevens betreffende de enig aandeelhouder (artikel 2 lid 1 WFBV), de neerlegging van een accountantsverklaring inzake het minimumkapitaal, het geplaatste en gestorte kapitaal en de eigen middelen (artikel 4 lid 3 WFBV) en de vermelding op uitgaande stukken dat de vennootschap formeel buitenlands is (artikel 3 WFBV).

Meer in het algemeen mag Nederland volgens het Hof geen regels stellen voor vennootschappen die zijn onderworpen aan het recht van een andere lidstaat, tenzij die regels een rechtvaardiging vinden in het verdrag (artikel 46 EG) of in dwingende redenen van algemeen belang. Dit geldt ook voor regels die betrekking hebben op de fase na de oprichting en de erkenning van de vennootschap. Lidstaten mogen daarentegen volgens het Hof nog wel regels stellen ten aanzien van de betrekkingen tussen een vennootschap en de lidstaat van oprichting, wanneer de vennootschap haar werkelijke zetel wenst te verplaatsen naar een andere lidstaat met behoud van rechtspersoonlijkheid in de staat van oprichting (rechtsoverweging 103). In het voorbeeld van een in Nederland opgerichte vennootschap die alle activiteiten naar Duitsland verplaatst, mag Nederland nog wel regels stellen om te voorkomen dat die vennootschap daardoor ontsnapt aan Nederlandse wettelijke verplichtingen, bijvoorbeeld op fiscaal gebied.

Het Hof acht de keuze van een EU-onderdaan om een vennootschap op te richten in de lidstaat waar de regels van vennootschapsrecht hem minder beperkend lijken, inherent aan gebruikmaking van de vrijheid van vestiging (rechtsoverweging 138). Het Hof bevestigt de uitspraak in Centros dat het feit dat een vennootschap geen activiteiten ontplooit in de lidstaat van oprichting en haar activiteiten uitsluitend uitoefent in de lidstaat van haar filiaal niet volstaat als bewijs van misbruik of bedrog. Misbruikbestrijding is een legitiem doel, maar de autoriteiten en de rechterlijke instanties dienen van geval tot geval te onderzoeken of de beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd is. Een algemene, preventieve wettelijke regeling als de WFBV voldoet daaraan niet en kan dus ten aanzien van vennootschappen opgericht naar het recht van een EU lidstaat niet worden gehandhaafd.

Tot slot kunnen volgens het Hof de in de WFBV neergelegde regels inzake het minimumkapitaal en de sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders die op overtreding daarvan wordt gesteld noch worden gerechtvaardigd door de openbare orde (artikel 46 EG), noch door de bescherming van schuldeisers, de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de vrijheid van vestiging, de waarborging van de eerlijkheid van handelstransacties en de doeltreffendheid van fiscale controles (rechtsoverweging 142).

Gevolgen van de uitspraak

De uitleg die het Hof van Justitie geeft aan de vrijheid van vestiging leidt ertoe dat lidstaten de vennootschappen die rechtsgeldig zijn opgericht in een andere lidstaat behoudens concrete gevallen van misbruik onverkort moeten erkennen. Het is volgens het Hof zelfs inherent aan de vrijheid van vestiging dat iemand bij de oprichting kiest voor de lidstaat waar de regels van vennootschapsrecht hem het meest aantrekkelijk lijken. De omstandigheid dat hij vervolgens geen enkele activiteit in het land van oprichting ontplooit, is daarbij niet relevant.

Dit betekent dat de WFBV niet langer onverkort mag worden toegepast op vennootschappen uit de EU of de EER. In het voorgestelde artikel I, onderdeel A, is daarom bepaald dat de WFBV met uitzondering van artikel 6 niet meer van toepassing is op vennootschappen die worden beheerst door het recht van een lidstaat van de EU of van een staat die partij is bij de EER-overeenkomst. Artikel 6 van de WFBV mag in EU-verband wel worden gehandhaafd, omdat het Verdrag volgens het Hof ruimte biedt om in concrete gevallen repressief op te treden tegen misbruik en fraude. Op grond van artikel 6 WFBV zijn bestuurders en commissarissen van een formeel buitenlandse vennootschap in Nederland hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door derden wordt geleden als gevolg van misleidende financiële verslaggeving.

Met de wetswijziging komt een aantal preventieve instrumenten voor het bestrijden van formeel buitenlandse vennootschappen die zijn opgericht in de EU of de EER te vervallen. Zoals hierboven als werd opgemerkt, gaat het hierbij om informatieverplichtingen, om regels inzake het minimumkapitaal en de sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders ingeval van overtreding van de regels.

Tegenover de vrijheid van vestiging die voor deze vennootschappen geldt, staan evenwel ook verplichtingen die volgen uit de EU vennootschapsrichtlijnen. Crediteuren van EU-vennootschappen worden, anders dan bij vennootschappen van buiten de EU, beschermd door informatieverplichtingen ten aanzien van het handelsregister (de eerste en de elfde richtlijn) en verplichtingen in het kader van de jaarrekening (de vierde en de zevende richtlijn). Ter illustratie wordt gewezen op de informatieverplichtingen in de WFBV omtrent de geschiedenis en achtergrond van formeel buitenlandse vennootschappen. De wetswijziging heeft tot gevolg dat deze informatieverplichtingen niet meer van toepassing zijn op EU vennootschappen, zodat derden die deze informatie willen opvragen zich moeten richten tot het handelsregister van de lidstaat van herkomst van de vennootschap. In dat handelsregister zullen in ieder geval de gegevens zijn opgenomen die worden voorgeschreven door de eerste vennootschapsrichtlijn, waaronder de balans en de winst- en verliesrekening. Daarnaast is van belang dat de recente wijziging van de eerste vennootschapsrichtlijn voorziet in het aanleveren en bijhouden van gegevens in het handelsregister in elektronische vorm vanaf 1 januari 2007 (richtlijn 2003/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 tot wijziging van richtlijn 68/151/EEG van de Raad met betrekking tot de openbaarmakingsvereisten van bepaalde soorten ondernemingen, PbEG L 221). Deze elektronische toegang zal in de toekomst ten goede komen aan de beschikbaarheid en raadpleegbaarheid in Nederland van informatie uit de handelsregisters van de andere lidstaten.

Omdat de vrijheid van vestiging niet geldt voor vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een staat van buiten de Europese Unie of de EER, kan de toepassing van de WFBV op die vennootschappen onverkort gehandhaafd worden. Het belang van toepassing van de WFBV is hier ook groter, omdat de bescherming die de EU vennootschapsrichtlijnen aan derden bieden voor formeel buitenlandse vennootschappen uit derde-landen niet geldt. De WFBV zorgt er in die gevallen onder andere voor dat de formeel buitenlandse vennootschap een minimumkapitaal heeft en dat schuldeisers in het Nederlandse handelsregister een jaarrekening kunnen raadplegen die voldoet aan de eisen van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Voorts kan een schuldeiser ingeval van faillissement van een buitenlandse vennootschap bescherming ontlenen aan EG verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PbEG L 160, hierna: de insolventieverordening). De Nederlandse rechter is op grond van de insolventieverordening bevoegd om een insolventieprocedure te openen wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in Nederland is gelegen. Bij vennootschappen wordt vermoed dat het centrum van de voornaamste belangen de plaats van de statutaire zetel is. Dit betekent dat een crediteur die bij de Nederlandse rechter het faillissement van een buitenlandse vennootschap wil aanvragen, aannemelijk zal moeten maken dat het centrum van de voornaamste activiteiten niet in het land van de statutaire zetel, maar in Nederland is gelegen. Wanneer de insolventieprocedure wordt geopend door een rechter uit een andere lidstaat is van belang dat een beslissing van een bevoegde rechter uit een lidstaat moet worden erkend in alle andere lidstaten. Bovendien heeft een Nederlandse schuldeiser op grond van de insolventieverordening het recht om zijn vordering in te dienen in een procedure voor een rechter in een andere lidstaat.

Door de ruime uitleg die het Hof geeft aan de vrijheid van vestiging zullen de nationale stelsels van vennootschapsrecht binnen de Europese Unie naar verwachting in toenemende mate met elkaar in concurrentie treden. Nederland zal die concurrentie aangaan, onder andere door het BV recht te vereenvoudigen en beter te laten aansluiten bij wensen vanuit de praktijk.

Een Nederlandse ondernemer die een vennootschap wil oprichten kan met een beroep op de vrije vestiging kiezen uit thans 15 en na de uitbreiding van de Europese Unie uit 25 verschillende stelsels van vennootschapsrecht. Tegen deze achtergrond is het gerechtvaardigd dat wanneer een Nederlandse ondernemer die zijn activiteiten geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht ondanks de ruime keuzevrijheid in de EU toch behoefte heeft aan een rechtsvorm uit een ander land, Nederland hem via de WFBV een aantal regels oplegt die ten goede komen aan schuldeisers in Nederland.

Artikelen

Artikel I, onderdeel A

De WFBV zal met uitzondering van artikel 6 niet meer van toepassing zijn op een vennootschap die wordt beheerst door het recht van een van de lidstaten van de Europese Unie of een staat die partij is bij de EER-overeenkomst. Voor vennootschappen die worden beheerst door het recht van een staat van buiten de Europese Unie of de EER blijft de wet onverkort gelden.

Uit het eerder genoemde onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam kan worden afgeleid dat 166 vennootschappen onder de uitzondering in het voorgestelde artikel 1, tweede lid, vallen (peildatum 10 juli 2003). Voor deze vennootschappen treedt een verlaging van de administratieve lasten op.

De uitzondering voor EER-landen is van belang voor die landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst maar geen lidstaat zijn van de Europese Unie, te weten Noorwegen, Liechtenstein en IJsland. Op grond van de artikelen 31 en verder van de EER-overeenkomst is de vrijheid van vestiging van overeenkomstige toepassing op vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een van de landen die partij zijn bij de EER-overeenkomst. De WFBV verliest derhalve ook haar gelding voor vennootschappen uit die landen, althans met uitzondering van artikel 6.

Vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen en Aruba worden zowel op grond van het incorporatiestelsel als op grond van de op grond van het EG-verdrag geldende vrijheid van vestiging erkend. Op grond van artikel 183 lid 5 van het EG-verdrag dienen de lidstaten in de betrekkingen met de landen en gebieden overzee (hierna: LGO), waartoe ook de Antillen en Aruba behoren, het recht van vestiging van de rechtspersonen in beginsel op voet van non-discriminatie te regelen overeenkomstig de bepalingen inzake het recht van vestiging in het EG-verdrag. Dit betekent dat in beginsel ook de uitleg die het Hof van Justitie aan de vrije vestiging geeft op voet van non-discriminatie geldt voor vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De overeenkomstige toepassing die wordt voorgeschreven door artikel 183 lid 5 EG-verdrag geldt echter behoudens de krachtens artikel 187 van het EG-verdrag vastgestelde bijzondere bepalingen. De Raad heeft op grond van artikel 187 bijzondere bepalingen ten aanzien van de vestiging vastgesteld in het besluit van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (PbEG L 263, hierna: het LGO-besluit). Het LGO-besluit is herzien bij het besluit van de Raad van 27 november 2001 (2001/822/EG, PbEG L 314). Een van de doelstellingen van de herziening van het LGO-besluit was blijkens overweging 2 om meer rekening te houden met de diversiteit en de specifieke kenmerken van de onderscheiden LGO, mede wat de vrijheid van vestiging betreft.

Het LGO-besluit bepaalt ten aanzien van vennootschappen die volgens het in het betreffende LGO geldende recht zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging in dat LGO hebben, dat ingeval zij in dat LGO slechts hun statutaire zetel hebben, hun activiteit een daadwerkelijke en voortdurende band met de economie van dat LGO dient te vertonen (artikel 45, eerste lid, onder a, derde alinea LGO-besluit). Uit de laatste zinsnede blijkt dat de regels van vrije vestiging, hoewel zij zoveel mogelijk op voet van non-discriminatie van overeenkomstige toepassing zijn, niet gelden voor vennootschappen uit de LGO die kwalificeren als formeel buitenlands. De WFBV sluit aan bij het LGO-besluit omdat er regels worden gesteld voor vennootschappen die geen daadwerkelijke band hebben met het recht van de staat van oprichting en blijft derhalve van toepassing op formeel buitenlandse vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De artikelen 249 en 260 van Boek 2 BW bepalen dat bestuurders en commissarissen van een Nederlandse naamloze vennootschap tegenover derden aansprakelijk zijn voor schade die voortvloeit uit misleidende financiële verslaggeving. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op een formeel buitenlandse vennootschap (artikel 6 WFBV).

Artikel 6 WFBV wordt door de uitspraak van het Hof niet geraakt. Deze bepaling kan derhalve in de WFBV worden gehandhaafd voor formeel buitenlandse vennootschappen van binnen en buiten de Europese Unie. Het is vanuit het oogpunt van fraudebestrijding van belang dat de toepassing van deze bepaling wordt behouden voor formeel buitenlandse vennootschappen van binnen en buiten de Europese Unie.

In de jurisprudentie van het Hof van Justitie is de bestrijding van fraude door het Hof erkend als een legitiem belang van de lidstaten (arrest in de zaak Centros, rechtsoverweging 38). Het arrest van het Hof in de zaak Inspire Art laat ruimte voor maatregelen in het kader van misbruikbestrijding, mits deze van geval tot geval worden onderzocht. Artikel 6 sluit aan bij de jurisprudentie omdat de bepaling zich richt op concrete gevallen waarin is vastgesteld dat er sprake is van een misleidende voorstelling van de toestand der vennootschap.

Naast artikel 6 kan in het kader van fraudebestrijding, ongeacht de herkomst van de vennootschap, een beroep worden gedaan op het huidige artikel 5 van de Wet conflictenrecht corporaties ingeval van onbehoorlijk bestuur bij faillissement en in voorkomend geval op bepalingen uit het strafrecht. Daarnaast zullen bestuurders in bepaalde gevallen aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van het recht van de lidstaat van oprichting.

Artikel I, onderdeel B

Omdat de wet niet meer op EU vennootschappen wordt toegepast, worden de uitzonderingsbepalingen die verwijzingen naar EU vennootschapsrichtlijnen bevatten (artikel 4, vijfde lid, en artikel 5, derde lid) geschrapt.

Artikel II

Artikel II bepaalt dat de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De wet dient zo spoedig mogelijk in werking te treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Rapport inzake pseudo buitenlandse vennootschappen, onderzoek Erasmus Universiteit Rotterdam in opdracht van het Ministerie van Justitie, oktober 2003.

Naar boven