29 480
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (Wet herziening kinderalimentatiestelsel)

nr. 14
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 27 september 2005

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de nadere vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Justitie en wil daarop graag als volgt reageren.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar een kritisch artikel van mr. P.A.J. van Teeffelen, vice-president van het Gerechtshof Den Bosch, in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (Kinderalimentatie op drift?, FJR 2005, 43). Alvorens op de in dit artikel verwoorde bezwaren en voorstellen in te gaan wil de regering graag het volgende opmerken. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt met een eenvoudig en transparant berekeningssysteem de totstandkoming van afspraken tussen ouders over kinderalimentatie te bevorderen. Daarmee wordt ook bewerkstelligd dat de verantwoordelijkheid en de zorg voor kinderen in geval van beëindiging van hun relatie bij de ouders wordt gelaten. Het voorstel draagt ertoe bij dat ouders voor de aanvang van de scheidingsprocedure afspraken maken over de financiële aspecten van de verzorging en opvoeding van hun kinderen; een belangrijk aspect van de beëindiging van hun relatie.

Het voorstel sluit dan ook volledig aan bij het streven naar vereenvoudiging van de scheidingsprocedure. Vereenvoudiging van deze procedure, waarbij ook door sommigen gepleit wordt voor een administratieve procedure tot ontbinding van het huwelijk, is immers niet goed te realiseren zonder een eenvoudige wijze van vaststelling van kinderalimentatie. In het verplichte ouderschapsplan, dat ook in het initiatiefwetsvoorstel van het lid Luchtenveld inzake beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap aan de orde is, zullen onder meer afspraken over de kinderalimentatie worden opgenomen. De eenvoudige opzet van het voorgestelde stelsel van kinderalimentatie zal ouders in staat stellen om zelf afspraken terzake te maken. Inhaerent aan deze eenvoudige opzet is immers dat er ook minder stof voor discussie zal zijn tussen de ouders en minder afweging door de rechter. De regering concludeert dan ook dat het onderhavige wetsvoorstel van groot belang is voor de effectuering van de voorstellen terzake van de scheidingsprocedure.

Voor de overzichtelijkheid wordt op het artikel van Van Teeffelen in het onderstaande puntsgewijs ingegaan.

• Schrijver stelt dat het wetsvoorstel niet spoort met het door het parlement omhelsde beginsel van gelijkwaardig ouderschap.

In de concept-amvb wordt thans uitdrukkelijk rekening gehouden met de situatie van co-ouderschap. Daaronder kunnen verschillende situaties worden gebracht. Het kan gaan om een gelijke verdeling van opvoedings- en zorgtaken en ook om een andere verdeling daarvan. Het is aan de ouders om daarover afspraken te maken die afgestemd zullen zijn op de praktische mogelijkheden. De forfaitaire tabel is ook voor deze ouders de richtsnoer.

• Schrijver gaat ervan uit dat de alimentatieplichtige ouder een enorme druk zal uitoefenen om de tabel in zijn voordeel toegepast te krijgen waardoor het forfaitaire karakter van het stelsel afbrokkelt. Verwezen wordt naar het lopende jaar als peiljaar in geval van co-ouderschap.

Het kenmerk van co-ouderschap is dat ouders in goed overleg tot afspraken komen over de verzorging en opvoeding van hun kinderen en de daaraan verbonden kosten. Daar past niet het beeld bij van een alimentatieplichtige ouder die probeert zijn alimentatieverplichting te drukken. In de praktijk zal in geval van co-ouderschap vaak eerst voorlopige vaststelling plaatsvinden en vervolgens als het verzamelinkomen definitief is een definitieve vaststelling volgen. Het risico van manipulatie is kleiner dan in het huidige stelsel.

• Schrijver stelt dat de besparingen op de bijstand een slag in de lucht zijn.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt voor de onderbouwing van deze besparingen verwezen naar het IBO-alimentatierapport (Kamerstukken II 2003–2004. 29 480, nr. 3 p. 15). Deze besparingen zijn verwerkt in het Strategisch Akkoord 2002.

• Als alternatief voor dit wetsvoorstel noemt schrijver het aanpassen van het huidige stelsel in combinatie met gemeentelijk bijstandsverhaal op ex-partners.

In het nieuwe stelsel kan de alleenstaande ouder in de bijstand door de gemeente worden verplicht om zelf kinderalimentatie te regelen via het LBIO op grond van artikel 56 van de Wet werk en bijstand (WWB). De vrees van schrijver dat de ouder hierdoor «klem komt te zitten» tussen de gemeente en de onderhoudsplichtige ouder wordt niet onderschreven. Het betreft hier een heldere procedure waarin de gemeente maatwerk levert bij de toepassing van het voorhanden zijnde instrumentarium in de WWB. De gemeente zal de uitkering van de alleenstaande ouder in de bijstand als sanctiemaatregel slechts verlagen indien de alleenstaande ouder zijn verplichtingen onvoldoende nakomt.

Voorts pleit schrijver voor voortzetting van gemeentelijk bijstandsverhaal in aangepaste vorm.

Gebleken is dat bij gemeentelijk bijstandsverhaal in het huidige stelsel de opbrengsten beperkt zijn in verhouding tot de inspanningen van gemeenten. Daarnaast dient de alleenstaande ouder bij uitstroom uit de bijstand alsnog zelf kinderalimentatie te regelen. Verhaal van bijstand verlaagt de gemeentelijke bijstandsuitgaven en betreft geen alimentatie-inkomsten voor betrokkene.

De door schrijver voorgestelde aanpassingen – de gemeenten belanghebbende partij maken in een alimentatieprocedure (onder meer mogelijk door het beleidsmatig reactiveren van artikel 827 lid 3 RV) en een gemeentelijke verhaalsbeschikking een gelijke status geven als een rechterlijke alimentatie-uitspraak – zouden naar verwachting een lichte verbetering ten opzichte van de huidige situatie kunnen betekenen. Echter, een wezenlijke vooruitgang zoals beoogd met dit wetsvoorstel wordt hiermee niet bereikt.

Daarnaast stelt schrijver voor om bij een bijstandsaanvraag de inkomens- en vermogenspositie van beide voormalige partners te betrekken. Hiervan geeft schrijver zelf al aan dat dit leidt tot een confrontatie tussen de echtelieden, zowel in positieve als in negatieve zin. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2004–2005, 29 480, nr. 12, p. 12/13) is ingegaan op de nadelen die aan dit voorstel kleven.

• Aanscherping van de Tremanormen is volgens schrijver een bruikbaar alternatief.

In dit alternatief wordt de huidige berekeningswijze op basis van de Tremanormen aangescherpt, waardoor meer prioriteit wordt verleend aan kinderalimentatie. Weliswaar zal hierdoor meer kinderalimentatie worden betaald dan nu, maar onvoldoende wordt tegemoet gekomen aan de doelstellingen die met dit wetsvoorstel worden beoogd: het kind centraal stellen en ouders zelf hun verantwoordelijkheid laten nemen voor hun kinderen, op basis van een eenvoudig en helder systeem voor vaststelling van kinderalimentatie.

• Aan de hand van een voorbeeld stelt schrijver dat in de huidige Trema-systematiek meer kinderalimentatie verschuldigd is dan in het voorgestelde (forfaitaire) systeem.

Dit voorbeeld is niet volledig. In het nieuwe stelsel dient onverkort te worden betaald, dit in tegenstelling tot het normbedrag in het huidige stelsel.

Omdat in de huidige draagkrachtberekening rekening wordt gehouden met een veelheid aan persoonlijke omstandigheden van de onderhoudsplichtige, blijft er veelvuldig onvoldoende draagkrachtruimte over om het normbedrag volgens de Trema-richtlijnen te betalen, waardoor kinderalimentatie alsnog een sluitpost wordt.

• Als alternatief stelsel wordt door schrijver een stelsel voorgesteld, waarin naast een vast deel ook een variabel deel is voorzien.

Het vaste deel heeft ook een forfaitair karakter. Tegen het variabele deel bestaat het bezwaar dat het weer bron kan zijn voor discussie tussen de ouders en niet de gewenste eenvoud en duidelijkheid bevordert.

Overigens krijgt het wetsvoorstel ook steun in de positieve beoordeling die mevrouw mr. B.M. Mens, raadsheer in het Gerechtshof Arnhem geeft in het artikel «Kinderalimentatie; toch liever confectie» (FJR, 2005, 58).

De leden van de VVD-fractie stoort het dat het initiatiefwetsvoorstel Beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap niet wordt genoemd. Hieraan ligt – anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen – geen bijzondere gedachte van de regering ten grondslag. Verwijzing naar het regeringswetsvoorstel Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding ligt in de rede. Zoals in het kabinetsstandpunt over voornoemd initiatiefwetsvoorstel is aangegeven, wordt de doelstelling van dit wetsvoorstel om de verantwoordelijkheid voor de beëindiging van het huwelijk en de zorg voor de kinderen bij de echtgenoten te laten onderschreven, maar niet de concrete uitwerking daarvan in het initiatiefwetsvoorstel.

Voorgestelde regeling, de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten en de beoogde effecten.

De leden van de PvdA-fractie vragen nader te verklaren waarom het niet wenselijk wordt geacht bij kinderalimentatie rekening te houden met de draagkracht van de ouders.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, wordt in het voorliggende stelsel impliciet wel degelijk de draagkracht van de ouders in aanmerking genomen. Het voorstel is immers gebaseerd op de resultaten van CBS-onderzoek naar de vraag welk bedrag ouders bij een bepaald inkomen besteden aan hun kinderen.

In het huidige stelsel wordt bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden met verschillende individuele aftrekposten. Wat daarna nog overblijft is deels bestemd voor kinderalimentatie. Dit resulteert er vaak in dat er een ongelijke verdeling van lasten is tussen de verzorgende en niet-verzorgende ouder, waarbij de kosten van verzorging en opvoeding worden afgewenteld op de eerste ouder. Deze situatie strookt niet met het uitgangspunt van de regering dat ouders ook na verbreking van hun relatie (financieel) verantwoordelijk blijven voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Met het oog hierop is gekozen voor een stelsel waarin in meer gevallen dan thans kan worden bewerkstelligd dat kinderen een financiële bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding krijgen van hun niet-verzorgende ouder.

Op basis waarvan veronderstelt de regering dat het nieuwe stelsel minder stof voor conflicten tussen de ouders zal opleveren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In het eindrapport IBO alimentatiebeleid zijn de knelpunten van het huidige alimentatiestelsel helder beschreven. Op basis daarvan is gezocht naar een minder gecompliceerd en meer transparant stelsel voor de vaststelling van de hoogte van kinderalimentatie. Een dergelijk berekeningssysteem zal, zo mag redelijkerwijs verondersteld worden, ouders beter in staat stellen zelf afspraken te maken over kinderalimentatie. Een eenvoudig berekeningssysteem levert immers ook minder stof op voor conflicten tussen de ouders.

Voorts vragen de leden van deze fractie op welke moment het LBIO berekend is op de nieuwe taak.

Anticiperend op de invoering van het onderhavige wetsvoorstel is bij het LBIO een projectorganisatie opgezet die de uitvoeringsconsequenties gedetailleerd heeft uitgewerkt en het automatiseringsproces daarop heeft aangepast en getest. Zodra het wetsvoorstel kracht van wet krijgt, is het LBIO berekend voor de uitvoering van deze nieuwe taak.

In antwoord op de vraag hoeveel geld er in verband met de nieuwe taken – incidenteel en structureel – naar het LBIO gaat, zij opgemerkt dat de initiële kosten zijn geraamd op € 4,5 mln. De kosten van vaststellingen, die gepaard gaan met de reguliere instroom, bedragen structureel € 3,2 mln. De kosten van de eenmalige vaststellingen van de huidige bijstandsgevallen bedragen in totaal € 8,4 mln. De extra inningskosten worden structureel op € 3,9 mln. geraamd. Op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal – indien nodig – de raming worden bijgesteld. Van meet af aan zal de instroom van het LBIO worden gemonitord en zal het budget hierop worden aangepast.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het budgettaire effect van dit wetsvoorstel op de bijstandsuitkeringen van structureel € 190 mln. per jaar nader kan worden verklaard en uitgesplitst.

Dit bedrag betreft de minimaal te verwachten besparingen1 op de bijstand volgens het IBO-rapport2 dat ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel. Van bovenstaande totale besparing zal naar verwachting € 116 mln. worden behaald via verhoogde ontvangsten uit kinderalimentatie waardoor minder bijstandsaanvulling door gemeenten nodig is. De overige € 74 mln. van de totale besparing houdt verband met verhoogde bijstandsonafhankelijkheid van alleenstaande ouders die, door de combinatie van kinderalimentatie en loon uit arbeid, eerder zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de stelling juist is dat bij de afweging al dan niet opnieuw advies aan de Raad van State snelheid het van zorgvuldigheid heeft gewonnen, mede gelet op het zeer kritische advies van de Raad.

Deze stelling onderschrijft de regering niet. Uit het feit dat het advies van de Raad niet is ingewonnen over de nota van wijziging mag nog niet worden afgeleid dat snelheid heeft gewonnen van de zorgvuldigheid.

Zoals in onderdeel 61 van het Draaiboek voor de wetgeving is aangegeven, heeft de regering ruimte voor een belangenafweging bij de beantwoording van de vraag of de Raad van State over een nota van wijziging moet worden gehoord. In aanwijzing voor de regelgeving nr. 277 wordt dit tot uitdrukking gebracht in de zinsnede «tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten». Dit betekent dat het belang van de advisering wordt gesteld tegenover het belang van de voortgang van het betrokken dossier. Ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel heeft dit belang zwaar gewogen, waarbij tevens in aanmerking is genomen dat de voorgestelde wijzigingen in belangrijke mate tegemoet komen aan het door de Raad van State geuite bezwaar van te weinig flexibiliteit. Tenslotte leidt het wetsvoorstel tot aanzienlijke besparingen door verlaging van de bijstandsuitgaven. Deze besparingen zijn neergelegd in het Strategisch Akkoord 2002. Er is een structurele besparing van € 190 mln. voorzien. Met het oog op deze besparingen acht de regering het belang van de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel groot, zonder dat dit afbreuk hoeft te doen aan de zorgvuldige voorbereiding van dit dossier.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke situatie de rechter bevoegd is tot vaststelling van kinderalimentatie en in welke situatie het LBIO.

Op grond van artikel 406aa stelt de rechter het bedrag tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vast als bij hem een procedure aanhangig is betreffende de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of het over het kind uit te oefenen gezag. De rechter is eveneens bevoegd tot vaststelling van kinderalimentatie indien de onderhoudsgerechtigde of onderhoudsplichtige niet in Nederland woonplaats of gewone verblijfplaats hebben. Voorts is de rechter bevoegd tot wijziging van een rechterlijke uitspraak of een besluit van het LBIO betreffende kinderalimentatie indien sprake is van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Periodieke herziening van de door de rechter of het LBIO vastgestelde kinderalimentatie op grond van artikel 406ab lid 5 kan uitsluitend door de rechter geschieden indien de onderhoudsgerechtigde of onderhoudsplichtige buiten Nederland woonplaats of gewoon verblijf hebben of er een scheidings- of gezagsprocedure aanhangig is.

Buiten de hiervoor weergegeven situaties is het LBIO bevoegd tot vaststelling van kinderalimentatie (voor zover het betreft minderjarigen). Het gaat daarbij in het bijzonder om ouders tussen wie geen juridische relatie bestaat. Daarnaast is het LBIO bevoegd tot wijziging van een eerder (door rechter of LBIO) vastgesteld bedrag aan kinderalimentatie indien de onderhoudsplichtige nadien onderhoudsplichtig is geworden voor meer kinderen en daardoor minder dan 70% van het nettominimumloon overhoudt (art. 406ab lid 3).

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de verwachte daling van de instroom van de populatie van alleenstaande ouders in de bijstand zal plaatsvinden.

Deze daling zal naar verwachting direct na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel optreden, omdat gemeenten een bijstandsaanvraag van een alleenstaande ouder direct zullen toetsen op inkomsten wegens kinderalimentatie en bij het ontbreken daarvan zullen doorverwijzen naar het LBIO. Bij ontvangsten uit kinderalimentatie zullen alleenstaande ouders in combinatie met inkomsten uit (deeltijd)werk eerder in staat zijn zelfstandig in het bestaan te voorzien.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de vrees gedeeld wordt dat het criterium redelijkheid en billijkheid bij tussentijdse wijziging van het alimentatiebedrag vatbaar is voor verschillende interpretatie.

Vooropgesteld zij dat de notie «redelijkheid en billijkheid» geen onbekende is in het burgerlijk recht. Deze terminologie maakt bovendien onderdeel uit van een wijzigingsclausule die ook in andere artikelen in Boek 1 BW voorkomt (verwezen zij naar de artikelen 157 lid 5, 159 lid 2 en 401 lid 2).

Ook in deze artikelen is afgezien van nadere invulling van de notie «redelijkheid en billijkheid». Het gaat hier om een stringent geformuleerde clausule, die beklemtoont dat wijziging slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten. Of wijziging in een concreet geval op haar plaats is, kan slechts beantwoord worden aan de hand van een afweging van alle bijzondere omstandigheden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat in een procedure zware eisen zullen worden gesteld aan de stelplicht van de verzoekende partij en aan de motivering van de rechter die deze ingrijpende beslissing neemt. Hoewel het risico van uiteenlopende interpretatie, gelet op de huidige praktijk met andere wijzigingsclausules, naar het oordeel van de regering gering zal zijn, kan het niet volledig worden uitgesloten. Mocht dit in de rechtspraktijk toch aan de orde zijn, dan zal door jurisprudentie eenheid in de rechtstoepassing ontstaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de conclusie juist is dat de leidraad ten aanzien van de in de tabel vermelde bedragen moet worden opgevat als een absoluut minimum.

Deze conclusie is inderdaad juist. In artikel 404 lid 1 wordt dit tot uitdrukking gebracht in de regel dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maatstaven.

Dit minimum kan echter naar beneden worden bijgesteld indien voldaan wordt aan de hardheidsclausule, geformuleerd in artikel 404 lid 3 of aan de eisen voor wijziging van dit bedrag, zoals geformuleerd in artikel 404 lid 3 en 406ab lid 1.

De leden van de PvdA-fractie zijn niet helemaal tevreden met het antwoord op de vraag betreffende de situatie van een man die uit meerdere relaties een kind heeft. Wordt bij de vaststelling van de alimentatie rekening gehouden met de aanwezigheid van dat andere kind, zo vragen deze leden.

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Immers voor beide kinderen bestaat voor deze man de verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen leven, in het voorbeeld van de PvdA-fractie, in verschillende gezinsverbanden. Dit betekent dat de vader per kind een bedrag op basis van één kind is verschuldigd en niet een bedrag op basis van twee kinderen, hetgeen het geval zou zijn als de kinderen in één gezinsverband zouden leven.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering een onderbouwing te geven van de stelling dat er in de voorgestelde systematiek eerder sprake zal zijn van draagkracht van de onderhoudsplichtige.

In het huidige stelsel ligt de nadruk meer op behoud van de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder en is kinderalimentatie veelal een sluitpost. Bij de berekening van draagkracht volgens de zogenoemde Tremanormen wordt eerst rekening gehouden met verschillende aftrekposten en vervolgens gekeken wat er nog resteert voor (kinder)alimentatie. In het voorgestelde stelsel is de hoogte van de kinderalimentatie afhankelijk van het toetsingsinkomen van de alimentatieplichtige ouder en het aantal kinderen. Hiervan kan alleen worden afgeweken via de in het wetsvoorstel voorziene (periodieke) wijzigingsmogelijkheden en de hardheidsclausule.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze en op welk moment kan worden beoordeeld of meer kinderen dan thans een financiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding krijgen van hun niet-verzorgende ouder en welke conclusies de regering trekt als dat aantal niet is toegenomen.

De eerste jaren na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal aan de hand van de stroomgegevens van het LBIO duidelijk moeten worden in welke mate dit wetsvoorstel de beoogde effecten sorteert. Hierbij kan informatie over de ontwikkeling van de populatie alleenstaande ouders in de bijstand en de gemiddelde uitkeringshoogte van deze groep relevant zijn. De regering acht het op dit moment voorbarig om conclusies te verbinden aan het eventueel niet behalen van de beoogde effecten. Indien dit scenario zich al zou voordoen, is eerst een analyse van de achterliggende oorzaken nodig, alvorens hieraan conclusies zijn te verbinden.

De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd dat met de verruimde wijzigingsmogelijkheden voldoende mogelijkheden zouden bestaan om rekening te houden met eventuele wijzigingen in de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder of de behoefte van het minderjarige kind en om onevenredige resultaten te corrigeren.

De regering is van mening dat het wetsvoorstel in de bij nota van wijziging aangepaste vorm voldoende flexibiliteit biedt om met veranderde omstandigheden aan de kant van de alimentatieplichtige of -gerechtigde rekening te houden. De regering wil graag de verschillende instrumenten die het wetsvoorstel thans biedt nog eens beschrijven.

– De hardheidsclausule (artikel 404, lid 3) biedt de mogelijkheid om bij de vaststelling van de alimentatie tot een ander bedrag te komen indien het op grond van de tabel vast te stellen bedrag onmogelijk kan worden gevergd. Daarbij kunnen bijzondere omstandigheden aan zowel de kant van de alimentatieplichtige als het kind aan de orde zijn. Het uit de amvb voortvloeiende resultaat kan bijvoorbeeld onaanvaardbaar zijn als het kind gehandicapt is en zijn verzorging en opvoeding daarom meer kosten. In artikel 404 lid 3 wordt de situatie genoemd dat de (stief)ouder door de verstrekking van levensonderhoud aan (stief)kinderen minder dan 70% van het nettominimumloon overhoudt.

– Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid van vijfjaarlijkse herziening van de vastgestelde alimentatie. Een eventuele inkomensstijging of -daling aan de kant van de onderhoudsplichtige ouder kan zo worden betrokken bij de opnieuw vast te stellen onderhoudsbijdrage. Deze termijn is naar het oordeel van de regering redelijk. Binnen kortere periodes zullen zich meestal geen ingrijpende wijzigingen in het inkomen van de onderhoudsplichtige voordoen.

– Mocht zich voor het einde van deze 5-jaren termijn toch een ingrijpende wijziging in de behoefte van het kind of de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder voordoen, dan kan een beroep worden gedaan op artikel 406ab lid 1.

– Tenslotte is bij nota van wijziging de mogelijkheid opgenomen dat het LBIO het alimentatiebedrag wijzigt indien een (stief)ouder door toename van het aantal alimentatieverplichtingen voor kinderen, minder dan 70% van het minimumloon overhoudt. De regering is van mening dat de thans voorliggende combinatie van hardheidsclausule en wijzigingsmogelijkheden op evenwichtige wijze de noodzakelijke flexibiliteit teweegbrengt.

Anders dan de leden van de VVD-fractie stellen, wordt de term co-ouderschap niet alleen gebruikt voor gevallen van een volledige 50–50 verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag (blz.11) is opgemerkt, vallen ook situaties van gedeeld ouderschap, waarin ouders een andere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben afgesproken, onder de term co-ouderschap.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij de bepaling van het inkomen bij co-ouderschap peiljaar (t) geldt en in andere gevallen peiljaar (t-2).

De regering heeft er voor gekozen het verzamelinkomen, dan wel bij het ontbreken daarvan het belastbaar loon, in peiljaar (t-2) als uitgangspunt te hanteren voor de vaststelling van kinderalimentatie aan de hand van de tabel. Reden hiervoor is dat de gegevens over het verzamelinkomen (t-2) in de regel definitieve gegevens betreffen. Voor de voordelen, die hieraan zijn verbonden, verwijst de regering naar haar antwoord op eerdere vragen van de leden van de PvdA-fractie hierover (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 480, nr. 12, blz. 9/10). In geval van co-ouderschap is het peiljaar (t-2) geen adequate maatstaf, omdat deze beslissing veelal leidt tot (aanzienlijk) minder werken waardoor het inkomen daalt. In de situatie van co-ouderschap is het gerechtvaardigd dat, indien ouders ter gelegenheid van de beëindiging van hun relatie hierover afspraken hebben gemaakt, het peiljaar (t) wordt gehanteerd.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe zal worden omgegaan met toepassing van de artikelen 55 en 56 van de Wet werk en bijstand (WWB), vanwege de zorg dat mede onder druk van de gemeente de echtscheiding voortijdig zal veranderen in een «vechtscheiding».

Bij toepassing van artikel 55 WWB en – het nog in werking te treden – artikel 56 WWB zal door gemeenten geen grotere druk komen op het regelen van de echtscheiding dan thans het geval. Momenteel kan de gemeente druk uitoefenen via toepassing van de bevoegdheid tot bijstandsverhaal, indien (kinder)alimentatie niet van de grond komt.

Met de inwerkingtreding van een nieuw kinderalimentatiestelsel vervalt (de noodzaak tot) het gemeentelijke bijstandsverhaal op ex-partners. Vanaf dat moment kan de gemeente op grond van artikel 56 WWB de alleenstaande ouder verplichten zelf kinderalimentatie via het LBIO te regelen, zodat de bijstandsbehoefte vermindert en de economische zelfstandigheid wordt vergroot. Indien een echtscheiding aanhangig is bij de rechter zal de gemeente bij een beroep op bijstand voor kinderalimentatie niet doorverwijzen naar het LBIO, omdat in dit wetvoorstel expliciet is geregeld dat in die gevallen de rechter deze vaststelt. Daarnaast is in de WWB een regeling getroffen voor partneralimentatie. Op grond van artikel 55 WWB kan de gemeente onderhoudsgerechtigden, die een beroep doen op bijstand, verplichten in een lopende echtscheidingsprocedure partneralimentatie te regelen. Op basis van artikel 8 WWB kan de gemeente in de afstemmingsverordening regelen in welke mate niet naleving van artikel 55 WWB lagere vaststelling van de bijstand tot gevolg kan hebben. Indien belanghebbende zonder gegronde redenen in gebreke blijft bij het regelen c.q. het invorderen van alimentatie kan de gemeente de gemiste alimentatie als inkomsten in aanmerking nemen. Op grond van artikel 31, eerste lid, WWB dient namelijk niet alleen rekening te worden gehouden met inkomsten waarover de belanghebbende beschikt, maar ook met inkomsten waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. Bovenstaand stelsel benadrukt de verantwoordelijkheid die ex-partners samen hebben voor het regelen van (kinder)alimentatie.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet beter is dat maximaal wordt ingezet op het slagen van de scheidingsbemiddeling en daarbij te voorkomen dat deze wordt verstoord door dwang van de gemeenten om alimentatie vast te doen stellen.

De regering is met de leden van de VVD van mening dat wanneer ouders hun relatie wensen te beëindigen maximaal gestimuleerd moet worden dat ouders er onderling uitkomen en terzake hun verantwoordelijkheid nemen. Het wetsvoorstel bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding beoogt dit ook. Het instrument mediation of scheidingsbemiddeling kan daar in positieve zin aan bijdragen.

Het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot de vaststelling van kinderalimentatie doet daaraan niets af. Integendeel, met het voorgestelde eenvoudige en transparante berekeningssysteem wordt de totstandkoming van onderlinge afspraken over kinderalimentatie bevorderd. Ook in het kader van een scheidingsbemiddeling zullen de in de (concept-) amvb uitgewerkte maatstaven gehanteerd moeten worden. Het is niet aannemelijk dat een ouder een beroep op bijstand zal doen als er nog een scheidingsbemiddeling loopt of er anderszins overleg tussen de ouders plaatsvindt en zij het voornemen hebben om onderling tot afspraken te komen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Zou een ouder in deze omstandigheden niettemin toch bijstand vragen dan ligt het niet in de rede dat gemeenten gedurende een lopende scheidingsbemiddeling dwang zullen uitoefenen tot vaststelling van kinderalimentatie. De omstandigheid dat er een scheidingsbemiddeling gaande is, geeft immers aan dat deze ouder zich inzet voor het bereiken van afspraken over de kinder- en partneralimentatie. In een dergelijk geval zal de gemeente de hoogte van een bijstandsuitkering niet kunnen vaststellen en eventueel voorschotten op de bijstand kunnen verstrekken.

Dwang zou ook een positieve uitkomst van de scheidingsbemiddeling, waarin kinder- en partneralimentatie ook aan de orde zullen komen, belemmeren en daarmee ook de totstandkoming van onderlinge – al dan niet tijdelijke – afspraken tussen de partners. Ook de rechter zal geen beslissing nemen zolang er nog een scheidingsbemiddeling loopt.

Een wettelijke bepaling, als voorgesteld door de VVD-fractie, is naar de mening van de regering dan ook niet nodig.

De leden van de VVD-fractie vragen of de hardheidsclausule voldoende houvast biedt bij het vinden of verkrijgen van een passende woning.

De hardheidsclausule is gericht op het voorkomen van een onredelijke en onbillijke inkomensaantasting van de alimentatieplichtige. Indien het resultaat van de toepassing van de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bedragen voor kinderalimentatie onaanvaardbaar zou zijn, kan de hardheidsclausule toepassing vinden. Er moet dan wel voldaan worden aan het strikte criterium dat toepassing van de bij amvb vastgestelde bedragen, gelet op de draagkracht van de alimentatieplichtige, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Aan de hand van de bij amvb vastgestelde bedragen kan de alimentatieplichtige ouder zelf bepalen hoeveel middelen er na betaling van kinderalimentatie beschikbaar zijn voor andere zaken, waaronder huisvesting. In geval de alimentatieplichtige na de ontbinding van een relatie kiest voor bepaalde (tijdelijke) huisvesting, is dat doorgaans geen reden om eerder vastgestelde bedragen voor kinderalimentatie te verlagen onder gebruikmaking van de hardheidsclausule.

De regering deelt niet de mening van de leden van de VVD-fractie dat de bovenstaande strikte toepassing van de hardheidsclausule in de toekomstzal leiden tot meer spanningen en conflicten over wie de echtelijke woning bewoont. De hoogte van de verschuldigde kinderalimentatie op basis van de bij amvb vastgestelde bedragen biedt ouders juist een helder vertrekpunt om – rekening houdend met dit gegeven – andere zaken te regelen, waaronder de toekomstige huisvestingssituatie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te treden teneinde alsnog te bevorderen dat gemeenten via de gemeentelijke huisvestingsverordeningen ex-partners die uit de echtelijke woning moeten vertrekken met urgentie aan passende alternatieve huisvesting helpen.

In het algemeen kan worden gesteld dat op gemeentelijk niveau het beste bekeken kan worden wie binnen de gemeente voor welke woning in aanmerking kan komen en met welke voorrang. Deze lijn past geheel in de geest van de Huisvestingswet die in beginsel de gemeentelijke vrijheid en verantwoordelijkheid centraal stelt. Gemeenten kunnen de bedoelde groep als één van de groepen urgent woningzoekenden benoemen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie om uit een te zetten welke effecten defiscalisering van de kinderalimentatie zal hebben, deelt de regering het volgende mee.

Anders dan bij partneralimentatie en bijstandsverhaal het geval is, is kinderalimentatie niet fiscaal aftrekbaar voor de alimentatieplichtige en niet belast bij de alimentatie-ontvanger. Voor de ratio van het verschil in fiscale behandeling zij verwezen naar het antwoord op de betreffende vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 480, nr. 9, p. 24).

Hoewel kinderalimentatie op zich niet fiscaal aftrekbaar is, kan wel gebruik gemaakt worden van de forfaitaire aftrek buitengewone lasten van kinderen die jonger zijn dan 27 jaar (artikel 6.15 Wet inkomstenbelasting 2001, juncto artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). Gebruik van deze forfaitaire aftrek is mogelijk als de kinderen in belangrijke mate door de alimentatieplichtige worden onderhouden. Daarvan is sprake als de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten in 2005 ten minste € 386 per kwartaal bedraagt. Deze kosten mogen geen uitgaven voor ziekte, invaliditeit of bevalling zijn. Een ouder, die aanspraak wil maken op de aftrek, mag ook geen recht op kinderbijslag of een andere tegemoetkoming hebben. Via een forfaitaire regeling wordt bepaald welk bedrag per kwartaal daadwerkelijk in aftrek mag worden genomen. Dit is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Voor een kind onder de zes jaar geldt bijvoorbeeld een forfaitaire aftrek van € 270 per kwartaal in 2005.

De regering onderschrijft de mening van de leden van de VVD-fractie dat defiscalisering past in het thans voorliggende wetsvoorstel omdat het ook de afwenteling van kinderalimentatie-verplichtingen op de collectiviteit vermindert, die anders ontstaat door het verschil in belastingschijven tussen de alimentatieplichtige en de -ontvanger. Gezien de huidige fiscale behandeling van de kinderalimentatie is er al sprake van defiscalisering. Langs die weg kan dus niet de door de leden van de VVD-fractie opgevoerde alternatieve dekking worden bereikt voor de door de regering beoogde besparing op de bijstandsuitgaven.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook open staat voor een fundamentele discussie over partneralimentatie.

Indien Uw Kamer daaraan behoefte mocht hebben, is de regering bereid tot een gedachtenwisseling over de praktijk van het huidige partneralimentatiestelsel. Daarbij zou voor de regering het uitgangspunt zijn dat het huidige stelsel voldoet. Het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot de herziening van het kinderalimentatiestelsel is naar het oordeel van de regering niet het kader waarin dit onderwerp aan de orde kan komen.

De leden van de VVD-fractie verzoeken om een beeld van de actuele verhaalspraktijk bij gemeenten, omdat zij de indruk hebben dat gemeenten na de invoering van de WWB in staat zijn flinke bedragen uit dergelijk verhaal te verkrijgen.

In de WWB en de bijbehorende invoeringswet is rekening gehouden met de komst van een nieuw kinderalimentatiestelsel.Tot de invoering hiervan kunnen de kosten van bijstand door het college worden verhaald in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 en 141 van de Algemene bijstandswet, zij het als bevoegdheid van de gemeenten in plaats van een verplichting. In artikel 13 Invoeringswet Wet werk en bijstand is hiervoor bij wijze van overgangsregiem een wettelijke basis gelegd. Definitieve cijfers over bijstandsverhaal na de invoering van de WWB zijn momenteel niet beschikbaar.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een alternatief door te rekenen waarbij gemeenten door wetswijziging in staat zijn reeds aan de poort strenger te zijn met het toekennen van bijstandsuitkeringen die samenhangen met het verbreken van een relatie.

Gevraagd wordt of de regering een serieuze inschatting kan geven, uitgaande van de in het algemeen te schatten instroom van 15% nieuwe uitkeringen die samenhangen met het verbreken van een relatie.

De door de leden van de VVD-fractie genoemde parameters in bovenstaande vragen bieden onvoldoende houvast om hierop een antwoord te geven. Het ontbreekt de regering namelijk aan zicht op welke populatie de leden van de VVD-fractie met bovenstaand alternatief doelen. Bij nadere informatie hierover van de leden van de VVD-fractie, is de regering bereid – desgewenst – dit alternatief door te rekenen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het direct bij de bijstandsaanvraag beoordelen van inkomen en vermogen van beide voormalige partners niet tot een daling tot tenminste 10% kan leiden.

De besparing als gevolg van de door de leden van de VVD-fractie gevraagde beoordeling is afhankelijk van een aantal, nader in te vullen, factoren, waarop hieronder een toelichting volgt. Aangezien de regering niet beschikt over informatie over de mate waarin bedoelde factoren volgens de leden van de VVD-fractie zouden moeten meewegen, kunnen in redelijkheid geen concrete uitspraken worden gedaan over eventuele besparing.

Het effect van deze beoordeling hangt af van de mate waarin inkomen en vermogen (hierna tezamen: middelen) in aanmerking worden genomen en de norm die wordt gehanteerd voor de toereikendheid van de middelen. Indien voor de normering als wettelijk uitgangspunt wordt gehanteerd dat gezamenlijke middelen, die vóór de echtscheiding toereikend zijn om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van beide partners te voorzien, dat ook zijn na de ontbinding van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap zal er vanuit deze doelgroep geen instroom in de bijstand zijn. Het uitgangspunt voor de normering vindt zijn begrenzing in het vangnetkarakter van de WWB: iedere burger dient over voldoende feitelijke middelen te beschikken om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De WWB biedt dus geen ruimte voor een fictieve normering; beide partners zullen over voldoende feitelijke middelen moeten kunnen beschikken om ieder voor zich in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.

Bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen geldt thans voor de alimentatiegerechtigde, die een beroep doet op bijstand, dat alle middelen in aanmerking worden genomen. De door de leden van de VVD-fractie voorgestelde beoordeling zal voor deze groep dus niet tot een daling kunnen leiden.

Bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen van de alimentatieplichtige geldt thans, zowel bij de Trema-normen als binnen dit wetsvoorstel, dat het vermogen zelf niet in aanmerking wordt genomen en dat inkomsten uit vermogen in aanmerking worden genomen voor zover die begrepen zijn in het verzamelinkomen. Het effect van het in aanmerking nemen van het vermogen zelf is afhankelijk van de appreciatie van het deel van het vermogen dat al dan niet in aanmerking wordt genomen. Voorts is bedoeld effect afhankelijk van de aan de alimentatieplichtige op te leggen verplichtingen ten aanzien van het liquide maken van het vermogen, bijvoorbeeld in de situatie dat dit is belichaamd in een eigen bewoonde woning, eigen onderneming, lijfrente, dan wel bezittingen die naar hun aard en waarde niet algemeen gebruikelijk zijn.

Ten aanzien van het inkomen van de alimentatieplichtige geldt thans, zowel bij de Trema-normen als binnen dit wetsvoorstel, dat bij het vaststellen van de alimentatie een gedeelte van de draagkrachtruimte boven de bijstandsnorm niet in aanmerking wordt genomen. Naar mate bij de alimentatieplichtige meer draagkrachtruimte in aanmerking wordt genomen, zal het beroep van alimentatiegerechtigden op de bijstand dalen. De omvang van deze daling is in de eerste plaats afhankelijk van de appreciatie van het al dan niet in aanmerking te nemen deel van het inkomen boven de voor de alimentatieplichtige relevante bijstandsnorm. Bij het volledig in aanmerking nemen van die draagkracht zal er de facto meer dan nu het geval is sprake zijn van situaties waarin niet één, maar beide partners na de echtscheiding een inkomen hebben op bijstandsniveau. In de tweede plaats is het dalingseffect afhankelijk van het weglekeffect dat ontstaat doordat alimentatieplichtigen een beroep moeten doen op inkomensafhankelijke regelingen, zoals zorgtoeslag, huursubsidie en kwijtschelding van gemeentelijke heffingen. Naar mate het na betaling van de alimentatie resterende inkomen dichter bij de bijstandsnorm ligt, heeft de alimentatieplichtige een hogere aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen. In de derde plaats is het effect afhankelijk van de verdringingseffecten die ontstaan doordat alimentatieplichtigen, meer dan thans het geval is, beroep moeten doen op voorzieningen zoals de sociale woningbouw.

Naast vorengenoemde effecten wordt de mate waarin de door de leden van de VVD-fractie gevraagde beoordeling tot besparingen leidt, beïnvloed door de uitvoeringskosten die daarmee gemoeid zijn. Tot slot kunnen de meergenoemde effecten worden beïnvloed door gedragsreacties van de betrokkenen op het feit dat elke inkomensstijging die zij weten te verwerven feitelijk geheel of gedeeltelijk ten goede komt van de ex-partner. Bij een gezamenlijke beoordeling van inkomen en vermogen zijn de inkomens van de betrokkenen communicerende vaten.

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op de geraamde uitstroom in relatie tot de structurele besparing van € 190 mln. op de bijstand als gevolg van dit wetsvoorstel. Voorts wordt verzocht een antwoord te geven op de vraag of gemeenten bij het niet realiseren van die uitstroom hiervan rechtstreeks de negatieve financiële gevolgen zullen ondervinden.

Zoals aangegeven in een antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, zal naar verwachting € 116 mln. van bovengenoemde structurele besparing worden behaald via verhoogde ontvangsten uit kinderalimentatie waardoor minder bijstandsaanvulling door gemeenten nodig is. De overige € 74 mln. van de totale besparing houdt verband met lagere bijstandsafhankelijkheid. In het IBO-rapport, dat ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel, wordt er vanuit gegaan dat het aantal alleenstaande ouders in de bijstand met 10% afneemt als gevolg van dit wetsvoorstel. Met een eenvoudig en helder systeem voor kinderalimentatie in combinatie met een goed functionerend gemeentelijk (re)activeringsbeleid verwacht de regering dat bovenstaand uitstroomcijfer haalbaar is. Indien gemeenten op macroniveau minder uitstroom realiseren dan is ingeboekt, ondervinden zij hiervan alleen in het lopende jaar nadeel. Het totaal aan gerealiseerde uitgaven en ontvangsten werkt namelijk door in het macrobudget van het volgende jaar.

De verdeling van het macrobudget over gemeenten is afhankelijk van een groot aantal variabelen; afhankelijk van de gemeentegrootte speelt de historische ontwikkeling van de bijstandsuitgaven van een gemeente daarin al dan niet een (grote) rol.

De leden van de VVD-fractie vragen of in het verleden vastgestelde kinderalimentatieberekeningen na invoering van de herziening van het stelsel moeten worden herberekend.

In artikel V van het wetsvoorstel is het overgangsrecht opgenomen. Dat voorziet erin dat het thans geldende recht van toepassing blijft op procedures die aanhangig zijn op het moment van inwerkingtreding van deze wet. Voor het overige heeft het wetsvoorstel onmiddellijke werking. Dit betekent dat het nieuwe recht niet alleen van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op bestaande rechtsposities. Onmiddellijke werking is de hoofdregel van overgangsrecht. Onder het thans geldende recht vastgestelde alimentatiebedragen kunnen worden gewijzigd indien voldaan wordt aan de terzake in het wetsvoorstel gestelde voorwaarden (artikel 406ab).

Beperken van het nieuwe stelsel tot uitsluitend de nieuwe gevallen (zogeheten eerbiedigende werking) zou betekenen dat geruime tijd twee verschillende rechtsregimes naast elkaar van toepassing blijven. Dat zou de duidelijkheid en inzichtelijkheid niet ten goede komen. Bovendien zou dit tot rechtsongelijkheid leiden. De hardheidsclausule in artikel 404 lid 3 kan alleen worden ingeroepen in gevallen waarin onder de werking van de nieuwe regeling vaststelling van kinderalimentatie wordt verzocht.

Ten aanzien van reeds vastgestelde bedragen kan eventueel een beroep worden gedaan op de in artikel 406ab voorziene wijzigingsmogelijkheden.

De hardheidsclausule verwijst onder meer naar de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Een beroep op de hardheidsclausule kan alleen tot een ander alimentatiebedrag leiden indien toepassing van de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bedragen gelet op de draagkracht van de onderhoudsplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit criterium geldt ook onverkort in het door de leden van de VVD-fractie geschetste geval van ouders die verplichtingen zijn aangegaan omdat zij het voornemen tot herziening van het stelsel niet konden kennen.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het voorgestelde stelsel, ook na de voorgestelde aanpassingen, vooralsnog te weinig voldoet aan het vereiste van maatwerk. Zij wijzen erop dat ook de Raad van State het wetsvoorstel te weinig flexibel vindt. De wijzigingen die sinds het oordeel van de Raad zijn aangebracht, zijn relatief gering aldus de leden van deze fractie. Tenslotte signaleert deze fractie dat het wetsvoorstel na de aanpassingen niet opnieuw aan Raad is voorgelegd.

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een forfaitair stelsel voor de vaststelling van kinderalimentatie te introduceren, waarin onder bepaalde omstandigheden aanpassing van vastgestelde bedragen mogelijk is. Het vereiste van maatwerk, waaraan de D66-fractie dit systeem toetst, past naar de mening van de regering niet in een dergelijk stelsel. Niettemin scheppen de in het wetsvoorstel voorziene wijzigingsmogelijkheden voldoende flexibiliteit om met eventuele gewijzigde omstandigheden aan de kant van het kind of de alimentatieplichtige ouder rekening te houden. De opvatting van de Raad van State dat het wetsvoorstel te weinig flexibel is, is gebaseerd op het oorspronkelijke voorstel waarin inmiddels de wijzigingsmogelijkheden zijn uitgebreid. Van het voorleggen van de nota van wijziging aan de Raad van State is afgezien niet alleen vanwege hetbelang van de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel, maar ook vanwege het feit dat met de voorgestelde wijzigingen wordt tegemoet gekomen aan de kritiek van de Raad.

Overigens kiest mevrouw Mens in haar hiervoor genoemde artikel voor «confectie» in plaats van maatwerk. Een duidelijk en helder systeem van alimentatievaststelling stimuleert volgens schrijfster het nakomen van de onderhoudsplicht.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 waarom vaststelling van alimentatie niet vaker dan eens in de vijf jaar zou moeten kunnen plaatsvinden.

De regering is van mening dat de termijn van vijf jaar toereikend is om meer flexibiliteit te bewerkstelligen in die zin dat vaker een eventuele inkomensstijging of -daling aan de kant van de onderhoudsplichtige ouder kan worden betrokken bij de opnieuw vast te stellen onderhoudsbijdrage. Een kortere termijn is niet wenselijk omdat een zeer frequente wijziging van een eenmaal vastgestelde alimentatie een blijvende en zakelijke betrokkenheid tussen de ex-partners teweeg brengt, hetgeen moeilijk te combineren is met de gewenste economische en emotionele zelfstandigheid van elk van hen. Bovendien zullen zich in kortere periodes veelal geen noemenswaardige wijzigingen in het inkomen van de onderhoudsplichtige ouder voordoen. Bij de keuze voor de termijn van 5 jaren is voorts meegewogen dat een kortere termijn en dus frequentere vaststelling van kinderalimentatie een grote druk zouden leggen op de uitvoering, hetgeen ook tot extra kosten zou leiden. Mocht zich voor het einde van deze 5-jaren termijn toch een ingrijpende wijziging in de behoefte van het kind of de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder voordoen, dan kan een beroep worden gedaan op artikel 406ab lid 1. De regering is van oordeel dat deze mogelijkheid moet worden bezien in combinatie met de andere mogelijkheden om tot wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie te komen. Anders dan de leden van de D66-fractie stellen, bieden de thans in het wetsvoorstel voorziene wijzigingsmogelijkheden, die in antwoord op een vraag van de VVD-fractie hiervoor kort zijn beschreven, voldoende ruimte voor noodzakelijke aanpassing van vastgestelde alimentatiebedragen. De door de leden van de D66-fractie genoemde hardheidsclausule vormt een van deze instrumenten.

Deze clausule (artikel 404, lid 3) biedt de mogelijkheid om bij de vaststelling van de alimentatie tot een ander bedrag te komen indien het op grond van de tabel vast te stellen bedrag onmogelijk kan worden gevergd. Daarbij kunnen bijzondere omstandigheden aan zowel de kant van de alimentatieplichtige als het kind aan de orde zijn. Het uit de amvb voortvloeiende resultaat kan bijvoorbeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als het kind gehandicapt is en zijn verzorging en opvoeding daarom meer kosten. In artikel 404 lid 3 wordt als voorbeeld de situatie genoemd dat de (stief)ouder door de verstrekking van levensonderhoud aan (stief)kinderen minder dan 70% van het nettominimumloon overhoudt.

Of wijziging in een concreet geval op haar plaats is, kan slechts beantwoord worden aan de hand van een afweging van alle bijzondere omstandigheden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat in een procedure zware eisen zullen worden gesteld aan de stelplicht van de verzoekende partij en aan de motivering van de rechter die deze ingrijpende beslissing neemt. Gelet op de stringente formulering van de hardheidsclausule gaat de regering, anders dan de leden van de D66-fractie, ervan uit dat deze formule alleen in uitzonderlijke gevallen toegepast zal worden.

De leden van D66 is het niet geheel duidelijk waarom ouders in onderlinge afspraken niet naar beneden mogen afwijken van de tabel. Op grond van artikel 404 lid 1 zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maatstaven. Ook in hun onderlinge afspraken zijn dus de bij amvb vastgestelde bedragen bepalend. Zou afwijking naar beneden mogelijk zijn, dan zou dit het voorgestelde systeem volledig kunnen ondermijnen. Het is echter niet uit te sluiten dat ouders in onderlinge afspraken toch lagere bedragen overeenkomen. Indien de rechter of het LBIO op enig moment toch wordt verzocht kinderalimentatie vast te stellen, zullen zij deze onderlinge afspraken echter niet in aanmerking kunnen nemen, maar een alimentatiebedrag moeten vaststellen conform de tabel van de amvb.

De leden van de D66-fractie vragen of het wetsvoorstel er niet toe zal leiden dat de goed lopende rechterlijke procedure, voor een deel naar het LBIO wordt doorgeschoven. Is dit niet slechts een verplaatsing van de problematiek, zo vragen deze leden.

Het onderhavige wetsvoorstel brengt geen verplaatsing van de problematiek (zo daarvan al sprake zou zijn) teweeg. Zoals hiervoor uiteengezet in antwoord op een vraag van de PvdA-fractie, blijft de rechter in een groot aantal gevallen bevoegd tot vaststelling van kinderalimentatie, nu op basis van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde maatstaven. Het LBIO zal veelal benaderd worden voor vaststelling van kinderalimentatie in gevallen waarin tussen de ouders geen juridische relatie bestaat. Volgens het IBO-rapport1 ontvangt 94% van de populatie nooit-gehuwden geen kinderalimentatie, hetgeen significant hoger is dan de 65% van de populatie gescheiden alleenstaande ouders (bron: WBO-onderzoek). De populatie ouders tussen wie geen juridische relatie bestaat vormt slechts een zeer klein onderdeel van het totale aantal kinderalimentatiezaken dat bij de rechter aanhangig wordt gemaakt. Deze ouders zullen zich onder het nieuwe wetsvoorstel tot het LBIO moeten wenden voor vaststelling van kinderalimentatie. Zoals de fractie van D66 aangeeft, is op de besluitvorming van het LBIO de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Ter bevordering van de rechtseenheid en om redenen van doelmatigheid is ervoor gekozen om beroep open te stellen bij de burgerlijke rechter. De omstandigheid dat er naast de procedure bij de burgerlijke rechter ook een met waarborgen omklede procedure bij een andere, administratieve instantie kan worden gevoerd, beschouwt de regering dan ook niet als een verplaatsing van de problematiek. De rechter blijft in de meeste situaties, waarin hij ook nu kinderalimentatie vaststelt, bevoegd. Het LBIO neemt de vaststellingsbevoegdheid over in gevallen waarin er geen juridische relatie is tussen de ouders. Ook in het kader van de LBIO-procedure moeten de beginselen van een behoorlijke procesgang worden gewaarborgd.

De leden van de fractie van D66 vragen of een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie niet kan leiden tot een nevenverzoek waardoor de echtscheiding voortijdig kan veranderen in een vechtscheiding en of het niet wenselijk is om in afwachting van de uitkomsten van de scheidingsbemiddeling het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie pas na drie maanden ontvankelijk te verklaren.

De regering deelt deze mening niet. Zijn ouders met elkaar in gesprek met behulp van scheidingsbemiddeling, dan zal daarbij ook de (voorlopige) kinderalimentatie aan de orde komen en zullen partijen op basis van de in de amvb opgenomen tabel bezien welke bedragen verschuldigd zijn. Zolang de scheidingsbemiddeling gaande is en het resultaat daarvan nog niet vaststaat, zullen ouders niet toekomen aan een verzoek om (voorlopige) vaststelling van de kinderalimentatie. Zoals ook is geantwoord op een soortgelijke vraag van de VVD-fractie, acht de regering de door de D66-fractie voorgestelde bepaling niet nodig.

Ten aanzien van de mogelijke besparing op bijstandsuitkeringen van € 190 miljoen als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel hebben deleden van de fractie van D66 nog enige vragen. Is het waar dat het hier een bezuiniging betreft uit het regeerakkoord van CDA, VVD en LPF?

De structurele besparing op de bijstandsuitkeringen van € 190 mln. als gevolg van dit wetsvoorstel is opgenomen in het Strategisch Akkoord van 3 juli 2002. Deze besparing is bij het Hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2003 door betrokken coalitiepartijen ongemoeid gelaten en nogmaals expliciet bevestigd door de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het hoofdlijnendebat van 27 mei 2004.

De leden van de fractie van D66 vragen of de verwachte besparing en de uitstroompercentages uit de bijstand die voortvloeien uit dit wetsvoorstel reëel zijn. Voorts vragen zij of de besparing nader kan worden onderbouwd.

De regering heeft in vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van PvdA en VVD aangegeven, dat van de structurele besparing op de bijstand van € 190 mln. per jaar, € 116 mln. wordt behaald via verhoogde ontvangsten uit kinderalimentatie en € 74 mln. via lagere bijstandsafhankelijkheid van alleenstaande ouders. Voorts is in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de populatie alleenstaande ouders in de bijstand met naar verwachting minimaal 10% daalt als gevolg van dit wetsvoorstel. Dit is naar het oordeel van de regering reëel indien kinderalimentatie wordt vastgesteld in combinatie met een activerend gemeentelijk uitstroombeleid.

De leden van de D66-fractie vragen of niet meer besparingen te verwachten vallen door de naleving van huidige alimentatieafspraken te verbeteren.

Het belangrijkste knelpunt van het huidige kinderalimentatiestelsel is niet de niet-naleving van afspraken, maar het ontbreken van alimentatieafspraken. Zoals uit het eerder aangehaalde IBO-rapport1 blijkt, ontvangt 65% van de gescheiden alleenstaande ouders en 94% van de nooit gehuwde alleenstaande ouders geen kinderalimentatie (bron: WBO-onderzoek). Om deze reden voorziet dit wetsvoorstel in een eenvoudige berekeningswijze voor kinderalimentatie en in een laagdrempelige mogelijkheid tot vaststelling daarvan via het LBIO, voorzover er geen gezags- / scheidingsprocedure bij de rechter aanhangig is. Is eenmaal de kinderalimentatie door de rechter (of het LBIO) vastgesteld, dan voorziet de huidige regelgeving reeds in de mogelijkheid van invordering daarvan door het LBIO (art.1 408 BW).

De leden van de D66-fractie vragen of het niet beter is om met name in het karakter van sluitpost verandering te brengen en kinderalimentatie een hogere prioriteit te geven.

Het «sluitpost»-karakter van kinderalimentatie wordt door het forfaitaire stelsel weggenomen. Immers onder het thans geldende stelsel wordt bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening gehouden met de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder. Bij de berekening van de draagkracht wordt een groot aantal aftrekposten in aanmerking genomen en eerst daarna wordt bezien hoeveel er resteert voor de betaling van kinderalimentatie. Slechts een bepaald percentage van het resterende bedrag wordt aangewend voor kinderalimentatie. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorts kinderalimentatie vooropgesteld ten opzichte van andere alimentatieplichten (art. 400 lid 1).

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 waarom het LBIO niet de bevoegdheid heeft om partneralimentatie te innen? Het LBIO heeft toch ook de bevoegdheid om partneralimentatie in het buitenland te innen.

Het LBIO heeft een taak bij de uitvoering van de werkzaamheden die voortvloeien uit het op 20 juni 1956 te New York gesloten verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud. De toekenning van deze taak is louter historisch te verklaren. Aanvankelijk was de raad voor de kinderbescherming Den Haag aangewezen als ontvangende en verzendende instelling als bedoeld in dit verdrag. Het LBIO, dat aanvankelijk onderdeel was van de raad voor de kinderbescherming Den Haag, werd bij de wet van 23 maart 1995, Stb. 198 belast met deze taak (Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen). In het kader van de verzelfstandiging van de financiële taken van de raden voor de kinderbescherming is erin voorzien dat de inning van kinderalimentatie ter hand kan worden genomen door het LBIO, wanneer de alimentatieplichtige tekortschiet in zijn betalingsverplichting. Daartoe is de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming Den Haag verzelfstandigd bij bovengenoemde wet. Tevens zijn bij die gelegenheid de uit voornoemd Verdrag voortvloeiende taken, die aanvankelijk aan de raad van de kinderbescherming Den Haag waren toevertrouwd, aan het LBIO overgedragen. Het Verdrag van New York ziet ook op onderhoudsbijdragen voor volwassenen, hetgeen er toe leidt dat het LBIO ook voor deze alimentatieaanspraken kan optreden als verzendende/ ontvangende instelling in het kader van dit Verdrag. Het gaat hier dus om een specifieke bevoegdheid die voortvloeit uit internationale verplichtingen.

De leden van D66 vragen of de regering bereid is om – net zoals in Finland, Frankrijk en Oostenrijk – een gecombineerd stelsel van richtlijnen en discretionaire bevoegdheden nader uit te werken.

De regering heeft in het onderhavige wetsvoorstel gekozen voor een vereenvoudiging van het kinderalimentatiestelsel. Daarin past naar het oordeel van de regering niet een ingewikkelde combinatie van richtlijnen en discretionaire bevoegdheden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben moeite met de argumentatie op grond waarvan wordt afgezien van nadere advisering door de Raad van State.

Waarom heeft het 2½ maand geduurd voordat het verslag is beantwoord, als het tijdsaspect zo'n belangrijke rol speelde, zo vragen deze leden.

Het belang van de voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel is een belangrijke overweging geweest bij het afzien van nadere advisering door de Raad van State. Daarnaast is in aanmerking genomen dat met de voorgestelde wijzigingen wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar van de Raad van State dat het voorgestelde stelsel te weinig flexibel zou zijn. Om deze redenen is afgezien van nadere advisering.

De beantwoording van het verslag heeft enige tijd gevergd, omdat het ging om een groot aantal uiteenlopende vragen, terzake waarvan ook interdepartementale afstemming noodzakelijk was teneinde te komen tot een zorgvuldige beantwoording.

Tegen de achtergrond van de wens om aan kinderalimentatie een wettelijke preferentie toe te kennen vragen de leden van de ChristenUnie naar de stand van zaken m.b.t. de herziening van het insolventierecht.

De commissie Insolventierecht is nog bezig met de voorbereiding voor een eerste voorstel voor een insolventiewet, dat naar verwachting in het najaar van 2005 gereed zal zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het LBIO wel opdracht heeft de partneralimentatie in het buitenland te innen en niet in eigen land.

In antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie is de achtergrond aangegeven van de inningsbevoegdheid van het LBIO in het buitenland terzake van partneralimentatie in het kader van het Verdrag van New York inzake verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud.

Voorts is op blz. 16/17 van de nota naar aanleiding van het verslag – in antwoord op een vraag van de D66-fractie – uiteengezet waarom er geen aanleiding is deze bijzondere bevoegdheid uit te breiden tot alle gevallen van partneralimentatie, waarin de alimentatieplichtige niet aan zijn verplichting voldoet.

Daarbij is aangegeven dat specifieke overwegingen ten grondslag liggen aan de invorderingsbevoegdheid van het LBIO terzake van kinderalimentatie. Dat het LBIO deze invorderingsbevoegdheid met goede resultaten uitoefent, wijst de praktijk uit.

In antwoord op een vraag van de fractie van de ChristenUnie kan bevestigd worden dat er in België en Noorwegen één instantie bestaat voor de inning van partner- en kinderalimentatie. In Noorwegen is dat de «Maintenance Contribution Collecting Agency». In België bestaat er sinds 1 juni 2004 een dienst voor alimentatievergoedingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben de indruk dat loonbeslag via de deurwaarder een forsere lastenverzwaring voor het bedrijfsleven is dan inning door het LBIO.

De vrees voor wezenlijke uitbreiding van de administratieve lasten van werkgevers is in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 17) geuit met betrekking tot de voorgestelde inning van alimentatie door de werkgever. Inning via loonbeslag door een deurwaarder zal niet in alle gevallen, waarin alimentatieverplichtingen bestaan, aan de orde zijn.

Het LBIO kan in het kader van zijn invorderingsbevoegdheid terzake van kinderalimentatie ook gebruik maken van loonbeslag. In dat geval zijn de lasten voor de werkgever niet anders dan in geval van loonbeslag door de alimentatiegerechtigde.

Op verzoek van de leden van de fractie van de ChristenUnie, volgt hier een kort overzicht van de regelingen inzake kinderalimentatie in Australië en de Verenigde Staten van Amerika.

Tot in de tachtiger jaren werd in Australië de kinderalimentatie geregeld via de rechter. De Child Support Agency is in 1988 opgericht om het kinderalimentatiestelsel uit te voeren en de ouders te helpen bij hun financiële verantwoordelijkheid voor hun kinderen. Het is een administratief stelsel dat inkomensafhankelijk en procentueel is opgebouwd. Bij het CSA werken ongeveer 3 000 mensen, die plm. 1,3 miljoen Australische ouders helpen met de kinderalimentatie.

De ouders zijn niet verplicht om gebruik te maken van het CSA, maar als niet aan de alimentatieverplichtingen wordt voldaan kan het CSA ingeschakeld worden. Het CSA kan overgaan tot loonbeslag.

Voor de introductie van het CSA in 1988 was algemeen bekend dat het kinderalimentatiestelsel – middels de rechter – niet werkte in het voordeel van gescheiden ouders en hun kinderen.

• Voor veel alleenstaande ouders was het te duur om een uitspraak van de rechtbank te verkrijgen;

• Minder dan 30% van de ouders had een rechterlijke uitspraak;

• Slechts 25% van die ouders betaalde of ontving kinderalimentatie.

Er was een toename van bijstanduitkeringen. Sinds de invoering van het administratieve kinderalimentatiestelsel wordt plm. 90% van de kinderalimentatie betaald.

Na aftrek van een deel voor levensonderhoud moet de niet-verzorgende ouder een percentage van het belastbaar inkomen betalen. De percentages zijn 18% voor één kind, 27% voor twee kinderen, 32% voor drie kinderen, 34% voor vier kinderen en 36% voor vijf of meer kinderen.

De Verenigde Staten van Amerika hebben de Australische wijze van werken met betrekking tot de kinderalimentatie overgenomen. Hierbij moet wel worden vermeld, dat er 52 verschillende staten zijn en er onderling verschillen in de (wettelijke) regelingen kunnen zijn.

In de VS wordt de verplichting tot kinderalimentatie ook vastgesteld volgens een standaardmethode met bepaalde richtlijnen, gebaseerd op het inkomen van de ouder(s) en volgens de in de betreffende staat geldende regels. Er bestaan verschillende modellen voor de richtlijnen waarop de hoogte van de kinderalimentatie wordt berekend. Sommige staten baseren de hoogte van de kinderalimentatie op het inkomen van beide ouders (income-share model). Andere staten nemen alleen het inkomen van de niet-verzorgende ouder (percentage model). In het model waar alleen het inkomen van de niet-verzorgende ouder wordt gebruikt, wordt wel verondersteld dat de verzorgende ouder evenredig bijdraagt door te zorgen voor verzorging, kleding, onderdak, etc. Als er sprake is van co-ouderschap wordt soms ook rekening gehouden met de tijd dat het kind verblijft bij de ouder(s).

Aan de bemiddeling zijn in de meeste gevallen kosten voor de aanvragende (alimentatie-gerechtigde) ouder verbonden. Aan ouders die bijv. in een schuldbemiddelingsprocedure zijn verwikkeld, worden geen kosten in rekening gebracht. Sommige staten brengen geen of een gedeelte van de kosten in rekening of brengen deze in rekening bij de niet-verzorgende ouder. Ook dit verschilt weer per staat in de VS.

De voor- en nadelen voor een bepaalde methode voor het vaststellen en innen van kinderalimentatie per land zijn moeilijk te bepalen. De methode van de Child Support Agency lijkt succesvol in Australië en de Verenigde Staten. In Engeland werd deze methode in 1991 overgenomen en in april 1993 operationeel. De implementatie van het CSA in Engeland werd een fiasco1. Grote vertragingen en achterstanden, onnauwkeurige beoordelingen en incompetente handhaving resulteerden in verwarring, leed en een algemeen verlies van vertrouwen in het bureau door zowel de verzorgende als de niet-verzorgende ouder.

In 1997 is een nieuwe regeling geïntroduceerd. De belangrijkste veranderingen zijn:

• Een eenvoudiger formule waarin de kinderalimentatie alleen wordt bepaald op grond van het netto-inkomen van de niet-verzorgende ouder; 15% voor één kind, 20% voor twee en 25% voor drie of meer;

• Er is een strengere handhaving voor het niet-nakomen van de afspraken, met inhoudingen op het inkomen, boetes en hechtenis.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren of het momenteel regelmatig voorkomt dat een bijstandsuitkering lager wordt vastgesteld, omdat de belanghebbende zonder gegronde redenen in gebreke is gebleven bij het regelen c.q. het invorderen van alimentatie.

De regering beschikt niet over deze specifieke informatie, omdat de huidige regeling met betrekking tot verstrekking van statistische gegevens over de WWB hierin niet voorziet.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de onderbouwing van vaststelling eens per vijf jaar niet overtuigend. Waarborgt het nu gekozen systeem het best dat het kind op een gelijk welvaartsniveau kan voortleven als voor de scheiding, zo vragen deze leden.

In antwoord op een vraag van de D66-fractie is de keuze voor de mogelijkheid van hernieuwde vaststelling om de vijf jaren uiteengezet. Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan van wijziging van het door de rechter of het LBIO vastgestelde alimentatiebedrag als er sprake is van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij kunnen omstandigheden aan zowel de kant van het kind als de onderhoudsplichtige ouder aan de orde komen. Met betrekking tot de in de tabel neergelegde bedragen zij opgemerkt dat deze bedragen volgens het CBS-onderzoek naar de kosten van minderjarige kinderen passend en betaalbaar zijn bij bepaalde inkomenscategorieën en zijn toegesneden op de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk gewaarborgd dat het kind op een gelijk welvaartsniveau kan voortleven als voor de scheiding.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering om nadere informatie over de ongeveer 35 000 gevallen die gemeenten zullen doorsturen naar het LBIO.

Dit aantal betreft de eenmalige beoordeling uit de bestaande populatie alleenstaande ouders in de bijstand. Het gaat hierbij om gevallen waarin nog niet eerder kinderalimentatie is vastgesteld onder het huidige regime en waarbij de verwachting is dat vaststelling hiervan alsnog zal leiden tot vermindering van de huidige gemeentelijke bijstandsuitgaven. Onder het WWB-regime zijn gemeenten geheel zelf verantwoordelijk voor de bijstandsuitkeringen, waarmee uit het oogpunt van vermindering van bijstandslasten de financiële prikkel om cliënten ter vaststelling van kinderalimentatie door te verwijzen naar het LBIO maximaal is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Deze besparingen op de bijstandsuitgaven van structureel ...190mln zijn in de begroting SZW, 2006 naar beneden bijgesteld tot structureel ...160 mln vanwege de daling van het bijstandsvolume sedert 1998.

XNoot
2

Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO), «Het kind centraal, verantwoordelijkheid blijft», Eindrapport van de werkgroep alimentatiebeleid, blz. 38.

XNoot
1

Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO), «Het kind centraal, verantwoordelijkheid blijft», Eindrapport van de werkgroep alimentatiebeleid, blz. 19.

XNoot
1

Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO), «Het kind centraal, verantwoordelijkheid blijft», Eindrapport van de werkgroep alimentatiebeleid, blz. 19.

XNoot
1

4 Child Support: The British fiasco, Jonathan Bradshaw and Christine Skinner, Focus vol. 21, No. 1 Spring 2000.

Naar boven