29 480
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (Wet herziening kinderalimentatiestelsel)

nr. 13
NADER VERSLAG

Vastgesteld 6 juli 2005

De vaste commissie voor Justitie1 heeft, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag, nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij veroorloven zich hierover de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden danken de regering voor de beantwoording van de in het verslag gestelde vragen. Niettemin moeten zij constateren dat de nota naar aanleiding van het verslag nog geen oplossing heeft geboden voor het ontbreken van voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak voor de met het onderhavige wetsvoorstel beoogde herziening van het kinderalimentatiestelsel.

In het recente nummer van Familie en Jeugdrecht2 schrijft mr P. A. J. h. van Teeffelen, raadsheer in Den Bosch, dat het tot zijn verbazing alsnog dreigt te komen tot een openbare behandeling van dit wetsvoorstel. In dit artikel worden de vele bezwaren die kleven aan de voorgestelde herziening van het kinderalimentatiestelsel nog eens duidelijk op een rij gezet. De leden van de VVD-fractie delen die kritiek in belangrijke mate en achten de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel nog onvoldoende voorbereid. Zij hebben nog veel nadere vragen en menen dat door hen aangedragen alternatieven onvoldoende zijn onderzocht en te snel door de regering zijn afgewezen.

De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag nog eens duidelijk aangegeven wat destijds de aanleiding is geweest om wijziging van het stelsel van kinderalimentatie voor te stellen. De leden van de VVD-fractie hebben in reactie daarop steeds aangegeven dat zij met de regering van mening zijn dat ouders na de ontbinding van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap verantwoordelijk blijven voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Dit uitgangspunt ligt overigens niet alleen ten grondslag aan het door de regering ingediende wetsvoorstel Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Kamerstuk 30 145), maar ook aan het initiatiefwetsvoorstel van lid Luchtenveld Beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap (Kamerstuk 29 676) waarvan de plenaire behandeling gaande is. Het stoort deze leden dat dit initiatiefwetsvoorstel in de nota naar aanleiding van het verslag in het geheel niet wordt genoemd. Wat is hiervan de achterliggende gedachte?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden zijn echter nog niet geheel overtuigd door de argumenten van de regering voor het nieuwe stelsel. Deze leden staat een alimentatiestelsel voor ogen dat in eerste instantie stimuleert dat voormalige partners zélf afspraken maken over de financiële ondersteuning na het einde van hun relatie. Wanneer zij daarin niet slagen, is maatwerk wenselijk: de situatie van ex-partners en hun kinderen kan onderling, en met het verloop van de tijd, zózeer verschillen dat een grofmazig stelsel, volgens deze leden, niet voldoet. De (financiële) belangen voor de ex-partners en hun kinderen zijn daarbij ook te groot. Deze leden vinden de zorg voor goede naleving van alimentatieverplichtingen van het grootste belang, zowel wanneer ex-partners zelf financiële afspraken maken, als wanneer de alimentatieverplichting door een instantie wordt opgelegd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie danken de regering voor de beantwoording van de vragen in het verslag. Verschillende antwoorden geven nog wel aanleiding voor het stellen van nadere vragen.

Voorgestelde regeling, de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten en de beoogde effecten

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan verklaren waarom zij het niet wenselijk vindt bij de kinderalimentatie rekening te houden met de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder. Op basis waarvan veronderstelt de regering dat het nieuwe stelsel minder stof voor conflicten tussen de ouders zal opleveren?

Deze leden constateren dat de regering verwacht dat het LBIO te zijner tijd voor de uitvoering van zijn nieuwe taak berekend is. Wanneer is dat? Vanaf welk moment is invoering voor wat betreft de uitvoering door het LBIO mogelijk? Hoeveel geld gaat er in verband met de nieuwe taken – incidenteel en structureel – naar het LBIO?

Kan, zo vragen deze leden voorts, de verwachte structurele besparing op de bijstandsuitkeringen van 190 miljoen euro nader worden verklaard en uitgesplitst?

Klopt de stelling van de leden PvdA-fractie dat bij de afweging of al dan niet opnieuw advies aan de Raad van State zou moeten worden gevraagd, snelheid het van zorgvuldigheid heeft gewonnen, mede gelet op het zeer kritische eerste advies van de Raad van State? Zo neen, waarom niet? Waarom heeft de regering zoveel haast met dit wetsvoorstel?

Deze leden vragen de regering voorts precies uiteen te zetten in welke situaties de rechter bevoegd is tot het vaststellen van de kinderalimentatie en in welke situatie het LBIO. Deze leden vragen de regering voorts wanneer de verwachte daling van de instroom van de populatie alleenstaande ouders zal plaatsvinden. Deelt de regering de vrees van de leden van de PvdA-fractie dat het criterium «redelijkheid en billijkheid» ten aanzien van een tussentijdse wijziging van het vastgestelde alimentatiebedrag vatbaar is voor verschillende interpretaties? Acht de regering het niet wenselijk dit criterium nader in te vullen? Zo neen, waarom niet?

Klopt de conclusie van de leden van de PvdA-fractie dat de «leidraad» ten aanzien van de in de tabel vermelde bedragen moet worden opgevat als een absoluut minimum? Zo neen, in welke situaties en onder welke voorwaarden kan hiervan worden afgeweken?

De leden van de PvdA-fractie zijn niet helemaal tevreden met het antwoord op hun vraag betreffende de situatie van een man die een kind heeft uit een voorbije relatie die daarna een ander kind bij een andere vrouw heeft gekregen. Wordt bij de vaststelling van de alimentatie nu wel of niet rekening gehouden met de aanwezigheid van dat andere kind? Zo ja, waarom en op welke wijze?

Kan de regering de stelling dat vanwege de voorgestelde systematiek eerder sprake zal zijn van voldoende draagkracht van de onderhoudsplichtige, nader worden verklaard? Deze leden vragen de regering voorts op welke wijze en op welk moment wordt beoordeeld of inderdaad, zoals voorzien, meer kinderen dan thans een financiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding krijgen van hun niet-verzorgende ouder? Welke conclusies trekt de regering als dat aantal toch niet is toegenomen?

De leden van de VVD-fractie hebben niet alleen het uitgangspunt van de regering onderschreven dat ouders ook na het verbreken van hun relatie verantwoordelijk blijven voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen, maar ook dat zij met de regering zoveel mogelijk willen voorkomen dat de kosten daarvan worden afgewenteld op de collectiviteit, voorzover daar uit een oogpunt van gezamenlijke draagkracht – ook na de scheiding – geen noodzaak toe is.

Deze leden houden echter bezwaar tegen de door de regering gekozen uitwerking. Zij zijn daarbij niet overtuigd dat met de via de nota van wijziging verruimde periodieke wijzigingsmogelijkheden en de hardheidsclausule voldoende mogelijkheden zouden bestaan om rekening te houden met eventuele wijzigingen in de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder of de behoefte van het minderjarige kind en om onevenredige resultaten te corrigeren.

Een van de redenen voor de Kamer om destijds Kamerbreed een motie in te dienen om dit wetsvoorstel te doen intrekken was dat het wetsvoorstel onvoldoende voorziet in maatwerk en teveel lijkt aan te sluiten bij de traditionele opvatting over ouderschap na scheiding, namelijk dat er vervolgens een verzorgende en een niet-verzorgende ouder zullen zijn.

Modern ouderschap, ook na scheiding, brengt met zich mee dat beide ouders afspraken maken over het aandeel dat ieder van hen zullen houden/krijgen in de opvoeding en verzorging van de kinderen. Het is zeer verwarrend dat in het geval van gedeelde opvoeding (de regering gebruikt de term co-ouderschap kennelijk alleen voor de gevallen van een volledige 50–50 verdeling, maar de praktijk laat allerlei taakverdelingen en verdeling van de feitelijke kosten zien) bij de berekening van alimentatieverplichtingen van het actuele inkomen (t) mag worden uitgegaan, maar in andere gevallen het inkomen in het jaar t-2 bepalend zou moeten zijn.

De leden van de VVD-fractie delen niet de opvatting van de regering, dat een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie bij de rechter een zorgvuldige scheidingsbemiddeling niet zal doorkruisen. De regering vertrouwt erop dat tijdens de scheidingsbemiddeling geen van de ouders om een bijstandsuitkering zal vragen. Echter, hoezeer ook wenselijk is dat ouders via scheidingsbemiddeling onderling afspraken maken over de zorg van de kinderen en de kosten daarvan, beseft moet natuurlijk worden dat voor en tijdens de bemiddeling aanvankelijk partijen soms nog tegenover elkaar staan. Concreet vragen de leden van de VVD-fractie dan ook hoe zal worden omgegaan met toepassing van de in te voeren artikelen 55 en 56 Wet werk en bijstand (Wwb). Deze leden willen voorkomen dat mede onder druk van de gemeente de echtscheiding voortijdig zal veranderen in een «vechtscheiding». Het welslagen van de scheidingsbemiddeling heeft een directe relatie tot de alimentatieverplichting. De regering stelt immers dat alleen indien afspraken zijn gemaakt over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, waarin het bedrag tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen wordt vastgesteld, het kalenderjaar het peiljaar is en dat het LBIO evenmin vooruit kan lopen op mogelijke toekomstige afspraken terzake van co-ouderschap (waaronder begrepen afspraken die niet een 50–50 verdeling inhouden). Is het niet beter dat maximaal wordt ingezet op het slagen van de scheidingsbemiddeling en daarbij te voorkomen dat deze wordt verstoord door dwang van gemeenten om alimentatie vast te doen stellen? Is de regering bereid te overwegen om wettelijk te bepalen dat een verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie zal worden aangehouden, in afwachting van de uitkomsten van de scheidingsbemiddeling, althans voor bijvoorbeeld de duur van drie maanden? De «voorlopige voorzieningen» worden dan door de ouders zelf in overleg met de scheidingsbemiddelaar getroffen, wat nu al praktijk is bij veel bemiddelingen. Een dergelijke terughoudende opstelling past naar het oordeel van deze leden ook in de toenemende praktijk dat rechtbanken bij echtscheidingen partijen verwijzen naar een mediator. Deze leden willen graag een reactie van de regering op dit punt. Overigens voorziet het initiatiefwetsvoorstel van het lid Luchtenveld (Kamerstuk 29 676) er ook in dat ouders zelf afspraken maken over de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, zowel tijdens als na de scheiding.

De leden van de VVD-fractie menen dat de huisvestingskosten van degene die niet in de echtelijke woning blijft na een scheiding vaak niet overeenkomen met de (nog met de partner gedeelde) huisvestingskosten zoals die waren in het jaar t-2. Naar de mening van deze leden zullen deze relatief gezien vaak hoger zijn. De regering geeft aan dat indien toepassing van het peiljaar (t-2) zou resulteren in wezenlijke negatieve gevolgen, het wetsvoorstel via de hardheidsclausule van artikel 1:406 ab BW voldoende afwijkingsmogelijkheden biedt. Nog daargelaten dat de leden van de VVD-fractie het reëel achten dat bij het regelmatig toepassen van de hardheidsclausule deze eerder regel dan uitzondering zal gaan worden, zien zij nog een ander gevaar. Hierbij doelen deze leden op de situatie dat de ouder die niet in de echtelijke woning blijft wonen, niet direct passende woonruimte kan vinden of krijgt toegewezen en bijvoorbeeld tijdelijk een kamer huurt bij vrienden of familie. Indien vanuit die situatie na verloop van tijd alsnog een passende woning wordt gevonden, zullen zowel huurder als verhuurder erop moeten kunnen vertrouwen dat na het betrekken van die woning de kinderalimentatie zal worden aangepast. Houdt de regering vol dat de hardheidsclausule hier voor alle betrokkenen voldoende houvast biedt? Zo neen, is de regering dan met deze leden van mening dat anders de vraag dreigt wie de echtelijke woning bewoont juist tot extra spanningen en conflicten kan leiden? Is de regering bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) te treden teneinde alsnog te bevorderen dat gemeenten via de gemeentelijke huisvestingsverordeningen ex-partners die uit de echtelijke woning moeten vertrekken met urgentie aan passende alternatieve huisvesting te helpen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering uit een te zetten welke effecten defiscalisering van de kinderalimentatie zal hebben. Naar de mening van deze leden past defiscalisering in het thans voorliggende wetsvoorstel, want het vermindert ook de afwenteling van kinderalimentatieverplichtingen op de collectiviteit, door het verschil in belastingschijven. Het kan zo zijn dat de alimentatieplichtige in een hogere belastingschijf zit dan de alimentatiegerechtigde. De alimentatie wordt afgetrokken van zijn inkomen (veelal tegen 41,95 of 42%). Van iedere euro alimentatie betaalt de fiscus de ongeveer 42%. De alimentatiegerechtigde ontvangt de alimentatie en wordt veelal belast tegen het laagste tarief. Over iedere euro ontvangt de fiscus dus 34,4%. Het verschil is dus ongeveer 7,6%, dat de fiscus dan misloopt op elke euro die als alimentatie wordt betaald. De fiscus draagt hierdoor eigenlijk bij aan alimentatiebetalingen. Je zou zelfs kunnen stellen dat hierdoor scheiden bevorderd wordt. Hier komt bij dat doordat de tegengestelde fiscale belangen van de ex-echtgenoten en hun vaak toch al gespannen verhouding voedingsbron zijn voor menig fiscaal geschil. Door defiscalisering van de alimentatie zou deze wrevel weggenomen kunnen worden.

Met defiscalisering zou ook een alternatieve dekking worden bereikt voor de door de regering met het onderhavige wetsvoorstel beoogde besparing op de bijstandsuitgaven. Gaarne zien deze leden een doorrekening door de regering op dit punt tegemoet. In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie of de regering ook open staat voor een fundamentele discussie over de partneralimentatie, zoals ook al is aangekaart door de leden van de fractie van D66. De leden van de VVD-fractie betreuren dat de regering vooralsnog geen voorstander is van het voortzetten van verhaal door de gemeenten op de ex-partner voor ten onrechte verleende bijstand als er draagkracht blijkt voor betaling van (kinder)alimentatie. Zij hebben de indruk dat gemeenten na de invoering van de Wwb in staat zijn flinke bedragen uit dergelijk verhaal te verkrijgen. Zij beschikken echter niet over de parameters om na te gaan in hoeverre de bij hen bekende gegevens zijn om te zetten in een globaal landelijk representatief beeld. Zij vragen de regering daarom nogmaals om de actuele verhaalspraktijk bij gemeenten in beeld te brengen.

Nog beter en effectiever dan het verbeteren van de verhaalspraktijk zou het volgens de leden van de VVD-fractie, zijn dat de gemeenten door wetswijziging in staat worden gesteld reeds aan de poort strenger te zijn met het toekennen van bijstandsuitkeringen die samenhangen met het verbreken van een relatie. Deze leden willen dit alternatief doorgerekend zien. Kan de regering een serieuze inschatting geven, uitgaande van de in het algemeen te schatten instroom van 15% nieuwe uitkeringen die samenhangen met het verbreken van een relatie? Zou het direct bij de bijstandsaanvraag beoordelen van inkomen en vermogen van beide voormalige partners niet tot een daling tot tenminste 10% kunnen leiden?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat een zeer belangrijke grondslag voor dit wetsvoorstel een besparing van 190 miljoen euro op de bijstand is. Deze leden zetten kanttekeningen bij (te) optimistisch geraamde uitstroom uit de bijstand. Welke uitstroompercentages acht regering reëel in het licht van resultaten van uitstroom naar betaald werk (al dan niet in deeltijd) met de Wwb tot nog toe. Kan regering hiervoor de nodige cijfers leveren, zo vragen deze leden. Begrijpen deze leden het goed dat indien de door de regering geraamde uitstroom in de praktijk niet wordt gerealiseerd, de gemeenten hiervan rechtstreeks de negatieve financiële gevolgen zullen ondervinden?

De leden van de VVD-fractie vragen of het daadwerkelijk de bedoeling van de regering is dat allerlei in het verleden vastgestelde kinderalimentatieverplichtingen na invoering van de herziening van het kinderalimentatiestelsel moeten worden herberekend aan de hand van de nieuwe normen. Waarom is niet gekozen voor uitsluitend de nieuwe gevallen? Is de hardheidsclausule ook van toepassing op ouders die verplichtingen zijn aangegaan omdat zij het voornemen tot herziening van het stelsel niet konden kennen? Gaarne ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Het door de regering voorgestelde kinderalimentatiestelsel voldoet, volgens de leden van de fractie van D66, ook na de voorgestelde aanpassingen, vooralsnog te weinig aan het vereiste van maatwerk. Deze leden wijzen daarbij ook op de opvatting van de Raad van State dat het wetsvoorstel te weinig flexibel is. De wijzigingen die de regering sinds het oordeel van de Raad van State heeft aangebracht om meer ruimte en flexibiliteit in het stelsel aan te brengen, zijn relatief gering. Daarbij komt dat de regering het wetsvoorstel na de aanpassingen niet opnieuw aan de Raad van State heeft willen voorleggen. In het bijzonder vragen deze leden aan de regering om nog eens nader toe te lichten waarom de vaststelling van de alimentatieverplichting niet vaker dan eens in de vijf jaar zou moeten kunnen plaatsvinden; ook binnen een periode van vijf jaar kunnen immers drastische wijzigingen plaatsvinden in de situatie van betrokkenen. Dreigt, gezien het strakke «corset» van het forfaitaire stelsel, toepassing van de hardheidsclausule niet eerder regel dan uitzondering te worden, zo vragen deze leden. Verder is het deze leden nog niet geheel duidelijk waarom ouders, in onderlinge afspraken, niet naar beneden mogen afwijken van de tabel. Kan de regering dit nader toelichten?

De leden van de fractie van D66 hebben voorts enige vragen over de vaststelling van het alimentatiebedrag door het LBIO. Aangezien de besluiten van het LBIO vallen onder de Algemene Wet Bestuursrecht, moeten belanghebbenden gehoord worden en is bezwaar en beroep mogelijk. Zal dit wetsvoorstel er niet toe leiden, dat de goed lopende rechterlijke procedure, die gebaseerd is op transparantie Trema-normen, voor een deel naar het LBIO wordt doorgeschoven? Is dit niet slechts een verplaatsing van de problematiek?

De leden van de fractie van D66 hechten sterk aan een zorgvuldig proces van scheidingsbemiddeling. Zij vragen de regering of zij niet verwacht dat een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie al snel tot een nevenverzoek zal worden, en dat het scheidingsproces daardoor voortijdig kan veranderen in een «vechtscheiding»? Kan dit volgens de regering worden tegengegaan door het verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie pas na bijvoorbeeld drie maanden ontvankelijk te verklaren, in afwachting van de uitkomsten van de scheidingsbemiddeling?

Ten aanzien van de mogelijke besparing op bijstandsuitkeringen van 190 miljoen euro als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel hebben de leden van de fractie van D66 nog enige vragen. Is het waar dat het hier een bezuiniging betreft uit het regeerakkoord van CDA, VVD en LPF? Is de verwachte besparing wel reëel? Kan de regering dat nader onderbouwen? Welke uitstroompercentages uit de bijstand acht de regering reëel? Vallen niet meer besparingen te verwachten door de naleving van huidige alimentatie afspraken te verbeteren?

Zoals de regering stelt, vormt kinderalimentatie in het huidige stelsel een «sluitpost». Is het niet beter om met name in dit karakter van «sluitpost» verandering te brengen en kinderalimentatie een hogere prioriteit toe te kennen? Welke mogelijkheden bestaan daartoe?

Veel ex-partners ontvangen momenteel niet de afgesproken partneralimentatie. Dat kan een reden zijn voor ex-partners om een beroep op bijstand te doen. Een mogelijke oplossing zou zijn om het LBIO ook de bevoegdheid te geven om partneralimentatie te innen. Kan de regering nader aangeven waarom zij daartoe niet bereid is? Het LBIO heeft toch ook al de bevoegdheid om partneralimentatie in het buitenland te innen?

De regering geeft aan dat aan een aantal landen – zoals Finland, Frankrijk en Oostenrijk – een alimentatiestelsel kent dat een combinatie vormt van richtlijnen en discretionaire bevoegdheden. Een dergelijk stelsel vormt mogelijk ook een combinatie van de voordelen die de regering schetst met de voordelen van het huidige model van maatwerk. Is de regering bereid een dergelijk gecombineerd stelsel nader uit te werken, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken allereerst op dat zij moeite hebben met de argumentatie van de regering op grond waarvan wordt afgezien van nadere advisering door de Raad van State over het aangepaste wetsvoorstel. Als het tijdsaspect daarbij een zodanig belangrijke rol speelde, waarom heeft het dan tweeënhalve maand geduurd voordat de vragen in het verslag werden beantwoord, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie voelen veel voor de mogelijkheid kinderalimentatie een wettelijke preferentie toe te kennen. Zij informeren wat de stand van zaken is met betrekking tot de herziening van het insolventierecht, gelet op het feit dat de regering een koppeling legt tussen een eventuele wettelijke preferentie en de herziening van het insolventierecht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie betreuren het dat de regering geen voorstellen doet met betrekking tot de inning van partneralimentatie. Zij hadden in het verslag gevraagd waarom het LBIO wel opdracht heeft de partneralimentatie in het buitenland te innen, maar niet de partneralimentatie in eigen land. Daarop is niet geantwoord. Kan dat alsnog? Kan de regering bevestigen dat in andere landen, zoals België en Noorwegen, één instantie verantwoordelijk is voor de inning van zowel de kinder- als de partneralimentatie? Wil de regering beargumenteren wat zich er precies tegen verzet dat ook in ons land zo te organiseren? Acht de regering het LBIO niet capabel om de partneralimentatie in het binnenland te innen? In reactie op de door de regering geuite vrees voor administratieve lastenverzwaring voor het bedrijfsleven, merken deze leden op dat zij de indruk hebben dat loonbeslag via de deurwaarder – zoals in de huidige opzet mogelijk is – een forsere lastenverzwaring is voor het bedrijfsleven dan inning door het LBIO. Wil de regering daarop reageren?

Het stelt deze leden teleur dat de regering kennelijk over zo weinig relevante informatie van andere landen beschikt. Uit de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat er wel degelijk andere landen zijn waar alimentatie wordt geïnd via de werkgever, terwijl de regering in een eerdere schriftelijke gedachtewisseling nog stelde dat er voor zover bekend geen landen zijn waar dat het geval is (Kamerstuk 29 480, nr. 9, p. 25). Deze leden zouden het zeer op prijs stellen als de regering voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel wil laten onderzoeken hoe één en ander is geregeld in Australië en de Verenigde Staten. Is de regering daartoe bereid en wil zij dan ook de voor- en nadelen van die opzet op een rijtje zetten? De leden van de fractie van de ChristenUnie danken de regering voor de verduidelijking op het punt van het verhaalsrecht. Zij informeren of het momenteel regelmatig voorkomt dat een uitkering lager wordt vastgesteld, omdat de belanghebbende zonder gegronde redenen in gebreke is gebleven bij het regelen c.q. het invorderen van alimentatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn er nog niet van overtuigd dat de wijze van vaststelling van de kinderalimentatie nu goed wordt geregeld. De onderbouwing voor een vaststelling eens per vijf jaar vinden zij niet overtuigend. Waarborgt het nu gekozen systeem het best dat het kind op een gelijk welvaartsniveau kan voortleven als voor de scheiding? Zo ja, kan dat worden onderbouwd?

De regering gaat ervan uit dat gemeenten alleen die gevallen zullen doorsturen naar het LBIO waarbij de gemeente enige verwachting heeft dat vaststelling van de kinderalimentatie nog zal leiden tot een financieel voordeel voor de gemeente. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren op grond waarvan de regering denkt dat het daarbij om ongeveer 35.000 gevallen zal gaan.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Van Egerschot (VVD), Vacature (LPF), Vacature (SP).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Örgü (VVD), Hermans (LPF), Vergeer (SP).

XNoot
2

FJR, mei 2005, nr. 43, blz 122–125.

Naar boven