29 474
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet houdende een verruiming van de bestaande delegatiegrondslagen, zodat de EG-besluiten op het terrein van energie, post en telecommunicatie in een kortere tijdsspanne kunnen worden geïmplementeerd; met behoud van het primaat van de politiek, omdat de Staten-Generaal in een zo vroeg mogelijk stadium zullen worden betrokken bij de totstandkoming van die EG-besluiten, alsmede bij de keuzes die de lidstaten op grond van die besluiten kunnen maken (Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie)

nr. 12
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 maart 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor artikel 84 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 83a

1. Onze Minister informeert de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk over:

a. het standpunt op hoofdlijnen van de regering over een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een elektriciteitsrichtlijn of -verordening, en

b. het standpunt op hoofdlijnen dat hij namens de regering wil innemen in een vergadering van de Raad van de Europese Unie waarin besluitvorming over dat voorstel plaatsvindt.

2. Onze Minister informeert de Staten-Generaal tevens zo spoedig mogelijk over:

a. substantiële wijzigingen in het standpunt van de regering, bedoeld in het eerste lid, en

b. andere ontwikkelingen die naar het oordeel van Onze Minister belangrijk zijn in het besluitvormingsproces betreffende het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in het eerste lid.

2. Na artikel 84a worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 84b

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van een elektriciteitsrichtlijn of -verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd:

a. een ontwerp van een krachtens artikel 84, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur of een krachtens artikel 84, derde lid, vast te stellen ministeriële regeling;

b. een overzicht van de beleidsmatige keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden alsmede een overzicht van de beleidsmatige keuzes die de regering bij de implementatie voorstaat, en

c. indien van toepassing, een ontwerp van een krachtens artikel 84a, eerste lid, vast te stellen koninklijk besluit.

2. Een in het vorige lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen:

a. drie weken na de overlegging met een der kamers der Staten-Generaal overleg plaatsvindt over de keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden, en

b. vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat implementatie bij wet geschiedt.

Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 84c

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze paragraaf.

Artikel 84d

1. De artikelen 83a, 84a en 84b vervallen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald.

2. Een ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het in de vorige volzin bedoelde koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

3. De in artikel 83 neergelegde bevoegdheid om regels te stellen wordt niet meer toegepast vanaf het tijdstip dat de artikelen 83a, 84a en 84b zijn vervallen.

B

Artikel II, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor artikel 63 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 62a

1. Onze Minister informeert de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk over:

a. het standpunt op hoofdlijnen van de regering over een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een gasrichtlijn of -verordening, en

b. het standpunt op hoofdlijnen dat hij namens de regering wil innemen in een vergadering van de Raad van de Europese Unie waarin besluitvorming over dat voorstel plaatsvindt.

2. Onze Minister informeert de Staten-Generaal tevens zo spoedig mogelijk over:

a. substantiële wijzigingen in het standpunt van de regering bedoeld in het eerste lid, en

b. andere ontwikkelingen die naar het oordeel van Onze Minister belangrijk zijn in het besluitvormingsproces betreffende het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in het eerste lid.

2. Na artikel 63a worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 63b

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van een gasrichtlijn of -verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd:

a. een ontwerp van een krachtens artikel 63, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur of een krachtens artikel 63, derde lid, vast te stellen ministeriële regeling;

b. een overzicht van de beleidsmatige keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden alsmede een overzicht van de beleidsmatige keuzes die de regering bij de implementatie voorstaat, en

c. indien van toepassing, een ontwerp van een krachtens artikel 63a, eerste lid, vast te stellen koninklijk besluit.

2. Een in het vorige lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen:

a. drie weken na de overlegging met een der kamers der Staten-Generaal overleg plaatsvindt over de keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden, en

b. vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat implementatie bij wet geschiedt.

Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 63c

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze paragraaf.

Artikel 63d

1. De artikelen 62a, 63a en 63b vervallen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald.

2. Een ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het in de vorige volzin bedoelde koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

3. De in artikel 63 neergelegde bevoegdheid om regels te stellen wordt niet meer toegepast vanaf het tijdstip dat de artikelen 62a, 63a en 63b zijn vervallen.

C

Artikel III, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor artikel 13b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13aa

1. Onze Minister informeert de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk over:

a. het standpunt op hoofdlijnen van de regering over een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een postrichtlijn of -verordening, en

b. het standpunt op hoofdlijnen dat hij namens de regering wil innemen in een vergadering van de Raad van de Europese Unie waarin besluitvorming over dat voorstel plaatsvindt. 2.Onze Minister informeert de Staten-Generaal tevens zo spoedig mogelijk over:

a. substantiële wijzigingen in het standpunt van de regering, bedoeld in het eerste lid, en

b. andere ontwikkelingen die naar het oordeel van Onze Minister belangrijk zijn in het besluitvormingsproces betreffende het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in het eerste lid.

2. Na artikel 13c worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 13d

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van een postrichtlijn of -verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd:

a. een ontwerp van een krachtens artikel 13b, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur of een krachtens artikel 13b, derde lid, vast te stellen ministeriële regeling;

b. een overzicht van de beleidsmatige keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden alsmede een overzicht van de beleidsmatige keuzes die de regering bij de implementatie voorstaat, en

c. indien van toepassing, een ontwerp van een krachtens artikel 13c, eerste lid, vast te stellen koninklijk besluit.

2. Een in het vorige lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen:

a. drie weken na de overlegging met een der kamers der Staten-Generaal overleg plaatsvindt over de keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden, en

b. vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat implementatie bij wet geschiedt.

Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 13e

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze paragraaf.

Artikel 13f

1. De artikelen 13aa, 13c en 13d vervallen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald.

2. Een ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het in de vorige volzin bedoelde koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

3. De in artikel 13b neergelegde bevoegdheid om regels te stellen wordt niet meer toegepast vanaf het tijdstip dat de artikelen 13aa, 13c en 13d zijn vervallen.

D

Artikel IV, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor artikel 1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.3a

1. Onze Minister informeert de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk over:

a. het standpunt op hoofdlijnen van de regering over een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een telecommunicatierichtlijn of -verordening, en

b. het standpunt op hoofdlijnen dat hij namens de regering wil innemen in een vergadering van de Raad van de Europese Unie waarin besluitvorming over dat voorstel plaatsvindt.

2. Onze Minister informeert de Staten-Generaal tevens zo spoedig mogelijk over:

a. substantiële wijzigingen in het standpunt van de regering, bedoeld in het eerste lid, en

b. andere ontwikkelingen die naar het oordeel van Onze Minister belangrijk zijn in het besluitvormingsproces betreffende het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in het eerste lid.

2. Na artikel 1.5 worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1.6

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van een telecommunicatierichtlijn of -verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd:

a. een ontwerp van een krachtens artikel 1.4, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur of een krachtens artikel 1.4, derde lid, vast te stellen ministeriële regeling;

b. een overzicht van de beleidsmatige keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden alsmede een overzicht van de beleidsmatige keuzes die de regering bij de implementatie voorstaat, en

c. indien van toepassing, een ontwerp van een krachtens artikel 1.5, eerste lid, vast te stellen koninklijk besluit.

2. Een in het vorige lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen:

a. drie weken na de overlegging met een der kamers der Staten-Generaal overleg plaatsvindt over de keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden, en

b. vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat implementatie bij wet geschiedt.

Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 1.7

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze paragraaf en artikel 10.1.

Artikel 1.8

1. De artikelen 1.3a, 1.5, 1.6 en 10.1, zesde lid, vervallen vier jaar na de inwerkingtreding van de Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van de energie, post en telecommunicatie, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald.

2. Een ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het in de vorige volzin bedoelde koninklijk besluit wordt niet vastgesteld indien binnen vier weken na de overlegging door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt dan zo spoedig mogelijk ingediend.

3. De in de artikelen 1.4 en 10.1, eerste tot en met vijfde lid, neergelegde bevoegdheid om regels te stellen wordt niet meer toegepast vanaf het tijdstip dat de artikelen 1.3a, 1.5, 1.6 en 10.1, zesde lid, zijn vervallen.

E

In artikel IV, onderdeel G, wordt aan artikel 10.1 een lid toegevoegd, luidende:

6. De artikelen 1.3a en 1.6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Toelichting

De basis voor deze nota van wijziging ligt in belangrijke mate in de inbreng van de rapporteur van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer voor dit wetsvoorstel tijdens het wetgevingsoverleg van 7 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 474, nr. 8). Strekking daarvan was dat in de wet zou moeten worden vastgelegd op welke momenten de Staten-Generaal worden geïnformeerd over het Brusselse besluitvormingsproces. Daarmee zouden voor een belangrijk deel de toezeggingen die zijn gedaan in de memorie van toelichting over het informeren van de Staten-Generaal in het kader van de onderhandelingen worden gecodificeerd. Voorts zou vastgelegd moeten worden dat de Minister van Economische Zaken in een implementatiebrief aangeeft welke beleidskeuzes bij de implementatie gemaakt kunnen worden. Hiermee werd ook een toezegging uit de memorie van toelichting gecodificeerd. Geregeld zou ook moeten worden dat aan de Staten-Generaal een concept-algemene maatregel van bestuur (AMvB) wordt overgelegd. Op basis van de implementatiebrief en de concept-AMvB kan elke kamer – zo beoogde het tweede concept-amendement – implementatie bij wet verlangen.

De nota van wijziging regelt concreet de volgende drie aspecten:

I. In de wet wordt vastgelegd dat de Staten-Generaal geïnformeerd worden over de besluitvorming in Brussel over richtlijnen en verordeningen op het terrein van de energie, post en telecommunicatie.

II. Binnen vier weken na publicatie van een richtlijn of verordening stuurt de Minister een concept-AMvB naar de Staten-Generaal. In de nota van toelichting bij de AMvB of in de toelichting bij een ministeriële regeling1 geeft de Minister aan welke keuzes bij de implementatie gemaakt kunnen worden. De Staten-Generaal kunnen binnen drie weken een debat met mij voeren over de wijze van implementatie van de richtlijn of verordening. Mocht er na het debat onverhoopt verschil van mening blijven bestaan over de voorgenomen implementatie, dan kunnen de Staten-Generaal (als uiterste middel) implementatie bij wet verlangen.

III. In het wetsvoorstel wordt een evaluatie- en horizonbepaling opgenomen.

Onderstaand wordt op deze drie aspecten nader ingegaan.

I. Informatievoorziening aan de Staten-Generaal

De artikelen 83a van de Elektriciteitswet 1998, 62a van de Gaswet, 13aa van de Postwet en 1.3a van de Telecommunicatiewet leggen in de wet vast dat de Staten-Generaal geïnformeerd worden over de besluitvorming in Brussel over richtlijnen en verordeningen op het terrein van de energie, post en telecommunicatie.

Het eerste lid, onderdeel a, van genoemde artikelen

Het eerste lid, onderdeel a, codificeert de toezegging in de memorie van toelichting (p. 8) dat de Staten-Generaal op de hoogte worden gesteld van het regeringsstandpunt op hoofdlijnen ten aanzien van een ontwerp-richtlijn of -verordening van de Europese Commissie op het terrein van de energie, post en telecommunicatie. Onder hoofdelementen moet worden verstaan de elementen van een regeling die zo gewichtig zijn dat de volksvertegenwoordiging rechtstreeks bij de vaststelling moet worden betrokken. Het eerste lid, onderdeel a, dient op eenzelfde wijze uitgelegd te worden. Dit betekent dat de Staten-Generaal op de hoogte worden gesteld van het standpunt van de regering over alle elementen uit een ontwerp-richtlijn of -verordening die bij wet moeten worden geregeld indien het een puur nationale regeling zou betreffen. Het gaat hierbij onder meer om de volgende aspecten:

– regulering van de markt (netwerktoegang e.d.);

– bescherming van afnemers;

– vergunningsvoorschriften;

– rechtsbescherming en handhaving2.

Het eerste lid, onderdeel b, van genoemde artikelen

Het eerste lid, onderdeel b, codificeert de toezegging in de memorie van toelichting (p. 8) dat de Staten-Generaal op de hoogte worden gesteld van het standpunt op hoofdlijnen dat ik namens de regering wil innemen in een vergadering van de Raad van Ministers waarin een ontwerp-richtlijn of -verordening op het terrein van de energie, post of telecommunicatie wordt besproken. Het gaat hier niet alleen om de vergadering waarin wordt onderhandeld over het gemeenschappelijk standpunt, maar ook om andere vergaderingen waarin cruciale besluiten worden genomen als een politiek akkoord of een gemeenschappelijke oriëntatie.

Ten aanzien van de meeste ontwerp-richtlijnen en -verordeningen stelt de Raad een gemeenschappelijk standpunt vast. Indien op ambtelijk niveau over het ontwerp-gemeenschappelijk standpunt overeenstemming wordt bereikt, is er sprake van een zogenoemd A-punt: het ontwerp wordt door de Raad als hamerstuk aangenomen. Conform de huidige praktijk zullen de Staten-Generaal hiervan op de hoogte worden gesteld. Is op bepaalde punten nog géén ambtelijke overeenstemming bereikt, dan wordt het ontwerp-gemeenschappelijk standpunt als een zogenoemd B-punt geagendeerd. Dit betekent dat de Raad op een of meer punten een knoop zal moeten doorhakken. Het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) stelt de agenda voor de Raad vast. Na overleg met de Staatssecretaris voor Europese Zaken heb ik u reeds toegezegd, dat ik u zal informeren zodra in het Brusselse onderhandelingsproces de contouren van de Raadsagenda duidelijk worden – dat geschiedt uiterlijk bij de vaststelling door Coreper van de Raadsagenda – en daaruit blijkt dat een ontwerprichtlijn of -verordening op het terrein van de energie, post of telecommunicatie naar verwachting in de Raad zal worden behandeld, zal ik Uw Kamer hiervan op de hoogte stellen (zie mijn brief van 27 juni 2005, Kamerstukken II 2004/05, 29 474, nr. 9 herdruk, p. 4). Dat is dus op een eerder moment dan tot heden gebruikelijk is. Zoals u gewend bent zullen die agendapunten voorzien blijven van een annotatie. Deze aanpak scheelt al gauw twee weken in vergelijking met de huidige praktijk.

Het tweede lid

Het tweede lid, onderdeel a, is ontleend aan het eerste concept-amendement van de rapporteur. Het artikellid regelt dat de Staten-Generaal op de hoogte worden gesteld van substantiële wijzigingen van het standpunt van de regering ten aanzien van een ontwerp-richtlijn of -verordening. De rapporteur heeft mijns inziens terecht voor het begrip «substantieel» gekozen. Immers, het begrip «substantieel» biedt de mogelijkheid om rekening te houden met gewijzigde politieke inzichten: wat op dag A als technisch wordt beschouwd, kan een week later als een belangrijk politiek punt worden beschouwd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan technische normen. Technische normen staan normaal gesproken niet hoog op de politieke agenda. Op het moment echter dat technische normen niet streng genoeg of juist te streng zijn, worden zij vaak voorwerp van politiek debat.

Het begrip «substantieel» in onderdeel a dient uitgelegd te worden in het licht van de gehele parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van een richtlijn of verordening. Zoals ik reeds aangaf, worden de Staten-Generaal geïnformeerd over ontwerp-richtlijnen en -verordeningen. Aan de hand van de tekst van het voorstel en het standpunt van de regering, zullen de Staten-Generaal aangeven welke elementen in de ontwerp-richtlijn of -verordening voor de Staten-Generaal van groot belang zijn. In de beginfase van het onderhandelingstraject geven de Staten-Generaal dus reeds aan wat zij belangrijk vinden. Op basis hiervan kan de regering mede inschatten welke ontwikkelingen in de ogen van de Staten-Generaal substantieel zullen zijn.

De regering kan haar standpunt bijvoorbeeld wijzigen vanwege de visie van het Europees Parlement of het gevoelen van een meerderheid van de Raad. Ook kan een onderzoek of advies van een derde, zoals bijvoorbeeld een voorlichting van de Raad van State over een ontwerp-richtlijn of -verordening, een reden zijn voor een koerswijziging. In al deze gevallen zullen de Staten-Generaal geïnformeerd worden.

In het tweede lid, onderdeel b, is geregeld dat het parlement geïnformeerd wordt over andere ontwikkelingen die naar het oordeel van Onze Minister belangrijk zijn in het besluitvormingsproces. De drie onderhandelingspartijen in het Europese onderhandelingsproces, zijnde het Europees Parlement, de lidstaten vertegenwoordigd in de Raad van Ministers en de Europese Commissie, kunnen elk met wijzigingsvoorstellen komen. In het eerste lid, onderdeel b, is reeds geregeld dat het parlement op hoofdlijnen wordt geïnformeerd over besluitvorming binnen de Raad en over voorstellen van de Europese Commissie voor een richtlijn of verordening op het terrein van de energie, post en telecommunicatie.

Het tweede lid, onderdeel b, ziet derhalve op andere ontwikkelingen. In de eerste plaats gaat het daarbij om formele besluiten die genomen worden door een ander orgaan dan de Raad. Het gaat hierbij derhalve om amendementen van het Europees Parlement én wijzigingen van de Europese Commissie van het richtlijn- of verordeningsvoorstel. Het (Nederlandse) parlement zal op grond van dit onderdeel op hoofdlijnen geïnformeerd worden over deze twee formele besluiten van het Europees Parlement en de Europese Commissie. Uiteraard zal het parlement ook geïnformeerd worden over het standpunt van de regering ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen van de ontwerp-richtlijn of -verordening. In de tweede plaats zal het parlement geïnformeerd worden over belangrijke ontwikkelingen die plaatsvinden buiten de formele Raad van Ministers om. Het is niet mogelijk om vooraf te omschrijven wanneer een ontwikkeling belangrijk is. Bij een gemiddelde richtlijn of verordening worden door de onderhandelingspartijen gezamenlijk honderden, zo niet duizenden, voorstellen gedaan. De meeste van die voorstellen redden het niet. Op basis van mijn politieke ervaring zal ik dus een inschatting moeten maken of er sprake is van een belangrijk wijzigingsvoorstel. Leidraad voor mij zal daarbij zijn of een ontwikkeling substantiële gevolgen kan hebben voor het voorstel voor een richtlijn of verordening dan wel voor het Nederlandse standpunt. Gelet op de inherente onzekerheid die aan dergelijke wijzigingsvoorstellen nu eenmaal verbonden is, is de enige praktische oplossing dat ik een politieke beoordeling maak over de noodzaak om het parlement te informeren. Een voorbeeld wanneer ik uw Kamer zal informeren is wanneer een meerderheid van de lidstaten in een Raadwerkgroep het standpunt inneemt dat een belangrijk richtlijn- of verordeningsartikel geschrapt moet worden. Dergelijke ontwikkelingen kunnen immers direct gevolgen hebben voor de tekst van het richtlijn- of verordeningsvoorstel.

Tot slot wijs ik erop dat het tweede lid, onderdeel b, uitsluitend betrekking heeft op ontwikkelingen bij de onderhandelingspartijen. Over bijvoorbeeld het standpunt van lobbygroepen zal het parlement niet geïnformeerd worden.

II. Voorhangprocedure

De artikelen 84b van de Elektriciteitswet 1998, 63b van de Gaswet, 13d van de Postwet en 1.6 van de Telecommunicatiewet regelen dat binnen vier weken nadat een richtlijn of verordening is gepubliceerd aan de Staten-Generaal een concept-AMvB en een implementatiebrief worden overgelegd. In de implementatiebrief geef ik aan welke keuzes bij de implementatie gemaakt kunnen worden en welke keuzes de regering voornemens is te maken bij de implementatie. In de concept-AMvB of concept-ministeriële regeling wordt de richtlijn respectievelijk de verordening daadwerkelijk geïmplementeerd, uiteraard conform de implementatiebrief.

Op grond van deze twee stukken kan elke kamer van de Staten-Generaal een debat met mij voeren over de invulling van de keuzeruimte die een richtlijn of verordening bij de implementatie biedt. Doel van het debat is om tussen de Staten-Generaal en de regering overeenstemming te bereiken over de invulling van de keuzeruimte die een richtlijn of verordening biedt. Daarna kan de AMvB of ministeriële regeling – al dan niet gewijzigd naar aanleiding van het debat – definitief worden vastgesteld. Mocht er – hetgeen ik niet hoop – toch verschil van mening blijven bestaan tussen de Staten-Generaal en mij, dan kunnen de Staten-Generaal als ultimum remedium implementatie bij wet verlangen.

De artikelen 84b van de Elektriciteitswet 1998, 63b van de Gaswet, 13d van de Postwet en 1.6 van de Telecommunicatiewet regelen ook dat een ontwerp-koninklijk besluit wordt overgelegd aan de Staten-Generaal. Het gaat hier om het koninklijk besluit waarmee artikelen in de wet die zijn «uitgewerkt» kunnen worden ingetrokken. Graag licht ik dit toe. Een deel van de huidige richtlijnen en verordeningen is geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Telecommunicatiewet en de Postwet (de rest van de richtlijnen en verordeningen is geïmplementeerd bij lagere regelgeving). De levensduur van een artikel uit de wet dat strekt tot implementatie van een richtlijn- of verordeningsartikel is gelijk aan de levensduur van dat richtlijn- of verordeningsartikel. Komt er een nieuwe richtlijn of verordening op dat terrein, of een wijziging van de oude richtlijn of verordening, dan is de levensduur van het implementerende wetsartikel dus beëindigd. Bij de implementatie van de nieuwe richtlijn of verordening moeten niet alleen de richtlijn- of verordeningsbepalingen worden geïmplementeerd, maar moeten ook de implementatie-artikelen uit de wet worden ingetrokken die door die nieuwe richtlijn of verordening achterhaald zijn.

Dit wetsvoorstel biedt de grondslag om bij koninklijk besluit een implementatie-artikel uit de wet in te trekken, indien zo’n wetsartikel door een nieuwe richtlijn of verordening achterhaald is. Die nieuwe richtlijn of verordening kan vervolgens bij lagere regelgeving geïmplementeerd worden, zonder dat er strijd met de wet ontstaat (omdat de oude artikelen die de oude richtlijn of verordening implementeerden, ingetrokken zijn bij koninklijk besluit).

De in dit artikel opgenomen voorhangbepaling is op twee punten bijzonder. In de eerste plaats is expliciet geregeld dat er eerst een debat met de Minister van Economische Zaken moet plaatsvinden voordat gekozen kan worden voor implementatie bij wet. De reden hiervoor is dat een debat het aangewezen middel is om standpunten tot elkaar te brengen. Een debat kan er derhalve toe leiden dat met een meerderheid van de Staten-Generaal overeenstemming wordt bereikt over de wijze van implementatie, zodat implementatie bij lagere regelgeving kan geschieden. In de tweede plaats is bijzonder dat alleen een meerderheid van beide kamers der Staten-Generaal om implementatie bij wet kan verlangen. Een minderheid (een vijfde van het grondwettelijk aantal leden) is dus niet voldoende. De reden waarom gekozen is voor een meerderheid ligt in de aard van de procedure. Zoals ik al heb uiteengezet, is het doel van deze procedure om met beide kamers overeenstemming te bereiken over de keuzes die bij de implementatie gemaakt kunnen worden. Wanneer met een meerderheid overeenstemming wordt bereikt over de te maken implementatiekeuzes, is er politiek draagvlak en kan begonnen worden aan de uitvoering van de keuzes, d.w.z. het vaststellen en het toepassen van lagere implementatieregelgeving. Het zou niet passen dat een minderheid van de Kamer een meerderheidsbesluit kan «opschorten» door alsnog implementatie bij wet af te dwingen.

III. Evaluatie- en horizonbepaling

Binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal een evaluatieverslag aan de Staten-Generaal worden overgelegd. Aan de hand van het verslag kan besloten worden of de kernartikelen van dit wetsvoorstel komen te vervallen na vier jaar, of dat de pilot wordt voortgezet.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Vanuit praktische overwegingen kan er ook voor gekozen worden om deze informatie in een separate brief op te nemen.

XNoot
2

Voor de goede orde wijs ik erop dat voorschriften inzake rechtsbescherming en handhaving bij wet geïmplementeerd zullen worden.

Naar boven