29 473
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onder meer vereenvoudiging van de bekostigingsbepalingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het wetsvoorstel bevat de volgende elementen:

a. Vereenvoudiging van de bekostiging voor het voortgezet onderwijs (VO). Dit onderwerp wordt uitgewerkt in de hierna volgende paragrafen 1.1 t/m 1.5.

b. Het realiseren van een aanpassing van artikel 69 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) zoals aangekondigd in paragraaf 4 van het Toetsingskader Plan van Scholen 2004–2006 (Uitleg OCenW-Regelingen 2002, nr. 24, blz. 77). Het betreft hier het opnemen van stichtingsnormen voor een school of afdeling voor praktijkonderwijs (zie verder de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F).

c. Het opschonen van de WVO voorzover het betreft artikelen voor de zogenaamde andere vormen van VO (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen B, C enz.).

De geplande datum van inwerkingtreding van deze wet is 1 januari 2005. In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een neutrale formulering. In deze memorie wordt, met name bij de toelichting op de overgangsbepalingen, vanwege de leesbaarheid uitgegaan van de geplande datum.

1.1. Algemeen

Schoolbesturen hebben de laatste jaren steeds meer zeggenschap gekregen. Het beleid is erop gericht deze trend met kracht door te zetten, ook waar het de bekostiging betreft. In dit verband is het belangrijk de trits beslissen-betalen-genieten zo veel mogelijk in één hand te krijgen. Scholen dienen te profiteren van hun eigen beslissingen en hebben daartoe beleidsruimte nodig.

In het kader van de bekostiging zijn al belangrijke stappen gezet. De overgang van een declaratiestelsel naar lumpsum per 1 augustus 1996 was de grootste. Uit de evaluatie van de invoering van de lumpsum (aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden bij brief van 18 april 2001, niet-dossierstuk ocw0 000 512) is gebleken dat de meeste scholen daar tevreden over zijn, zij willen de geschiedenis niet terugdraaien.

Maar nog steeds bepaalt een groot aantal parameters de bekostiging in het voortgezet onderwijs. Parameters die hun grondslag vinden in bekostigingsformules die teruggaan tot de jaren '70. De relatie daarmee is echter niet meer goed te leggen door latere bezuinigingen en intensiveringen. De inhoudelijke ontwikkelingen van het onderwijs zijn ook niet meer duidelijk te relateren aan het bekostigingsstelsel.

Dat betekent dat we nog steeds te maken hebben met een relatief ondoorzichtig systeem van bekostigen met vele parameters. Daarom heeft de eerste ondertekenaar in overleg met vertegenwoordigers van het VO besloten het systeem te vereenvoudigen, vooruitlopend op de meer fundamentele wijziging van de bekostiging. Deze fundamentele wijziging kan pas plaatsvinden nadat een discussie over het stelsel is gevoerd. Zoals aangekondigd in de begroting 2004 zal voor het voortgezet onderwijs een meerjarenbeleidsplan worden opgesteld. Daarin wordt op hoofdlijnen de koers voor de komende jaren voor de sector geschetst. Het opstellen van een dergelijk document, waar scholen nauw bij zullen worden betrokken, vergt een zorgvuldige voorbereiding en kost daarmee de nodige tijd. Daarnaast zullen scholen eerst deze vereenvoudiging van de bekostiging moeten verwerken voordat een volgende, meer ingrijpende, stap kan worden gezet. Een te snelle stapeling van beleidsvoornemens is ongewenst. Het is daarom de verwachting dat een meer fundamentele wijziging niet eerder dan in 2008 zijn definitieve contouren zal krijgen.

1.2. Voordelen voorstel

De scholen zullen in de nieuwe systematiek eerder worden bekostigd op het aantal daadwerkelijk aanwezige leerlingen (zie verder paragraaf 1.4, onder 1). De bijlagen bij de bekostigingsbrieven worden minder uitvoerig. Dit komt de duidelijkheid ten goede: scholen kunnen beter zelf nagaan op welk bedrag ze nu en in de toekomst kunnen rekenen. Scholen kunnen daarnaast beter afwegen welk soort onderwijs ze aanbieden, zonder dat daarbij financiële overwegingen een oneigenlijke rol spelen.

Verder worden onredelijke en onbillijke elementen die nu nog in het systeem zitten, uitgeschakeld. Tenslotte gaat de overheid een steeds afstandelijker rol spelen. Daarbij past een bekostiging op hoofdlijnen en niet het sturen via verfijningen.

1.3. Totale pakket maatregelen

Het totale pakket aan maatregelen omvat:

1. omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar;

2. afschaffen van de leerlingfluctuatiefactor;

3. afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school;

4. forse vermindering van het aantal parameters dat de bekostiging bepaalt. Nu is sprake van een bepaalde verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bekostigt. Daarom verdwijnt een aantal opslagen op het normatief bepaalde aantal personeelsleden – zoals opslagen voor arbeidsduurverkorting, senioren, frictie en het schoolprofielbudget – en worden deze opgenomen in de huidige verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal bekostigde personeelsleden;

5. gelijktrekken van de basisformatie gerelateerd aan het aantal afdelingen vbo;

6. gelijktrekken van de basisformatie voor atheneum en lyceum, al dan niet in combinatie met havo en/of mavo;

7. opnemen van het nascholingsbudget in de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCenW bekostigt (genoemd onder 4); en

8. afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs; deze is door het overgaan naar bekostiging op kalenderjaar overbodig geworden.

Niet voor alle bovenstaande maatregelen is wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) nodig. Dit wetsvoorstel betreft de volgende maatregelen:

– omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar (maatregel 1);

– afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school (maatregel 3);

– forse vermindering van het aantal parameters voor de bekostiging (maatregel 4); en

– het opnemen van het nascholingsbudget in de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCenW bekostigt (maatregel 7).

De overige maatregelen worden verwerkt in lagere regelgeving. Omdat het om een totaalpakket gaat, worden ze onderstaand wel allemaal kort toegelicht.

1.4. Gevolgen maatregelen

De gevolgen van de onder 1.3 genoemde maatregelen voor VO-scholen worden hieronder per maatregel aangegeven. De scholen zullen overigens niet de gevolgen van elke maatregel afzonderlijk voelen, maar de gevolgen van het totale pakket. Een school kan er op grond van de ene maatregel op achteruit gaan, maar kan er evengoed op grond van een of meer andere maatregelen op vooruit gaan.

Ad 1: omzetting naar kalenderjaar

Door de overgang van schooljaar- naar kalenderjaarbekostiging wordt de periode tussen leerlingentelling en bekostiging verkort van tien maanden (1 oktober – 1 augustus) naar drie maanden (1 oktober – 1 januari). Daardoor volgt de bekostiging aanzienlijk beter de ontwikkeling in de aantallen leerlingen. Dat is vooral voor scholen met een kleine financiële buffer een voordeel (nieuwe scholen, kleine scholen, scholen met relatief oud personeel). Ook scholen in groeigemeenten/vinexlocaties kunnen hierdoor gemakkelijker hun groei opvangen.

Voor de school wordt de administratie eenvoudiger als bekostiging en verantwoording over dezelfde periode gaan (namelijk het kalenderjaar). Een belangrijk voorbeeld hiervan is de jaarrekening. Nu moet de rijksbijdrage die op schooljaarbasis wordt verstrekt, nog toegerekend worden naar kalenderjaar om de jaarrekening te kunnen opstellen.

Ad 2: afschaffen leerlingfluctuatiefactor

De leerlingfluctuatiefactor is een factor waarbij de bekostiging nog enigszins rekening houdt met het verloop van het aantal leerlingen in het voorgaande schooljaar. Er is nu voor gekozen om sneller en op kalenderjaar te bekostigen, zodat de school wordt bekostigd binnen hetzelfde jaar waarin de telling plaatsvindt. Rekening houden met leerlingenaantallen van het voorgaande schooljaar hoeft dan niet meer.

Ad 3: afschaffen leeftijdscorrectie

De huidige bekostiging legt door de leeftijdscorrectie op het onderwijzend personeel nog een sterke relatie tussen de rijksbijdrage die scholen krijgen en de kosten die scholen maken. Er wordt vanuit gegaan dat de kosten toenemen naarmate het personeel ouder wordt. Eerdere maatregelen hebben er al toe geleid dat het verband tussen de leeftijd van onderwijzend personeel en hun beloning aanzienlijk is verzwakt. Deze maatregelen waren:

– inkorten van de carrièrelijnen door afschaffen van de periodiekenstops en het terugbrengen van de lijnen tot 18 jaar;

– toevoegen van middelen voor scholen met vmbo voor extra functies op LC- en LD-niveau (dat wil zeggen de voormalige schalen 11 en 12);

– toevoegen van middelen aan de bekostiging voor beloningsdifferentiatie in het kader van integraal personeelsbeleid; het bedrag voor competentiebeloning zal nog enkele jaren stijgen, en

– bevorderen van zij-instroom. Zij-instromers worden over het algemeen niet via het reguliere carrièrepad van de beginnende leraren (op basis van functie) ingeschaald, maar op basis van hun eigen arbeidsverleden.

Met de toekomstige verjonging van het personeel (het huidige personeelsbestand is erg vergrijsd en stroomt uit) is een leeftijdscorrectie niet meer te beargumenteren. De verwachting is dat oudere leraren niet op grotere schaal vervroegd uit zullen treden. Schoolbesturen die door de vereenvoudiging van de bekostiging meer dan 1,5% minder bekostiging ontvangen, vallen onder de overgangsregeling en krijgen een budget waardoor zij mensen in dienst kunnen houden.

Het lerarentekort laat zich het meest voelen op scholen die een stijgend leerlingenaantal hebben. Juist deze scholen hebben baat bij de overgang op kalenderjaarbekostiging, waardoor de bekostiging sneller op het niveau van het aantal leerlingen is. Daardoor hebben zij meer ruimte om jonge leraren in dienst te nemen.

Uit de eerder genoemde evaluatie van de invoering van de lumpsum bleek dat de leeftijdscorrectie tot onzekerheid leidt. Afschaffen zorgt ervoor dat – als het aantal inschrijvingen bij de school bekend is – het bevoegd gezag direct weet hoe hoog de bekostiging is. Zij hoeven niet meer af te wachten hoe de school qua leeftijd scoort ten opzichte van de groep soortgelijke scholen. Meerjarenramingen en planningen voor investeringen zijn daardoor eenvoudiger te maken.

Tenslotte is de leeftijdscorrectie een element in de bekostiging dat, in theorie, gevoelig is voor misbruik en oneigenlijk gebruik.

Ad 4: opslagen verwerken in de verhouding leerling/ bekostigd personeel

De eerder onder 1.2 genoemde argumenten en voordelen gelden bij uitstek voor deze maatregel. Het verwerken van alle opslagen, inclusief de nascholing, in de verhouding tussen leerlingaantal en aantal personeelsleden maakt de presentatie van de bekostiging en de planning van de scholen eenvoudiger. Het is eenvoudiger te ramen wat bij een gegeven aantal leerlingen de bekostiging zal zijn. Vereenvoudiging tot één verhouding past ook in de gedachte dat het bestuur zelf verantwoordelijk is voor het afdekken van risico's. Bij de huidige verhoudingen hebben de inkomsten geen directe relatie meer met de werkelijkheid naar personele verplichtingen of uitgaven.

Uit de evaluatie van invoering van de lumpsum blijkt dat scholen de gevolgen van maatregelen op de personele en materiële bekostiging makkelijker kunnen bepalen. Dit effect wordt aanzienlijk versterkt wanneer het aantal parameters sterk daalt. Het gaat om een rekenkundige omzetting die als zodanig geen herverdeeleffecten tot gevolg heeft.

Ad 5: gelijktrekken basisformatie vbo

Het gaat hier om gelijkschakeling van de basisformatie vbo waardoor deze onafhankelijk wordt van het aantal afdelingen. Deze gelijkschakeling heeft twee effecten.

Ten eerste is de planning van onderwijsvoorzieningen vergaand versoepeld. Scholen kunnen daardoor veel gemakkelijker afdelingen vbo in het leven roepen. Dit kan leiden tot hogere uitgaven zonder dat OCenW daar invloed op heeft. Gelijkschakeling van de vaste voeten vbo leidt tot een gelijk bedrag onafhankelijk van het aantal afdelingen.

Ten tweede kunnen de financiële prikkels in de huidige systematiek er toe leiden dat kleine, niet levensvatbare, afdelingen in stand worden gehouden omdat de school anders bekostiging misloopt. Gelijkschakeling van de vaste voeten vbo leidt hier tot een meer efficiënte besteding van overheidsmiddelen.

Door beide maatregelen zullen scholen beter (namelijk meer inhoudelijk, gerelateerd aan het primaire proces en minder financieel) de afweging maken of ze een afdeling vbo in het leven roepen, houden of gaan samenwerken met andere scholen.

Ad 6: gelijkschakeling van de basisformatie lyceum en atheneum

Het gelijktrekken van de basisformatie heeft twee voordelen. Ten eerste worden twee scholen die hetzelfde onderwijsaanbod hebben, gelijk bekostigd (lyceum en atheneum met Griekse taal en letterkunde en Latijnse taal en letterkunde).

Ten tweede wordt verhinderd dat een lyceum dat geen gymnasiumleerlingen heeft, meer geld ontvangt dan een atheneum met leerlingen die Griekse en/of Latijnse taal- en letterkunde volgen. Gelijkschakeling van deze vaste voeten doet ook meer recht aan de feitelijke situatie van scholen. Er is immers meer vrijheid in de programmering dan waarmee de bekostiging nu rekening houdt.

Ad 7: de nascholing verwerken in de verhouding leerling/ bekostigd personeel

Deze maatregel is een vervolg op de Wet van 17 december 2003 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs (Stb. 2004, 16) waarbij VO-scholen met ingang van 23 januari 2004 bestedingsvrijheid krijgen ten aanzien van de middelen voor nascholing. De oormerking van de nascholingsbudgetten is daarmee verdwenen. Het opnemen van het nascholingsbudget in de verhouding leerlingen/ bekostigd personeel betekent de laatste stap van dit budget naar de lumpsum. Ook hierbij geldt (net als bij maatregel 4) dat scholen meer ruimte krijgen om eigen keuzen te maken en dat het eenvoudiger is om de bekostiging te ramen.

Ad 8: afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs

De groeiregeling praktijkonderwijs voorziet door een extra teldatum in de mogelijkheid grote tussentijdse groei van leerlingen in het praktijkonderwijs op te vangen. Door de versnelling van de bekostiging (van 1 augustus naar 1 januari) is deze regeling niet meer nodig. Een extra argument hiervoor is dat in het verleden weinig gebruik is gemaakt van de extra teldatum. Daarnaast gaat het om leerlingen die pas na indicatiestelling instromen in het praktijkonderwijs. Er is daarmee geen sprake van een autonoom effect.

1.5. Overgangsregeling

Het vereenvoudigen van de bekostiging heeft als neveneffect dat de verdeling van het macrobudget over de schoolbesturen verandert. Een aantal besturen gaat er op vooruit en een aantal op achteruit. Om de overgang goed te kunnen maken, wordt een overgangsbepaling in het wetsvoorstel opgenomen.

Na overleg met de leden van het Bestuurlijk Overleg Voortgezet Onderwijs (BOVO) is vastgesteld dat schoolbesturen een achteruitgang van 1,5% van hun personele bekostiging zoals berekend voor het kalenderjaar 2004 in het budget zelf op kunnen vangen. Het bedrag dat ze er meer op achteruitgaan wordt gedurende drie jaar gecompenseerd, waarbij het bedrag dat wordt toegekend, afloopt van 100% via 66% naar 33%. De uitbetaling van dit bedrag gebeurt in een keer in het jaar 2005. Het totale bedrag wordt opgebracht door alle schoolbesturen die er op vooruitgaan, in 2005 een bijdrage te laten leveren. De basis voor deze overgangsbepaling is het aantal leerlingen op 1 oktober 2003.

Het bedrag dat uitgetrokken wordt om scholen te compenseren in hun achteruitgang, wordt eenmalig afgeroomd bij de scholen die er op vooruit gaan. Gezien de huidige berekeningen wordt er vanuit gegaan dat hiervoor niet meer dan 60% van de vooruitgang nodig is. Daarmee blijven de scholen die deze compensatie bieden, er ook nog op vooruit gaan.

Wanneer tussen het moment van telling van de leerlinggegevens en uitbetaling van het compensatiebedrag een samenvoeging van scholen voor voortgezet onderwijs plaatsvindt, moeten schoolbesturen zelf besluiten hoe het eventueel via de overgangsbepaling ontvangen bedrag wordt verdeeld.

2. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van OCW (Cfi) heeft te kennen gegeven het wetsvoorstel uitvoerbaar te achten. Daarbij is van belang dat het verzamelen van de leerlinggegevens via het onderwijsnummer geen onoverkomelijke complicaties oplevert.

3. Draagvlak

Over dit wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden in het BOVO. De leden van het overleg waren in meerderheid akkoord met het voorgestelde pakket aan maatregelen en met de overgangsbepaling die is getroffen.

4. Financiële gevolgen

Aan het wetsvoorstel zijn voor de rijksbegroting geen gevolgen verbonden. Mogelijke meerkosten van de vereenvoudiging van de bekostiging worden gecompenseerd binnen de totale begroting van OCenW.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdelen A (artikel 19), E, onder 1, (artikel 64), G (artikel 75) en H (artikel 75a)

Nevenvestigingen

Met ingang van 1 augustus 1993 is door de Wet van 27 mei 1992, Stb. 270 (basisvorming) in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de mogelijkheid opgenomen tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van nevenvestigingen. Daartoe is artikel 75a toegevoegd aan de WVO, en zijn tevens in de artikelen 19, 64 en 75 technische aanpassingen doorgevoerd.

De bedoeling was dat dit een tijdelijke mogelijkheid zou zijn met het oog op een goede invoering van de basisvorming. Aanvankelijk was voorzien dat deze mogelijkheid met ingang van 1 augustus 1997 weer zou komen te vervallen. Bij de Wet van 27 mei 1992, Stb. 271 (novelle basisvorming) is die datum opgeschoven naar 1 augustus 1998. Bij de Wet van 9 juni 1994, Stb. 454 (verruiming nevenvestigingen) is de termijn opnieuw verlengd, te weten tot 1 augustus 2000. Bij die laatste wet is de tekst van artikel 75a overigens ook enigszins aangepast, met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.

Bij de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 474 (afschaffing einddatum aanvraag nevenvestigingen; technische aanpassingen) is de expiratiedatum geheel verdwenen. Nevenvestigingen zijn een gewaardeerd instrument gebleken, omdat daarmee ook binnen grote scholengemeenschappen een zekere kleinschaligheid kan worden gerealiseerd.

Artikel 75a was toen (in 1999) al uitgewerkt. Aanvragen voor het voor bekostiging in aanmerking brengen van nevenvestigingen werden al met ingang van 1 augustus 1996 gebaseerd op artikel 75, vijfde lid. Toch is artikel 75a blijven staan, omdat daarin de voorwaarden staan waaraan ooit moest zijn voldaan om voor bekostiging in aanmerking te komen en waarnaar in artikel 19 wordt verwezen. In de praktijk leidde dat tot verwarring. Er wordt in artikel 75a verwezen naar vervallen andere bepalingen in de WVO, hetgeen in artikel 75a zelf niet direct zichtbaar is. Het derde lid bijvoorbeeld verwijst naar allerlei onderdelen van artikel 10a, zoals die luidden in 1993. Artikel 10a is echter bij de Wet over de invoering van de leerwegen mavo-vbo (Stb. 1998, 337) drastisch gewijzigd, waardoor die onderdelen niet meer in de WVO zijn opgenomen.

Er is nu voor gekozen het uitgewerkte artikel alsnog te schrappen. In artikel 19, tweede lid, wordt – naar analogie van de systematiek in het vierde lid van dat artikel – verwezen naar de voorwaarden en de wijze van totstandkomen van nevenvestigingen zoals opgenomen in artikel 75a zoals het luidde op 1 augustus 1993 (zie bijlage).

Tevens worden in de artikelen 64 en 75 de verwijzingen naar artikel 75a geschrapt. Daarnaast wordt uit artikel 75, vijfde lid (dat overigens wordt vernummerd tot vierde lid), de startdatum van dat artikellid verwijderd. Het artikellid kon namelijk pas worden toegepast nadat artikel 75a was uitgewerkt. Artikel 75a wordt nu geschrapt. Die datum doet dus niet meer ter zake.

Onderdelen B (artikelen 42c en 50), C (artikel 61), D (62 en 63), I (artikelen 76x t/m 76z), J (artikel 77), M (artikelen 79 t/m 83), S (artikelen 96b en 96c), X, onder 2, 3 en 4 (artikel 96m), Y (artikel 98) en AA (artikelen 100a t/m 102 en artikel 102a.1)

Andere vormen van VO

Door de wet verspreid zijn diverse bepalingen te vinden voor de zogenaamde andere vormen van voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de WVO.

In 1995 behoorden daartoe onder meer de agrarische innovatie- en praktijkcentra en de instellingen voor het vormingswerk voor jeugdigen. De regelgeving voor deze centra en instellingen is met ingang van 1 januari 1996 uit de WVO gehaald en vanaf die datum ondergebracht in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Sinds die tijd zijn de desbetreffende bepalingen in de WVO nog slechts papieren bepalingen, de gehele categorie is op dit moment leeg. Wel wekken sommige van die bepalingen verwarring, aangezien daarin nog oude VO-regelingen zijn opgenomen voor bijvoorbeeld bekostiging (zoals programma's van eisen) en huisvesting (zoals een basis voor een huisvestingsbesluit).

Dit wetsvoorstel schoont de WVO op wat betreft dit soort bepalingen. Deze «andere vormen van voortgezet onderwijs» -bepalingen worden allemaal geschrapt en vervangen door één enkel kapstokartikel. Het is immers niet gezegd dat er nooit meer inrichtingen voor andere vormen van voortgezet onderwijs zullen komen. In dit kapstokartikel (artikel 61) wordt de basis gelegd voor het aanwijzen van dergelijke inrichtingen. Tevens wordt daarin een basis gelegd voor nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, waarbij kan worden afgeweken van de WVO en daaronder hangende besluiten en ministeriële regelingen. Afwijkingen zullen waarschijnlijk noodzakelijk zijn, aangezien het per definitie niet om scholen zal gaan. Er is een grote verscheidenheid aan «inrichtingen» mogelijk. Het is dus ook niet mogelijk om hier aan te geven op welke onderdelen eventueel afwijkingen mogelijk zullen zijn.

Bij het formuleren van het artikel is aangesloten bij de regeling die in artikel 12.3.8, tweede lid, van de WEB is getroffen voor de doveninstituten.

Onderdelen E, onder 2 (artikel 64), O, onder 2 (artikel 85), X, onder 1 (artikel 96m), CC (artikel 105) en DD (artikel 107)

Overige technische aanpassingen

* In artikel 85 wordt de verwijzing naar overhevelingstoeslagen geschrapt, aangezien die niet meer bestaan.

* Op grond van aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt het Staatsblad niet meer vermeld als een regeling een officiële citeertitel heeft. Dat is zowel bij artikel 64 als bij artikel 96m nog wel het geval. De verwijzingen naar de Staatsbladnummers in die artikelen worden geschrapt.

* In artikel 105 wordt een verwijzing naar andere artikelen in de WVO geactualiseerd.

* In artikel 107 is nog steeds sprake van «op het basisonderwijs aansluitend» voortgezet onderwijs. Sinds de inwerkingtreding van de WEB geldt evenwel voor al het voortgezet onderwijs dat het aansluit op het basisonderwijs. De aanduiding is dus overbodig geworden en wordt geschrapt.

Onderdeel F (artikel 69)

In artikel 69, eerste lid, worden stichtingsnormen opgenomen voor een school voor praktijkonderwijs (120 leerlingen) en voor een afdeling voor praktijkonderwijs (95 leerlingen). Deze aanpassing is al aangekondigd in het Toetsingskader Plan van Scholen 2004–2006 (Uitleg OCenW-Regelingen 2002, nr. 24, blz. 72 ev.).

Tevens is het tweede lid van artikel 69 geherformuleerd. In de praktijk bleken misverstanden te bestaan over de juiste interpretatie ervan. Er is nu gekozen voor een positieve formulering. Dat betekent dat nu wordt aangegeven voor welke schooltypes de 3/4-regel wél geldt en dus niet meer voor welke schooltypes de bepaling niet geldt. Bovendien wordt niet meer verwezen naar onderdelen van het eerste lid, maar worden de schooltypes bij naam genoemd.

Een scholengemeenschap moet op het plan van scholen worden opgenomen als er voldoende potentiële leerlingen kunnen worden aangetoond. Voor een scholengemeenschap geldt in het algemeen dat voor elk van de samenstellende delen evenveel potentiële leerlingen moeten kunnen worden aangetoond als voor de vergelijkbare afzonderlijke scholen. Indien van een dergelijke scholengemeenschap evenwel een atheneum, havo of mavo deel uitmaakt, is het voldoende als voor die schooltypes elk afzonderlijk driekwart van de in het eerste lid genoemde aantallen potentiële leerlingen kunnen worden aangetoond.

Onderdelen K (artikel 77a), P (artikel 85a), R (artikel 86), U, onder 3 (artikel 96g1)

Kalenderjaar

De aanpassingen in (het met ingang van 1 augustus 2003 in werking getreden) artikel 77a en in de artikelen 85a, 86 en 96g1, onder 3, hebben allemaal te maken met het feit dat wordt overgegaan van bekostiging op schooljaar naar bekostiging op kalenderjaar.

In artikel 86 wordt de termijn voor de publicatie van de regeling tot bekendmaking van de bedragen voor exploitatiekosten veranderd in 1 oktober (was 1 februari). Hiermee weten instellingen ruim voor aanvang van het kalenderjaar hoe hoog de bekostiging voor deze onderdelen zal zijn. Deze datum sluit aan bij de geldende systematiek in het primair onderwijs (voor wat betreft de materiële exploitatie).

Als gevolg van de overgang naar kalenderjaar in artikel 96g1 wordt de periode waarin een gemeente verantwoordelijkheid draagt ten aanzien van de niet door de gemeente in stand gehouden school – voorzover het betreft een periode die een aanvang heeft genomen voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – verlengd met 5 maanden. Hierover heeft overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, die heeft ingestemd met de voorgestelde aanpassing.

Onderdelen L (artikel 78), Q (artikel 85b), T (artikel 96d.2), V (artikel 96i), W (artikel 96j), Z (artikel 99)

Nascholing

Deze aanpassingen hebben te maken met het opnemen van het budget voor nascholing in de lumpsum.

Nascholing wordt niet meer als aparte kostensoort vermeld (zie de wijziging van artikel 78). maar is voortaan verwerkt in de ratio's.

De artikelen 85b en 96d.2 met aparte grondslagen voor de bekostiging en voor de uitgaven voor nascholing komen te vervallen.

De artikelen 96i, 96j en 99 worden daar technisch aan aangepast.

Onderdeel N (artikel 84)

Deze aanpassing heeft te maken met het verwerken van de opslagen in de verhouding leerling/ bekostigd personeel. Hierdoor komt de aparte grondslag voor opslagen in verband met formatieve fricties en vanwege herbezetting in verband met arbeidsduurverkorting te vervallen. Het tweede lid van dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het derde en het vierde lid, waarin de andere grondslagen worden aangegeven.

Onderdeel O, onder 3 (artikel 85)

De zogenaamde gewogen gemiddelde leeftijd en de correctie daarop worden afgeschaft. Nadere regels in verband daarmee kunnen dus vervallen en daarmee ook de grondslag daarvoor.

Onderdelen O, onder 1 (artikel 85), en U, onder 1 en 2 (artikel 96g1)

Terminologie Awb

In de artikelen 85 en artikel 96g1 wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. De term «vergoeding» wordt vervangen door «bekostiging» aangezien het gaat om een geldstroom uit de openbare kas ten behoeve van het onderwijs.

Onderdeel BB (artikel 103a)

Het schrappen van het vierde lid van artikel 103a houdt in dat de 12-maanden-termijn die in acht moet worden genomen alvorens (een wijziging van) het Informatiestatuut in werking kan treden, komt te vervallen. De ratio van deze termijn was dat scholen voldoende tijd zouden hebben om zich voor te bereiden op de vragen om informatie die zij vanuit de rijksoverheid zouden ontvangen. Dat was zinnig op het moment van eerste vaststelling van het Besluit informatievoorziening WVO. Momenteel werkt het evenwel soms averechts. Indien bepaalde vragen worden geschrapt, zit daar ook een jaar wachttijd aan vast, terwijl de wijziging een vermindering van de administratieve lasten van de scholen inhoudt.

Uiteraard zal, indien het gaat om extra of nieuw vormgegeven vragen, een redelijke termijn in acht worden genomen tussen publicatie van een wijziging van het Besluit informatievoorziening WVO en het tijdstip van inwerkingtreding. Hierover zal zo nodig overleg worden gevoerd in het Bestuurlijk Overleg Informatiebeleid (BOIO).

ARTIKEL II

In verband met de overgang van schooljaar- naar kalenderjaarbekostiging, wordt de aanspraak op bekostiging voor het schooljaar 2004/2005, stopgezet met ingang van 1 januari 2005. Dan begint immers de nieuwe systematiek te lopen.

ARTIKEL III

Hierover heeft overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze heeft geen bezwaren tegen het verlengen van de periode van 7 jaar met 5 maanden vanwege de omzetting van schooljaar naar kalenderjaar.

ARTIKEL IV

In dit artikel wordt er vanuit gegaan dat schoolbesturen in staat zijn om een beperkte achteruitgang in het budget zelf op te vangen. Dat is voor deze overgangsbepaling vastgesteld op 1,5% van hun personele bekostiging zoals die is berekend voor het kalenderjaar 2004 (zie het eerste lid, aanhef en onder a). Het bedrag dat ze er meer op achteruitgaan wordt een aantal jaren gecompenseerd. De compensatie wordt berekend over een termijn van drie jaar waarbij het bedrag dat wordt toegekend afloopt van 100% naar 66,6% en uiteindelijk 33,3% (zie het eerste lid, onder a, b en c). De uitbetaling van dit bedrag gebeurt in één keer in het jaar 2005 (zie het derde lid). Het totale bedrag wordt opgebracht door alle schoolbesturen die er op vooruitgaan, in 2005 een bijdrage van 60% van hun vooruitgang te laten leveren (zie het eerste lid, onder a). De basis voor deze overgangsbepaling is het aantal leerlingen op 1 oktober 2003 (zie het tweede lid).

In het derde lid is de basis gelegd voor een ministeriële regeling waarin de in de eerste drie leden neergelegde systematiek voor de overgangsvoorziening nader kan worden uitgewerkt.

In geval van fusies wordt er vanuit gegaan dat de fuserende partijen onderling afspreken hoe met een overgangsbudget wordt omgegaan.

Indien een school wordt opgeheven, vindt er tussen school en rijksoverheid verrekening plaats van de rijksbijdragen die zijn verstrekt. Daarin zullen ook bedragen die in het kader van de overgangsregeling zijn verstrekt, worden betrokken.

ARTIKEL V

Bij ministeriële regeling kan voor bepaalde tijd worden geregeld dat niet alle bepalingen van de WVO in volle omvang van toepassing zijn of dat van zekere voorschriften moet worden afgeweken. Dat mag alleen met het oog op een goede invoering van de nieuwe bekostigingsregels zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, dat wil zeggen dat de bijzondere invoeringsregels moeten passen binnen de wetgeving zoals die voorligt.

De reden voor deze overgangsvoorziening is dat het invoeringsproces dermate complex is dat het niet goed mogelijk is tevoren alle aspecten van de vereenvoudiging van de bekostiging geheel te overzien en de daarvoor vereiste wettelijke voorschriften te formuleren.

Deze «vangnetbepaling» is onmisbaar om slagvaardig op te kunnen treden indien de noodzaak daartoe blijkt. Aangezien het meestal om spoedeisende aangelegenheden zal gaan, is het flexibele instrument van een ministeriële regeling vereist.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

BIJLAGE BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING OP HET VOORSTEL VAN WET HOUDENDE WIJZIGING VAN DE WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS IN VERBAND MET ONDER MEER VEREENVOUDIGING VAN DE BEKOSTIGINGSBEPALINGEN

Artikel 75a. Overzicht van verzoeken tot omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging

1. Het bevoegd gezag dat voornemens is met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996 een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging van een school tot stand te brengen, doet voor een door Onze minister te bepalen tijdstip voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar een verzoek aan Onze minister tot opneming in het door provinciale staten op te stellen advies voor omzettingen, splitsingen, verplaatsingen en nevenvestigingen. Onze minister zendt het verzoek ter advisering aan provinciale staten.

2. Provinciale staten stellen jaarlijks, voor de in het eerste lid bedoelde schooljaren, de daarvoor in aanmerking komende bevoegde gezagsorganen van belanghebbende scholen gehoord, het advies, bedoeld in het eerste lid op. Aan het advies worden toegevoegd de verzoeken die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. Tevens wordt aan het advies toegevoegd een opgave van de bedenkingen die door de in de eerste volzin bedoelde bevoegde gezagsorganen tegen het advies zijn ingebracht en de door provinciale staten daarop genomen beslissing. Provinciale staten zenden het advies voor een door Onze minister te bepalen tijdstip aan Onze minister en maken het voor een door Onze minister te bepalen tijdstip bekend in de Staatscourant. Zij zenden tevens een verslag omtrent de totstandkoming van de in het derde lid, onderdeel a bedoelde scholengemeenschappen aan Onze minister.

3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt slechts in het advies, bedoeld in dat lid opgenomen, indien:

a. het verzoek wordt gedaan door het bevoegd gezag van een scholengemeenschap die met ingang van een van de in het eerste lid genoemde tijdstippen tot stand komt,

b. aan een nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt gegeven,

c. een nevenvestiging wordt verbonden aan de in onderdeel a bedoelde scholen-gemeenschap waarin in ieder geval tot een school zijn verenigd een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g, dan wel h tot en met l, dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p, zijn verbonden, alsmede ten minste twee van de volgende scholen: een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

d. het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en

e. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen.

4. Onze minister stelt, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, vóór een door Onze minister te bepalen tijdstip een overzicht van omzettingen, splitsingen, en verplaatsingen vast en stelt in dat overzicht tevens vast welke nevenvestigingen voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht. Bij de vaststelling van dit overzicht toetst Onze minister of het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van voorzieningen, mede gelet op het verlangd onderwijs in alle betrokken gebieden. Het overzicht wordt binnen twee weken na de vaststelling in de Staatscourant bekendgemaakt en toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen die een verzoek tot opneming in het overzicht hebben gedaan. Indien aan een verzoek tot opneming in het overzicht geen gevolg is gegeven, wordt de motivering hiervan vermeld bij de bekend-making aan de aanvrager. Tegen een besluit van Onze minister ingevolge dit artikel kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien beroep is ingesteld en de uitspraak strekt tot opneming van de gevraagde voorziening in het overzicht, neemt Onze minister de gevraagde voorziening op in het eerste na de uitspraak vast te stellen overzicht.

5. Het bevoegd gezag van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g dan wel h tot en met l dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p zijn verbonden, kan eveneens een verzoek tot instandhouding van een nevenvestiging doen. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts in het advies, bedoeld in het eerste lid opgenomen, indien:

a. het bevoegd gezag als bedoeld in de aanhef, eerste volzin tevens bevoegd gezag is van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

b. het bevoegd gezag aantoont dat er afspraken tot stand zijn gebracht tussen de scholengemeenschap, bedoeld in de aanhef, eerste volzin en de scholengemeenschap bedoeld onder a, met het oog op het verkrijgen van een goede aansluiting op vervolgonderwijs voor de leerlingen van de eerstbedoelde scholengemeenschap,

c. aan de nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt verzorgd,

d. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen,

e. het tot stand brengen van de nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en

f. de nevenvestiging tot stand wordt gebracht met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996.

Het eerste, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Naar boven