Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29461 nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29461 nr. 11 |
Vastgesteld 10 maart 2005
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 en de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport3 hebben op 2 februari 2005 overleg gevoerd met minister De Geus van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:
– de beleidsafstemming tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van het Advies van de Commissie Het Werkend Perspectief over Wajong-gerechtigden (29 461, nr. 8).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Bruls (CDA) stelt dat in de brief van de minister van Sociale Zaken van 2 november 2004 feitelijk één wijziging wordt voorgesteld, namelijk dat de taak ten aanzien van het verzorgen van materiële voorzieningen ten behoeve van het onderwijs overgedragen wordt van het ministerie van SZW naar het ministerie van OCW. Hij verzoekt om meer duidelijkheid op dit punt. Onder welke randvoorwaarden gebeurt dit? Wordt het voor de mensen die een beroep moeten doen op de voorzieningen wel transparant geregeld? Blijft het een openeindfinanciering? Kan het per 1 januari 2006 uitgevoerd worden? Hoe wil het ministerie van OCW dit organiseren? Gebeurt het kleinschaliger dan tot nu toe het geval was? Dat mag niet de consequentie hebben dat de uitvoeringskosten hoger worden, waardoor minder mensen gebruik kunnen maken van de voorziening.
In de brief worden verschillende soorten onderwijs beschreven. Terecht wordt gemeld dat het belangrijk is dat er goede contacten zijn tussen scholen en instanties zoals UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen), CWI (Centrum voor Werk en Inkomen) en gemeentelijke instanties. Onduidelijk is hoe die contacten structureel gewaarborgd worden. Hoe zien de bewindspersonen dat? Kunnen landelijke koepels en organisaties daar een rol in spelen door er afspraken over te maken?
De heer Bruls heeft begrepen dat met name in het BOL-onderwijs (beroepsopleidende leerweg) speelt dat men een halfjaar onderwijs gevolgd moet hebben voorafgaand aan een stage om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Is dat wel logisch? Een bepaalde groep mensen moet juist zo snel mogelijk in de praktijk werken, omdat met name de praktijkkennis de kansen op de arbeidsmarkt, die vanwege de handicap geringer zijn, doet toenemen. Een dergelijke formele vereiste van een halfjaar onderwijs kan dan een belemmering zijn. Is het niet beter deze te schrappen?
Wat vindt de minister van Sociale Zaken ervan als het CWI een centrale rol krijgt in de begeleiding van Wajong-gerechtigden in plaats van het UWV? Het CWI is de poort tot alles wat met werk en inkomen te maken heeft. De indicatiestelling WSW is al overgedragen aan het CWI. Het kabinet heeft plannen om allerlei dagvoorzieningen te koppelen aan die indicatiestelling. Ook zou het een goede zaak zijn als het CWI de instantie is waar Wajong-gerechtigden die nog een opleiding volgen terecht kunnen.
De heer Bruls vindt dat de anticumulatiebepaling, de «no risk»-polis voor werkgevers, op het hele arbeidzame leven van Wajong-gerechtigden met ernstige beperkingen van toepassing moet zijn in plaats van over een periode van vijf jaar. Hoe denkt de minister hierover?
De heer De Wit (SP) vindt het een goed idee dat de arbeidsdeskundige het aanspreekpunt wordt voor de jonggehandicapte bij de overgang van school naar werk. De arbeidsdeskundige zou de spil moeten zijn om de jongere aan het werk te krijgen en daarvoor de geschikte middelen, ook de financiële, ter beschikking te stellen. Het is derhalve niet nodig om een deel van de middelen over te hevelen naar OCW.
De heer De Wit verwijst naar het rapport Jonggehandicapten aan de slag, waaruit naar voren komt dat het inschakelen van Wajong-gerechtigden via reïntegratietrajecten niet voetstoots tot groot succes leidt. Dat komt doordat de groep zeer divers is. De reïntegratiebureaus en de reïntegratiebedrijven beschikken niet over de benodigde specifieke kennis. De reïntegratietrajecten lijken derhalve niet het geschikte middel te zijn om Wajong-gerechtigden aan het werk te krijgen. Wat vindt de minister van de invoering van een quotumverplichting voor bedrijven naar analogie van artikel 5 van de Wet REA (Wet op de reïntegratie arbeidsgehandicapten) om bijvoorbeeld bedrijven met meer dan 50 werknemers een aantal banen ter beschikking te laten stellen voor jonggehandicapten? Dat is een uitstekend middel om de 7000 jonggehandicapte die jaarlijks de school verlaten aan werk te helpen.
Wajong-gerechtigden moeten de levenslange garantie hebben dat zij terug kunnen vallen op de Wajong, ook na uitstroom naar werk.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie die de heer De Wit samen met mevrouw Huizinga-Heringa in 2003 heeft ingediend over de specifieke scholingseisen voor Wajong-gerechtigden?
Mevrouw Bibi de Vries (VVD) vindt het een voordeel dat de materiële voorzieningen die nu op grond van de Wet REA worden verstrekt met ingang van 1 januari 2006 onder de verantwoordelijkheid van de minister van OCW gebracht worden. Hoe wordt er in het overgangsjaar 2005 voor zorggedragen dat belanghebbenden niet tussen wal en schip vallen?
Het is de bedoeling dat het UWV de periode van aanvraag van een voorziening tot de verstrekking ervan gaat beperken tot zes weken. Is het UWV in staat om binnen zes weken een adequate inschatting te maken van de voorzieningen die iemand nodig heeft en om die ook tijdig te verstrekken?
Het kan soms een probleem zijn dat er verschillende ministeries betrokken zijn bij de verstrekking van middelen. Dat leidt ertoe dat in bepaalde situaties middelen of voorzieningen op basis van verschillende regelingen verstrekt worden. Is dat niet beter te centraliseren?
Mevrouw De Vries vraagt of de participatieplannen die zijn geïnitieerd, onder andere door het ministerie van OCW, leiden tot meerwaarde. Hoe staat het bijvoorbeeld met de stages? In de praktijk zijn er problemen met het krijgen van stageplaatsen of het definitief verkrijgen van een arbeidsplaats vanwege de fysieke problemen die de jonggehandicapten nu eenmaal hebben. Kan de minister van Onderwijs aangeven hoe zij deze problematiek wil aanpakken?
Mevrouw De Vries vraagt de minister van Sociale Zaken of het een Wajonggerechtigde is toegestaan met behoud van uitkering vrijwilligerswerk te verrichten. Kan hij een nadere analyse geven van de waarde van vrijwilligerswerk voor bepaalde jonggehandicapten met sterke fysieke beperkingen? Het doen van vrijwilligerswerk kan wellicht leiden tot regulier werk.
Mevrouw Van Dijken (PvdA) herinnert aan het algemeen overleg in maart 2004 waarbij gesproken is over een speciale onderwijsmodule binnen een opleiding HRM (Human Resource Management), personeelswerk. Het lag in de bedoeling om in een vroeg stadium tijdens de opleiding van HRM-consulenten en HRM-medewerkers duidelijk te maken welke mogelijkheden er zijn voor gehandicapten om werk te vinden. Heeft de minister van Onderwijs hierover iets concreets te melden? Zij vraagt de aandacht van de minister voor de website «Eerste Hulp Bij Werk» die in januari 2004 is gelanceerd en die niet werkt volgens de «Drempels Weg»-normen. In het overleg van maart heeft de PvdA-fractie gevraagd om als overheidswerkgever het goede voorbeeld te geven. Hoeveel proefplaatsingen zijn er bij het Rijk geweest sinds maart 2004? Welke concrete toename van het percentage arbeidsgehandicapten in overheidsdienst wil de minister realiseren? Hoe is de samenwerking tussen de verschillende ministeries waar het gaat om aanpalende en overlappende beleidsterreinen?
Mevrouw Van Dijken is er voorstander van dat Wajong-gerechtigden de mogelijkheid krijgen vrijwilligerswerk te verrichten. Elke ervaring opgedaan in een bredere kring dan de eigen familie zal leiden tot kennis en inzicht. Dan moet men zich ook buiten de regio kunnen verplaatsen. Helaas zijn Wajong-gerechtigden die landelijk actief waren met vrijwilligerswerk door de wijziging van het bovenregionale vervoerssysteem Valys ernstig op afstand gezet. Het is niet constructief als ministers elkaar tegenwerken wat dit betreft.
Vervolgens wijst mevrouw Van Dijken op het werk van de reïntegratie- en outplacementorganisatie United Restart. Het motto van deze organisatie is «Waar een wil is, maken wij er werk van». Uit de resultaten van deze organisatie blijkt dat de begeleiding van mensen bij het zoeken naar werk essentieel is. Een levenslange begeleiding door een «jobcoach» kan essentieel zijn voor het voorspoedig verlopen van een arbeidscarrière. Hoe denkt de minister hierover?
Een «no risk»-polis zowel voor werkgevers als werknemers is noodzakelijk. De Wajonggerechtigde moet terug kunnen vallen op de Wajong als het onverhoopt niet goed gaat. Ook gehandicapte studenten in het hoger onderwijs moeten begeleiding krijgen. Arbeid moet lonen, ook voor Wajong-gerechtigden. Zijn er mogelijkheden om een Wajonggerechtigde, eventueel met gedeeltelijk werk, voor een deel voor vrijlating in aanmerking te laten komen?
Mevrouw Van Dijken is alleen voorstander van overheveling van bepaalde voorzieningen naar OCW als het meerwaarde heeft. Kan de minister die garantie geven? Kan de minister nader ingaan op ADL-hulp (Activiteiten in het Dagelijks Leven) op de werkvloer?
Mevrouw Van Gent (GroenLinks) vindt dat jongeren, omdat zij de toekomst hebben, recht hebben op onderwijs en op werk. Zij ziet dit als de sociale normen voor een fatsoenlijk bestaan. Voor jonggehandicapten kan dit alleen als passende voorzieningen dat mogelijk maken. Individuele afstemming is hierbij, vanwege de verschillende handicaps, noodzakelijk. Door een overmaat aan regelingen en de betrokkenheid van verschillende ministeries dreigt men het zicht kwijt te raken. Die regelingen zouden beter gestroomlijnd en vereenvoudigd moeten worden. Het gaat om eerste hulp bij werk en scholing, maar soms lijkt het wel op eerste hulp bij ongelukken. Mensen vallen daardoor tussen wal en schip. Dat is niet de bedoeling. Mensen moeten kansen krijgen en de mogelijkheid hebben om die kansen ook te benutten. Zij doet een hartstochtelijke oproep aan de bewindslieden om met een adequaat plan te komen om een en ander beter te regelen. Hierbij zouden de signalen van ervaringsdeskundigen zoals de CG-raad (Chronische zieken en Gehandicapten Raad Nederland), de BVE-raad (landelijke brancheorganisatie voor alle onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie), de FvO (Federatie van Ouderverenigingen) en de JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (JOB) meegenomen moeten worden. Daarbij moet het streven zijn, jonggehandicapten te laten participeren in onderwijs en werk. Ook het verrichten van vrijwilligerswerk moet hierbij onder de loep genomen worden.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie) is met het veld enthousiast over de toezegging dat bezien zal worden of met ingang van 1 januari 2006 het rugzakje in het BVE-onderwijs kan worden geïntroduceerd. De uitwerking is nog niet op alle punten helder. In welke mate zijn organisaties van gehandicapten zoals de CG-raad en de BVE-raad betrokken bij de uitwerking van de taakverdeling tussen de ministeries? Zij formuleren in hun commentaar een aantal randvoorwaarden voor de systematiek van de verstrekking. Zij bepleiten bijvoorbeeld de mogelijkheid van een gecombineerde aanvraag en een redelijke termijn waarbinnen de voorziening wordt gerealiseerd. Ook vinden zij dat de voorziening beschikbaar moet zijn op het moment dat die nodig is. Wat vinden de bewindslieden van deze suggesties?
Er is een strakke scheiding tussen Sociale Zaken en Onderwijs. Dit kan voor het BVE-onderwijs op problemen stuiten. Het is daar niet altijd mogelijk om een waterdicht schot aan te brengen. Moet de uitvoeringsorganisatie die is gekoppeld aan Sociale Zaken niet al vanaf het begin van de opleiding in beeld zijn als een leerling kiest voor de beroepsbegeleide leerweg?
De minister schrijft in zijn brief van 2 november dat het UWV zo nodig een reïntegratiebedrijf kan inschakelen dat ondersteuning na afronding van de opleiding op zich neemt. Wat is de positie van de Wajong-gerechtigden en hun ouders hierin? Kunnen zij, als zij zelf een andere reïntegratiemogelijkheid zien, een IRO (Individuele Reïntegratieovereenkomst) aanvragen? Kan de minister aangeven in hoeveel situaties daarvan sprake is?
Er moet in samenwerking met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs gekeken worden naar de bijdragen die scholen kunnen leveren aan de nazorg van leerlingen nadat zij de school hebben verlaten. Gedacht kan worden aan een clientvolgsysteem dat niet stopt bij de eerste werkplek bij reïntegratie. Is dit een taak voor het onderwijs of zouden juist reïntegratiebedrijven en UWV een rol moeten spelen?
De Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs vraagt aandacht voor de toelatingscriteria van Wajong-gerechtigden en zij wijzen erop dat jongeren met een W-status, en herplaatste voortijdig schoolverlaters die in het jaar direct voorafgaand aan een eventueel bedrijfsongeval minder dan een half jaar onderwijs hebben gevolgd, niet verzekerd zijn van de Wajong. Waarom wordt deze groep uitgesloten?
Tot slot vraagt mevrouw Huizinga aandacht voor de anticumulatiebepaling in de Wajong. De minister ziet de mogelijkheden van Wajong-gerechtigden die enige jaren hebben gewerkt te rooskleurig. Zij sluit zich aan bij het verzoek om de anticumulatiebepaling te laten gelden voor onbepaalde tijd voor alle Wajong-gerechtigden. In ieder geval zou deze bepaling moeten gelden voor Wajong-gerechtigden die op grond van hun belastbaarheid slechts in deeltijd kunnen werken en minder dan het minimumloon verdienen.
Het antwoord van de bewindslieden
Minister De Geus vindt niet dat Wajong-gerechtigden verzanden in een woud van regelingen. De CWP (de Commissie het Werkend Perspectief) heeft geadviseerd te kiezen voor begeleiding door een arbeidsdeskundige tijdens de beroepscarrière en begeleiding door een andere deskundige gedurende de periode van scholing. Daar heeft het kabinet mee ingestemd, zoals blijkt uit de kabinetsreactie van 2 november. Daarmee is duidelijk aangegeven wie verantwoordelijk is voor de begeleiding. De begeleiding is individueel afgestemd. Er is voor gekozen deze deskundigen onder te brengen bij het UWV en niet bij het CWI, ook al is deze laatste de instantie die de meeste kennis heeft van de arbeidsmarkt. Bij deze afweging heeft zwaar gewogen dat de CWP nadrukkelijk heeft geadviseerd zo'n begeleider onder te brengen bij UWV. Behalve de kennis van de arbeidsmarkt speelt namelijk de inschakeling van bepaalde expertise en bepaalde voorzieningen een belangrijke rol. Het UWV heeft veel expertise als het gaat om de Wajong-doelgroep. Het UWV heeft de ADJ (arbeidsdeskundige jonggehandicapten) in huis. Het UWV heeft de mogelijkheid tot samenwerking met het CWI en met reïntegratiebedrijven die een «jobcoach» kunnen leveren en het beschikt over REA-instrumentarium en over de benodigde communicatiemiddelen. Het is niet de bedoeling dat er in de rolverdeling concurrentie gaat ontstaan tussen verschillende instanties waar het de primaire coördinerende begeleidende rol betreft. Het UWV moet vanuit die coördinerende rol samenwerken met de andere instanties. Die begeleidende taak moet verricht worden door mensen die naast de betrokkenen staan en die af en toe met de vuist op tafel slaan als zij iets voor elkaar willen krijgen. Zij moeten met kennis van zaken en met kracht van argumenten patstellingen in de bureaucratie kunnen doorbreken. In de praktijk zijn er al zeer veel voorbeelden van mensen die deze rol gemotiveerd vervullen. De minister zegt toe de Kamer de voorlichting die er op dit terrein bestaat gecomprimeerd toe te zenden.
Wat de permanente «no risk»-polis voor Wajong-gerechtigden betreft verwijst de minister naar zijn brief van 25 juni 2004. De Wajong kent een anticumulatiebepaling, die wordt uitgebreid van drie naar vijf jaar. Daarnaast is er al een onbeperkt recht op een Wajonguitkering indien de Wajonggerechtigde in de WSW-arbeid werkzaam wordt. De laatste categorie betreft voornamelijk gehandicapten met ernstige beperkingen. Op de uitkering worden wel de inkomsten die de Wajonggerechtigde ontvangt in mindering gebracht. Die mogelijkheid is er ook indien de Wajonggerechtigde werkt met de toepassing van begeleid werken en loondispensatie. De minister vindt het geen goede prikkel om die «no risk» uit te breiden naar de situatie waarin iemand op eigen kracht een volledige vaste baan heeft gevonden, omdat daarmee het definitieve karakter van een dergelijke baan teniet wordt gedaan. Wanneer na een periode van vijf jaar waarin de Wajong is ingetrokken in verband met inkomsten uit arbeid een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid optreedt, wordt een WIA-uitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) toegekend. Men is gedurende het arbeidzame leven verzekerd in het kader van WAO c.q. WIA. Naarmate de beperkingen ernstiger zijn en er op een gegeven moment uitval ontstaat, is de risicodekking vanuit de WIA groter. Die WIA-dekking geldt voor alle categorieën. Men hoeft dus geen drempelvrees te hebben om de arbeidsmarkt op te gaan uit een oogpunt van de uitkeringssystematiek. Tegen die achtergrond is de risicodekking vanuit de Wajong voor iemand die eenmaal vaste arbeid heeft aanvaard gegarandeerd. Met deze sluitende regeling zullen er geen personen meer tussen wal en schip vallen.
De minister is geen voorstander van een quotumregeling voor Wajong-gerechtigden. Het huidige reïntegratie-instrumentarium, waaronder werkplekaanpassingen en de «no risk»-polis, is erop gericht de werkgevers te stimuleren om gehandicapten in dienst te nemen. Positieve prikkels werken beter dan negatieve prikkels. Bovendien geldt er al een verplichting voor werkgevers om personen met een handicap of met een chronische ziekte op gelijke voet te behandelen als werknemers zonder handicap of ziekte. Dat betekent dat er bij het aannamebeleid geen onderscheid gemaakt mag worden. Dit is een stelsel van faciliteiten en van specifieke verplichtingen dat goed in evenwicht is. Het werkt beter dan het stellen van een quotumverplichting. Bovendien is het systeem van een quotumverplichting lastig te handhaven en staat het contrair op datgene wat in vrije wil en in goede harmonie zou moeten groeien. Desgevraagd stelt de minister dat hij gaarne bereid is over de werkgeversrol van de overheid te spreken, maar dat daarvoor een ander overleg is geagendeerd waarbij de minister van Binnenlandse Zaken aanwezig zal zijn.
Wat scholing en reïntegratietrajecten betreft deelt de minister mee dat de prijs voor reïntegratietrajecten integraal is. De reïntegratiebedrijven worden verondersteld om waar nuttig ook scholing te financiering uit het reïntegratietraject. Voor de IRO's heeft die formule goed gewerkt. Zo'n 25% van de gevallen kent een scholingscomponent. Van de reguliere trajecten is het beeld dat de scholing misschien niet goed uit de verf komt. Daarover kan gediscussieerd worden aan de hand van het scholingsprotocol van het UWV dat eind februari zal verschijnen.
De minister merkt op dat het voorkomt dat voor bepaalde voorzieningen bij verschillende ministeries aangeklopt kan worden. Zo heeft VWS bijvoorbeeld ook een voorziening voor ADL-hulp. Het gaat hier om een vraagstuk van SZW dat zowel de financiering als de uitvoering betreft. Bij VWS is de discussie gaande over de openstelling van de AWBZ voor ADL-hulp in andere beleidssectoren. Bij de openstelling van financiering ten laste van de AWBZ dient echter gegarandeerde financiële dekking te worden gegeven vanuit alle beleidssectoren. Het mag niet voorkomen dat de voorziening niet verstrekt wordt uit dekkingsmotieven. De dekking moet derhalve adequaat zijn. Er mag dus geen gat in het verstrekken van de voorziening ontstaan. De Kamer zal hierover voor de zomer uitsluitsel krijgen.
Ten principale geldt dat vrijwilligerswerk door de regering wordt toegejuicht, ongeacht de maatschappelijke status of de eventuele handicap die mensen hebben. Er is dan ook geen sprake van dat vrijwilligerswerk niet mogelijk is voor Wajong-gerechtigden. De situatie kan ontstaan dat vrijwilligerswerk centraal staat in het leven van mensen omdat andere mogelijkheden zeer beperkt zijn, waardoor de voorrang naar betaald werk tijdelijk terzijde wordt geschoven. Op dat moment wordt afgezien van de sollicitatieplicht en van de ambitie om in betaald werk te participeren. Dat kan ook voor Wajong-gerechtigden gelden. Daarbij geldt dat de hele «range» van mogelijkheden van arbeidsinschakeling voor Wajong-gerechtigden bekeken wordt. Als blijkt dat er geen andere mogelijkheden zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen, kan er onder omstandigheden sprake zijn van vrijwilligerswerk. Voor degenen die wel de mogelijkheid hebben om op de reguliere arbeidsmarkt te participeren, moet die weg niet afgesloten worden alleen vanwege het argument dat het moeilijk is om die weg te realiseren. Het is zeer wel mogelijk dat er overeenkomsten worden gesloten met de gemeenten voor een bepaalde vorm van sociale activering van mensen die weinig of geen kans hebben om in het arbeidsproces ingeschakeld te worden.
De minister vindt dat het aan de te contracteren partijen is om uit te maken hoe lang een «jobcoach» ingeschakeld wordt bij een reïntegratietraject. Naarmate de jobcoach efficiënter wordt ingezet, zal de plaatsing duurzamer zijn. Wanneer het reïntegratiebedrijf een goed resultaat levert, selecteert het zich automatisch voor volgende projecten.
Minister Van der Hoeven legt uit waarom het kabinet kiest voor overheveling van bepaalde voorzieningen naar het ministerie van OCW. Op de eerste plaats is het vreemd dat onderwijsvoorzieningen worden verstrekt via arbeidswetgeving. Op de tweede plaats is het beter om materiële voorzieningen die samenhangen met onderwijsvoorzieningen vanuit één loket te verstrekken. Dit betekent wel dat er naast het onderwijsloket een arbeidsloket blijft bestaan. De gehandicapten krijgen derhalve te maken met verschillende loketten, maar wel in een opeenvolgende levensfase en niet, zoals in het huidige systeem, in dezelfde levensfase als het om onderwijs gaat. De zorgvuldige invoering van dit nieuwe systeem moet onder een aantal randvoorwaarden plaatsvinden.
Het streven van het kabinet is erop gericht, de deelname van de gehandicapte aan het reguliere onderwijs te bevorderen. Daarbij moet de arbeidstoeleidende functie van het praktijkonderwijs en het VSO (voortgezet speciaal onderwijs) worden versterkt. In dit verband kan gedacht worden aan ESF-projecten (Europees Sociaal Fonds), de ontwikkeling van kerndoelen arbeidsvoorbereiding, arbeidstoeleiding VSO en aan een aantal implementatieactiviteiten. Via OCW kan niet geregeld worden dat de leerling wordt afgeleverd op een concrete functie op de arbeidsmarkt. Daar moet de betreffende jongere zelf voor zorgen of dat moet via ondersteuning worden geregeld. Voor dat soort zaken zijn het ministerie van Sociale Zaken en het UWV aan bod. Dat behoeft wel afstemming en het moet zeker gaan om een warme overdracht van leerlingen van onderwijs naar arbeid. Het is de bedoeling dat dit in gezamenlijk overleg gebeurt. De minister verwijst in dit verband naar de gezamenlijke brief van SZW en OCW van 28 januari waarin gereageerd wordt op het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut.
De minister stelt dat een belangrijk deel van de gehandicapte leerlingen in de BVE-sector zitten. De positie van deze leerlingen is verbeterd door het voornemen om ook in deze sector een rugzak te introduceren. Het is de bedoeling dat de staatssecretaris van OCW in februari of maart een brief aan de Kamer stuurt over de uitvoering van dat voornemen. Het is inderdaad de bedoeling dat de BVE-raad en de CG-raad bij de uitvoering worden betrokken. De staatssecretaris zal in de brief met name ingaan op het arbeidsterrein en hij zal reageren op een aantal BVE-gerichte punten die in de brief van de CG-raad, de BVE-raad en FvO van 25 januari aan de Kamer zijn gemeld. Daarin komt ook de positie van de BBL-deelnemer (beroepsbegeleide leerweg) aan de orde. Die leerling is meer werknemer dan leerling. Het is de bedoeling om per concreet probleempunt in overleg met SZW te bekijken welke oplossingen er gevonden kunnen worden.
De overheveling naar OCW van een aantal voorzieningen moet goed georganiseerd worden. Daar moet nog overleg over plaatsvinden. Voor het departement van OCW betekent dit een nieuwe taak en een extra uitvoeringslast. Wat de uitvoering betreft wordt aansluiting gezocht bij de REC's (Regionaal Expertise Centrum). De REC's indiceren al voor de rugzak en voor het voortgezet speciaal onderwijs. De indicatie van de REA-hulpmiddelen kan daarop aansluiten. Bij de overgang kunnen twee kanttekeningen geplaatst worden. Ten eerste moet het veld de uitvoering mogelijk maken. Ten tweede moet er op departementaal niveau de benodigde deskundigheid ontwikkeld worden. Om ervoor te zorgen dat die overgang goed loopt, is een goed invoeringsplan nodig dat in overleg met SZW wordt opgesteld.
In dit verband noemt de minister de randvoorwaarden waaraan voldaan moet worden. Die randvoorwaarden hebben te maken met het sluitend regelen van de uitvoering. De kosten van de verstrekkingen in het kader van de REA zijn op dit moment premiegefinancierd. Een stijging van de kosten heeft consequenties voor de premies. Bij overheveling zullen die kosten begrotingsgerelateerd gefinancierd worden. Dat betekent dat er met Financiën afspraken gemaakt moeten worden over de autonome groei om de openeindfinanciering overeind te houden. Die afspraken zullen dit jaar gemaakt worden. De tweede serie randvoorwaarden die nog moet worden ingevuld betreft zaken die de CG-raad, de FvO en BVE-raad aangaan, zoals de snelheid van het verstrekken, de combineerbaarheid van de aanvragen en de budgettering en expertise bij het verstrekken. De derde serie randvoorwaarden heeft te maken met zorgvuldigheid. Daarbij gaat het onder andere om de afstemming met VWS over de verstrekking van de doventolken en met VNG over de verstrekking van vervoersvoorzieningen. Al deze randvoorwaarden moeten duidelijk zijn voordat de overheveling een feit wordt.
De CWP wil dat er voor iedere gehandicapte een persoonlijk participatieplan komt waarvoor een algemeen model ontwikkeld moet worden. Op dit moment wordt gewerkt met soortgelijke plannen. De minister plaatst er vraagtekens bij of dat moet leiden tot een overkoepelend concept dat opgelegd wordt via regelgeving met extra administratieve lasten voor de scholen. Zij is wel bereid om met de betrokken onderwijsorganisaties te verkennen of daar behoefte aan is en of dat tot meerwaarde leidt.
Over specifieke aanpassingen van de stageplek na overheveling van de REA-voorzieningen moeten nog nadere afspraken worden gemaakt met SZW. Het lijkt logisch dat voorzieningen, die binnen het onderwijs verstrekt zijn, meegenomen worden naar de stageplek. Als het gaat om de leerarbeidsovereenkomst in het kader van het BBL of het hoger onderwijs komen de aanpassingen op de werkplek voor rekening van de REA. Ook dit punt moet nog nader uitgewerkt worden. De minister is het ermee eens dat het lopen van stage een essentieel onderdeel is van een succesvolle voorbereiding op latere deelname aan de arbeidsmarkt. Scholen hebben hierin een belangrijke verantwoordelijkheid, maar wel samen met de stagebiedende bedrijven en de instellingen. Het is ook van essentieel belang dat er genoeg stages zijn van voldoende niveau, ook in tijden van een neergaande economie.
Om de overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt te vergemakkelijken, is loopbaanbegeleiding en loopbaanoriëntatie in alle onderwijssectoren een belangrijke activiteit. In de Wet educatie en beroepsonderwijs is LOB (loopbaanoriëntatie en begeleiding) een van de belangrijkste taken van de regionale opleidingscentra. De inspanning van het onderwijs op dit punt is stevig en moet ook stevig blijven.
De minister merkt op dat zij schriftelijk in zal gaan op de vraag of men met name in het BOL-onderwijs een halfjaar onderwijs gevolgd moet hebben voorafgaand aan een stage om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Zij zal hierop ingaan naar aanleiding van schriftelijke vragen van de heer De Wit en mevrouw Vergeer op dit punt. Hierbij komen ook de vragen aan de orde rondom de JOB.
Naar aanleiding van de vraag om bij de HRM-opleiding aandacht te besteden aan handicap en arbeid merkt de minister op dat bij het hoger onderwijs de kwaliteit van de leerplannen en van de wijze van totstandkoming van die leerplannen geregeld wordt via het wettelijk systeem van de kwaliteitszorg. Een van de beoordelingscriteria is dat de eindkwalificaties moeten aansluiten op eisen die door vakgenoten en beroepspraktijk voor een dergelijke opleiding worden gesteld. De staatssecretaris van SZW, onder wiens verantwoordelijkheid dit onderwerp valt, heeft geen bemoeienis met de concrete inhoud. De minister pleit ervoor om dat via de beroepspraktijk te doen. Bij BVE ligt het anders. Daar zijn de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven verantwoordelijk voor het opstellen van de competentieprofielen. De competentieprofielen leiden tot inhoud geven aan het onderwijs. De minister is bereid met de staatssecretaris van OCW na te gaan of het bestuur van ECABO (het «kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven» voor de economisch/administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen) daaraan aandacht wil besteden in het competentieprofiel.
De heer Bruls (CDA) merkt op dat zijn fractie overweegt de Kamer een uitspraak te vragen over de «no risk»-polis voor Wajong-gerechtigden met ernstige beperkingen.
De heer De Wit (SP) sluit zich hierbij aan. Hij vindt dat de overheid zou moeten beginnen met het instellen van een quotumverplichting omdat de normale wegen niet werken. De overheveling van de REA-middelen naar het ministerie van OCW brengt extra administratieve lasten met zich en zal leiden tot meer verwarring. Beter is om de REA-middelen bij het ministerie van SZW te laten. Dan kan via het UWV gezorgd worden voor de juiste inzet van de middelen.
Mevrouw Bibi de Vries (VVD) zou het op prijs stellen in het najaar een vervolgoverleg te houden. Zij vindt dat de discussie over de «no risk»-polis gehouden moet worden in het kader van de discussie over de WAO. Waarop is de verlenging van drie naar vijf jaar gebaseerd?
Mevrouw Van Dijken (PvdA) ondersteunt de CDA-fractie bij het aanvragen van een Kameruitspraak over de «no risk»-polis. Het is jammer dat de minister van SZW niet is ingegaan op het element dat arbeid moet lonen, ook voor Wajong-gerechtigden. Zij is niet tevreden met het antwoord van de minister van OCW met betrekking tot HRM. Een jaar geleden heeft de minister van SZW namelijk eenzelfde toezegging gedaan. Hieruit blijkt dat er tijd verloren is gegaan die heel goed benut had kunnen worden. Met welk concreet percentage arbeidsgehandicapten wil de minister van SZW het personeelsbestand binnen de rijksoverheid laten stijgen?
Mevrouw Van Gent (GroenLinks) ondersteunt de CDA-fractie met betrekking tot het vragen van een Kameruitspraak over de «no-risk»-polis. Met betrekking tot de quotering benadrukt zij dat de overheid gebruik moet maken van haar voorbeeldfunctie.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie) voelt ook veel voor het vragen van een Kameruitspraak op het punt van de «no risk»-polis.
Minister De Geus zegt toe de Kamer binnen tien dagen schriftelijk te informeren over de «no risk»-polis met een verwijzing naar de betreffende wetsartikelen. Het is aan de Kamer om te besluiten dat zelfstandig te beoordelen of in relatie tot het wetsontwerp WIA.
De minister vindt dat de verantwoordelijkheid voor de rol van de overheid als werkgever valt onder de minister van Binnenlandse Zaken. Er is uiteraard een samenhang tussen de beleidsmatige invalshoek van de minister van SZW en die van de minister van Binnenlandse Zaken. Dat wil echter niet zeggen dat de minister van SZW de baas is van alle werkgevers.
Minister Van der Hoeven stelt naar aanleiding van de opmerking over HRM-opleidingen dat de verantwoordelijkheid voor de curricula ligt bij BVE, werkgevers, werknemers en scholen. Dat betekent dat de overheid afhankelijk is van anderen om dit te regelen. Dit punt is echter terecht opnieuw aan de orde gesteld. Zij hoopt dat er door de beroepsgroepen is meegeluisterd en dat men de eigen verantwoordelijkheid neemt.
De minister zegt toe in het najaar een notitie aan de Kamer voor te leggen waarin zij aangeeft hoe vorm gegeven wordt aan de overheveling van de voorzieningen aan het departement van OCW. Op basis daarvan kan de Kamer beoordelen of er voldoende waarborgen zijn en kan bekeken worden wat een reële invoeringsdatum is.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Cornielje
De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Smits
De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Blok
De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Esmeijer
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GroenLinks), Roefs (PvdA).
Plv. leden: Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Verbeet (PvdA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GroenLinks), Kalsbeek (PvdA).
Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD).
Plv. leden: Depla (PvdA), Koser-Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Schippers (VVD).
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Kalsbeek (PvdA), Rijpstra (VVD), Koser-Kaya (D66), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Blok (VVD), voorzitter, Smits (PvdA), Örgü (VVD), Verbeet (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), ondervoorzitter, Vergeer (SP), Vietsch (CDA), Tonkens (GroenLinks), Joldersma (CDA), Van Heteren (PvdA), Smilde (CDA), Nawijn (LPF), Van Dijken (PvdA), Timmer (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Hermans (LPF), Schippers (VVD), Omtzigt (CDA).
Plv. leden: Rouvoet (ChristenUnie), Verdaas (PvdA), Griffith (VVD), Bakker (D66), Ferrier (CDA), Çörüz (CDA), Blom (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Gerkens (SP), Veenendaal (VVD), Weekers (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), De Ruiter (SP), Ormel (CDA), Van Gent (GroenLinks), Koomen (CDA), Waalkens (PvdA), Mosterd (CDA), Varela (LPF), Bussemaker (PvdA), Heemskerk (PvdA), Oplaat (VVD), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD), Eski (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29461-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.