29 453 Woningcorporaties

Nr. 329 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN EN RIJKSDIENST

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 september 2013

Deze brief bevat een viertal onderwerpen.

Ten eerste geef ik, op verzoek van uw Kamer1, een reactie op de brief van 18 april jl. van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) waarin het CFV ingaat op mijn beleidsreactie van 26 maart inzake het rapport en de bevindingen van de Commissie Hoekstra.

Ten tweede wil ik in deze brief invulling geven aan de op 11 juni aangenomen motie2 van het lid Verhoeven waarin mij wordt verzocht de Kamer een overzicht te sturen met de voorziene waarborgen die moeten voorkomen dat het financieel toezicht ondergeschikt kan worden aan beleidsmatige afwegingen.

Ten derde wil ik uw Kamer, zoals toegezegd in mijn brief3 van 26 maart jl. inzake «Beleidsreactie op rapport Commissie Hoekstra», nader informeren over de mogelijkheden die onderzocht worden voor de uitwerking van een beleidskader voor het volkshuisvestelijk toezicht.

Ten vierde ga ik in op de uitvoering van de op 27 maart aangenomen motie4 van het lid Verhoeven over permanente educatie van interne toezichthouders bij woningcorporaties.

Voorafgaand meld ik u dat ik in het AO van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 453, nr. 327) over woningcorporaties heb toegezegd uw Kamer binnen twee weken nader te informeren over een vertrekpremie van € 600.000 voor de bestuurder van woningcorporatie De Woonplaats. Hiertoe is direct na het AO contact opgenomen met de verantwoordelijke Raad van Commissarissen van De Woonplaats. De Raad heeft aangegeven, niet binnen de gevraagde termijn de gevraagde informatie te kunnen verschaffen. Ondanks aandringen van het ministerie via verschillende manieren om de gewenste informatie te ontvangen, heeft de Raad buitengewoon lang op zich laten wachten om de gevraagde informatie te verstrekken. Ik vind dat niet correct en zal de Raad daar ook op aanspreken.

De Raad heeft in haar reactie op 26 augustus jl. aangegeven dat met de heer Catau een vertrekregeling is afgesproken omdat hij destijds geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om met 57 jaar met (vervroegd) pensioen te gaan. Zou hij zijn baan verliezen dan zou de kantonrechter naar jurisprudentie handelen volgens de kantonrechtersformule. De Raad geeft aan dat op het functioneren van de heer Catau niets viel aan te merken en dat zij derhalve geen mogelijkheid had de vertrekregeling anderszins op te lossen. De heer Catau heeft 43 gewogen dienstjaren en een bruto loon van € 13.964,17 per maand. De correctiefactor bij een neutrale ontbinding is 1. Volgens de kantonrechtersformule komt de ontbindingsvergoeding voor de heer Catau dan uit op € 600.459,45.

Brief CFV met reactie op rapport commissie Hoekstra

Kort samengevat stelt het CFV in zijn brief van 18 april dat mijn voornemen om het financieel toezicht in een departementale dienst onder te brengen de onafhankelijkheid en daarmee de kwaliteit van het financiële toezicht aantast. Daarbij vindt het CFV dit voornemen prematuur vanwege de komende parlementaire enquête woningcorporaties, waarbij, mede naar aanleiding van de Vestia-casus, de rol van alle spelers in het corporatiebestel nog eens breed en diepgaand onder de loep wordt genomen. Het is, aldus het CFV, volstrekt onduidelijk hoe de gewenste onafhankelijkheid binnen het ministerie kan worden gewaarborgd. De Minister kan een onafhankelijk oordeel immers «overrulen» voordat het naar buiten komt. Ook bestaat er angst bij het CFV dat de beleidsdirectie sturing gaat geven aan uitgangspunten bij analyses en doorrekeningen van de financieel toezichthouder. Als voorbeeld daarvan wordt gewezen op het voornemen om corporatiewoningen te waarderen tegen marktwaarde in verhuurde staat. Hierover heeft volgens het CFV geen ordentelijk overleg met de financieel toezichthouder plaatsgevonden terwijl het wel van groot belang is voor de financiële beoordelingsmethodiek. Daarnaast vreest het CFV dat onderbrenging van het financiële toezicht bij het ministerie er toe kan leiden dat het wordt betrokken bij afslankingstaakstellingen en centralisering van bedrijfsvoeringfuncties, waardoor adequaat financieel toezicht niet duurzaam is verzekerd. Tenslotte bekritiseert het CFV het bij de sector neerleggen van het initiatief voor zaken die ook het financieel toezicht raken, zoals beteugeling van de bedrijfslasten en het toetsen van de geschiktheid van bestuurders en commissarissen.

In deze reactie op de CFV-brief wil ik om te beginnen nog eens benadrukken dat mijn voornemen om het financiële toezicht onder te brengen bij een ministerie voortvloeit uit de wens de verantwoordelijkheid voor dit toezicht ten volle te kunnen dragen, waarop uw Kamer mij ook aanspreekt. Ik acht het juist om de formele positie van de Minister jegens het externe financiële toezicht, welke kan worden getypeerd met de woorden kaderstelling, systeemverantwoordelijkheid en sanctiemogelijkheden, in overeenstemming te brengen met de feitelijke positie, zodat ook formeel het feitelijke financiële toezicht en de uitkomsten daarvan onder de directe verantwoordelijkheid van de Minister komen te vallen. Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven acht ik het van belang dit zo snel mogelijk vorm te geven. Wachten op de uitkomsten van de parlementaire enquête woningcorporaties acht ik niet verstandig. Naast het goed regelen van de kaderstelling, verantwoordelijkheden en sanctiemogelijkheden kan op deze wijze duidelijkheid worden geboden inzake het toekomstperspectief van het CFV, waarop het CFV zelf heeft aangedrongen.

Het onderbrengen van het financieel toezicht op woningcorporaties bij het Rijk brengt voordelen met zich. Voor de corporaties en andere betrokken partijen wordt de positie van de financieel toezichthouder een stuk duidelijker als deze onderdeel vormt van de rijksoverheid. Zowel het toezicht zelf (nu bij het ZBO) als de sanctiemogelijkheden (nu bij de Minister) komen dan onder directe verantwoordelijkheid van de Minister te liggen.

Het voorgaande laat onverlet dat ook ik, net als het CFV en de Commissie Hoekstra, hecht aan onafhankelijkheid van de financieel toezichthouder. Ik ben, anders dan het CFV, echter van mening dat plaatsing onder directe ministeriële verantwoordelijkheid daarmee niet op gespannen voet staat. Interactie tussen beleid en financieel toezicht kan er altijd zijn. Immers, ook als het financieel toezicht, zoals nu, bij een ZBO is ondergebracht, ligt er beleidsmatige ruimte bij de Minister. Niet de ZBO-status is daarvoor bepalend, maar de politieke en beleidsmatige afweging die Minister en Tweede Kamer maken over het stelsel. Dat is iets anders dan dat het financiële oordeel als zodanig «ondersneeuwt» door volkshuisvestelijke belangen of dat een beleidsdirectie gaat meesturen in uitgangspunten voor het toezicht en analyses daaromtrent. In mijn reactie in deze brief op de motie Verhoeven van 11 juni geef ik aan hoe ik de onafhankelijkheid van het financieel toezicht denk te gaan borgen. Wat betreft het voornemen om corporatiewoningen te waarderen tegen marktwaarde in verhuurde staat, hetgeen het CFV schetst als een voorbeeld van vermenging van beleid en financieel toezicht zonder ordentelijk overleg vooraf, merk ik om te beginnen op dat dit voorbeeld weinig van doen heeft met de positionering van het financieel toezicht als zodanig. Daarnaast vloeit deze waarderingswijze voort uit de staatssteunscheiding waarbij, ook voor de Europese Commissie, het uitgangspunt is (en steeds is geweest) dat er wordt gewaardeerd zoals de markt waardeert. Hierover is de afgelopen jaren veelvuldig overleg geweest met het CFV, zodat het CFV in rede hierover niet verrast kon zijn.

Wat betreft de vrees van het CFV dat de kwaliteit van het financiële toezicht er onder kan lijden als het wordt betrokken bij afslankingstaakstellingen en centraliseringsoperaties bij het Rijk, merk ik op dat ik in mijn brief van 26 maart al heb aangegeven in te zetten op behoud (en waar nodig versterking) van opgebouwde kennis en expertise. Dat laat onverlet dat geen enkel onderdeel van de overheid op voorhand permanent wordt uitgesloten van betrokkenheid bij doelstellingen inzake een slankere of reorganiserende overheid. Dat geldt overigens ook voor ZBO’s. Zo is met het CFV wat betreft de begroting voor 2013 afgesproken dat een nullijn qua formatie wordt gehanteerd.

Ten aanzien van de kritiek van het CFV dat het initiatief voor zaken als besparing van bedrijfslasten en de «fit and proper»-test voor bestuurders en commissarissen wordt neergelegd bij de sector merk ik op dat ik de sector eerst zelf de ruimte wil geven om met initiatieven hiertoe te komen. Ik zal beoordelen of ik de voorgestane aanpak voldoende vind. In de novelle bij de Herzieningswet worden «kapstokartikelen» opgenomen op basis waarvan ik zo nodig zelf met maatregelen kan komen. In mijn brief5 van 7 juni jl. ben ik reeds ingegaan op de door Aedes voorgestane aanpak inzake beteugeling van de bedrijfslasten. Daarbij heb ik aangegeven deze aanpak niet compleet te vinden en daarover in gesprek te gaan met Aedes. Van vrijblijvendheid is derhalve geen sprake.

Waarborgen voor onafhankelijkheid financieel toezicht

In de motie Verhoeven van 11 juni is gevraagd om waarborgen dat het financiële toezicht niet ondergeschikt wordt aan beleidsmatige afwegingen.

Er zijn drie pijlers op basis waarvan ik de gewenste mate van onafhankelijkheid van het financieel toezicht wil borgen. Deze hebben betrekking op respectievelijk de organisatorische ophanging van het financieel toezicht binnen een departement, de werkwijze en het programma van de financieel toezichthouder en de transparantie van het eigen oordeel van de financieel toezichthouder. Op deze pijlers zal ik achtereenvolgens ingaan.

Ad.1) Organisatorische ophanging van het financieel toezicht binnen een departement.

Het financiële toezicht zal geen onderdeel worden van een directoraat-generaal dat tevens bezig is met beleidsvorming. Beleid en financieel toezicht zullen organisatorisch volstrekt van elkaar gescheiden zijn. De afweging tussen een financieel oordeel van de financieel toezichthouder en een beleidsmatig oordeel van het beleidsdirectoraat zal pas op het niveau van de Minister worden gemaakt.

Ad.2) Werkwijze en programma van de financieel toezichthouder.

Ik zal bewerkstelligen dat de financieel toezichthouder, binnen de voor het financiële toezicht van kracht zijnde wet- en regelgeving, zijn eigen werkwijze en jaarprogramma kan formuleren op een wijze die vergelijkbaar is met de manier waarop het CFV (in zijn beleidsregels) en departementale inspecties dat nu ook al doen. Dat betekent weliswaar dat (ook) vanuit de beleidsomgeving commentaar kan worden gegeven op het jaarprogramma, maar uiteindelijk is het de toezichthouder zelf die beslist welke prioriteiten worden gekozen. Wel behoudt de Minister het recht om incidenteel, in specifieke situaties, opdrachten te geven aan zijn financieel toezichthouder, bijvoorbeeld om een bepaald onderzoek te plegen of een bepaalde analyse uit te voeren. Dit is echter additioneel aan de reguliere toezichtstaken van de financieel toezichthouder.

Ad.3) Publiceren en communiceren door de toezichthouder.

In een publicatie- en communicatieprotocol wil ik met de financieel toezichthouder regelen hoe en op welke wijze zij naar buiten kan treden met haar financiële oordelen en analyses. Ik zal hiervoor aansluiten bij wat gebruikelijk is bij de rijksinspecties.

Met deze drie pijlers worden in mijn optiek afdoende waarborgen gegeven voor een onafhankelijk financieel toezicht.

Beleidskader voor het volkshuisvestelijk toezicht

Naar aanleiding van mijn brief van 26 maart 2013 inzake «Beleidsreactie op rapport Commissie Hoekstra» is toegezegd uw Kamer te informeren over de mogelijkheden die onderzocht worden voor de uitwerking van de aanbeveling «Een beleidskader voor het volkshuisvestelijk toezicht».

In de tweede helft van 2013 vindt een consultatieronde plaats met gemeenten/VNG, corporaties/Aedes, toezichthouders en visitatieorganisaties, onderzoekers en wetenschappers, en huurders/Woonbond. Doel van deze ronde is te bespreken welke rol een beleidskader kan vervullen en welke prioriteiten hierbij aan de orde kunnen zijn. Het Rijksbeleidskader is een van de stappen die ik zet om te waarborgen dat woningcorporaties zich richten op hun kerntaken en voor de invulling daarvan richting meekrijgen.

De ontwikkeling van een beleidskader moet worden gezien in de context van het volkshuisvestelijke voortouw van de gemeenten (in regionale afstemming). De gemeentelijke rol zal op grond van de voorliggende Herzieningswet en aanvullend op grond van de novelle bij de Herzieningswet worden versterkt. Het beleidskader kan naar verwachting sturing en inkadering geven in het proces tussen gemeenten en woningcorporaties. Het beleidskader zou het accent kunnen leggen op specifieke prestaties van woningcorporaties de komende jaren, met een prioritaire agenda die periodiek herijkt wordt. Voor deze prioriteiten wordt overwogen sterkere sturing te geven door bandbreedten, streefcijfers en termijnen aan te geven op landelijk niveau, die waar mogelijk regionaal/lokaal worden doorvertaald.

Het Rijksbeleidskader zal als referentiekader dienen bij de invulling van woonvisies en prestatieafspraken op regionaal/lokaal niveau. Op deze wijze kan het Rijksbeleidskader zowel sturing geven aan hetgeen gemeenten en corporaties afspreken en uitvoeren, maar ook kan het elementen bevatten die een rol spelen bij het volkshuisvestelijke toezicht.

Het Rijksbeleidskader moet nog verankerd worden in wet- en regelgeving en maakt nog geen onderdeel uit van de novelle die ik in voorbereiding heb. Afhankelijk van de uitkomsten van de consultatieronde met het veld zal ik bepalen welke wettelijke bepalingen nodig zijn en op welke wijze via nadere regelgeving het beleidskader kan worden gepubliceerd.

Motie over permanente educatie in de Governancecode

In deze motie wordt de regering verzocht in overleg te gaan met de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) en Aedes om te kijken hoe een artikel over permanente educatie van de leden van de raad van commissarissen opgenomen kan worden in de Governancecode van woningcorporaties en uw Kamer hier voor de zomer van 2013 over te informeren. In de motie wordt benadrukt dat de interne toezichthouders goed geïnformeerd moeten zijn en moeten beschikken over de meest recente kennis in het vakgebied. Ik deel deze opvatting.

Inmiddels is – op ambtelijk niveau – met de VTW en Aedes gesproken. Beide organisaties hebben zich bereid getoond om eisen voor de permanente educatie van zowel commissarissen, waartoe de motie zich beperkt, als bestuurders in de Governancecode op te nemen. Het opnemen van deze en andere eisen voor het toetsen en bevorderen van de geschiktheid van bestuur en commissarissen in deze code vormt ook al enige tijd onderwerp van overleg met hun respectievelijke achterbannen. Aedes heeft in haar reactie aangegeven dat de uitwerking van dergelijke eisen vraagt om een duidelijke normstelling en uitvoerings- en handhavingstructuur. Zij beraadt zich hierbij tevens op de vraag welke consequenties te verbinden aan het niet behalen van de normen, om te voorkomen dat de betreffende eisen zinledig zullen zijn. Aedes is voornemens de uitwerkingsvoorstellen na de zomer aan haar leden voor te leggen. Omdat de Governancecode van Aedes en de VTW gezamenlijk is, zal tevens afstemming met de VTW plaatsvinden.

De VTW heeft aangegeven de eisen voor permanente educatie uitdrukkelijk te willen plaatsen in het bredere kader van kwaliteitsverbetering van het interne toezicht en bestuur die zij voorstaat. Zij is van mening dat het niet alleen gaat om het toetsen van de geschiktheid bij aantreden, bijvoorbeeld met een «fit and proper test», maar ook om permanente educatie, (zelf)evaluatie en verantwoording gedurende de uitoefening van deze functies. De VTW zal het advies dat zij over de beoogde kwaliteitsverbetering liet opstellen ter besluitvorming aan haar leden voorleggen. Op basis van de besluitvorming uit de beide ledenraadplegingen zal een wijziging van de Governancecode worden aangebracht.

Naar aanleiding van een hiertoe strekkend amendement van uw Kamer, zal de Governancecode, voor zover deze geen met de wet strijdige bepalingen bevat, in het kader van de Herzieningswet bij algemene maatregel van bestuur (AmvB) worden aangewezen. Daarmee zal de toepassing van deze code voor alle woningcorporaties verplicht worden. Daarnaast zal in de novelle bij de Herzieningswet worden voorzien in de mogelijkheid om bij AMvB regels te stellen aan de geschiktheid van leden van de raden van toezicht en het bestuur.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Bij brief van 28 mei 2013.

X Noot
2

Kamerstuk 29 453, nr. 311.

X Noot
3

Kamerstuk 29 453, nr. 303.

X Noot
4

Kamerstuk 29 453, nr. 300.

X Noot
5

Kamerstuk 29 453, nr. 318.

Naar boven