29 448
Wijziging van de Flora- en faunawet in verband met de verruiming van de mogelijkheden tot beheer en schadebestrijding van beschermde inheemse diersoorten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Paragraaf 1: Inleiding

Artikel 65 van de Flora- en faunawet (hierna: de wet) biedt de grondgebruiker de mogelijkheid belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren veroorzaakt door bepaalde beschermde inheemse diersoorten te voorkomen. Het gaat hierbij om bestrijding van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten die op grond van artikel 65, eerste lid, van de wet zijn aangewezen. Op grond van dit artikel kunnen slechts beschermde inheemse diersoorten worden aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten en soorten die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Soorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten worden aangewezen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren door plaatsing van deze soorten op de landelijke vrijstellingslijst. Soorten die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten worden aangewezen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren door plaatsing van deze soorten op de provinciale vrijstellingslijst.

Artikel 65, tweede lid, van de wet bepaalt dat de aanwijzing genoemd in het eerste lid slechts wordt gedaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. De aanwijzing dient te worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Op 12 november 2002 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal gestemd over een aantal moties die zijn ingediend bij het debat over de wet op 5 november 2002. Bij deze stemming is onder meer de motie-Schreijer-Pierik c.s. aangenomen (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIV, nr. 17).

In deze motie wordt de regering verzocht om «schade aan de fauna» op te nemen als belang in artikel 65 van de wet en tevens de vos, de zwarte kraai en de kauw op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen.

Het onderhavig wetsvoorstel voorziet in de uitvoering van deze motie. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt het wetsvoorstel op enkele onderdelen te wijzigen. Het betreft hoofdzakelijk een aantal technische verbeteringen teneinde een effectieve uitvoering van de wet voor de praktijk te bevorderen

Paragraaf 2: Beheer en bestrijding van schade in het belang van de fauna

Dieren behorende tot de diersoorten die op grond van de wet beschermd zijn, kunnen schade aanrichten. De schade die deze dieren kunnen aanrichten, is verschillend van aard. Zij kunnen schade aanrichten aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, maar ook aan andere beschermde diersoorten. Het feit dat dieren behorende tot beschermde diersoorten schade kunnen toebrengen, leidt er toe dat er een evenwicht gevonden dient te worden waarbij tegemoet gekomen wordt aan zowel het belang van de bescherming van de diersoort als het belang dat gediend is bij voorkoming en bestrijding van de schade. In Hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, § 3, van de wet is het instrumentarium opgenomen dat beoogt voornoemd evenwicht te bewerkstelligen.

De motie Schreijer-Pierik c.s. (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIV, nr. 17) heeft betrekking op de situatie dat dieren behorende tot beschermde diersoorten schade aanrichten aan andere beschermde diersoorten.

Om deze situatie te voorkomen biedt de wet thans met de artikelen 67 en 68 de mogelijkheid tot bestrijding van die dieren over te gaan, waarbij veelal een planmatige aanpak de voorkeur zal hebben. Ingevolge artikel 67 van de wet kunnen gedeputeerde staten bepalen dat ter voorkoming van schade aan flora en fauna de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten of verwilderde dieren op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen kan worden beperkt. Gedeputeerde staten kunnen hun besluit afhankelijk stellen van een faunabeheerplan.

Artikel 68, eerste lid, van de wet geeft gedeputeerde staten onder meer de bevoegdheid ontheffing te verlenen van het verbod tot het doden en opzettelijk verstoren van beschermde inheemse diersoorten ter voorkoming van schade aan flora en fauna. Het tweede lid van artikel 68 van de wet bepaalt dat de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts wordt verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

Op basis van een faunabeheerplan kan met in acht neming van de omstandigheden in het gebied waarvoor het faunabeheerplan wordt opgesteld, de stand van schadeveroorzakende beschermde inheemse diersoorten zodanig worden beheerd dat het aanrichten van schade aan andere beschermde inheemse diersoorten zoveel mogelijk wordt beperkt. Op deze wijze kan een evenwicht worden gevonden tussen het beschermen van diersoorten en schade aan de fauna die deze diersoorten aanrichten.

Het voorgaande laat echter onverlet dat een populatie dieren die schade toebrengt aan de fauna en die planmatig wordt beheerd, schade blijft aanrichten. Indien deze schade wordt aangericht aan beschermde diersoorten waarvan de stand kwetsbaar is, is het wenselijk naast de planmatige aanpak op grond van de artikelen 67 of 68 van de wet te kunnen optreden in concrete situaties waarin de schade dreigt te worden aangericht. Artikel 65 van de wet biedt het instrument dat juist voor deze situaties extra mogelijkheden kan bieden. Dit artikel geeft de grondgebruiker, of degene die schriftelijk toestemming heeft gekregen van de grondgebruiker, een extra instrument in handen op te treden tegen bepaalde aangewezen beschermde inheemse diersoorten in situaties waarin belangrijke schade dreigt. Artikel 65 biedt thans evenwel niet de mogelijkheid tot het optreden indien belangrijke schade dreigt aan fauna. In artikel I, onderdeel G, van dit voorstel wordt die mogelijkheid overeenkomstig de meergenoemde motie geopend.

Er wordt zo een extra voorziening geboden om predatie op kwetsbare beschermde diersoorten te voorkomen.

Deze extra voorziening zou van belang kunnen zijn om grondgebruikers verdere maatregelen te kunnen laten nemen ter bestrijding van de vos. Bekend is dat deze soort predeert op weidevogels en andere op de grond broedende vogels. Deze vogelsoorten staan onder druk. Zo is de stand van de grutto teruggelopen van 90 000 broedparen in 1990 tot 45 000 broedparen thans. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, waaronder veranderende landbouwpraktijken, grondwaterstanden, landschappelijke inrichtingsmaatregelen en toenemende ontsluiting van landelijke arealen, maar ook predatie door de vos. Momenteel wordt onderzoek verricht naar de oorzaken voor het teruglopen van de weidevogelstand. De resultaten van dit onderzoek zullen in de loop van 2004 bekend worden en zullen meer duidelijkheid verschaffen over de vraag in welke mate predatie door de vos leidt tot het teruglopen van de weidevogelstand. Indien de resultaten van het onderzoek hiertoe aanleiding geven en de maatregelen die door provincies worden genomen op basis van de artikelen 67 en 68 van de wet onvoldoende zijn voor een afdoende beheer van de vos, zal bezien worden of de vos op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst dient te worden.

Bij dit voorstel om ook het belang van de fauna als grond voor een vrijstelling op grond van artikel 65 van de wet te kunnen hanteren, past de opmerking dat hiermede in beginsel ook het belang van de soortbescherming tot een verantwoordelijkheid wordt gemaakt van de grondgebruikers als zodanig. Afhankelijk van de op grond van artikel 65 geboden vrijstelling kan deze grondgebruiker ook zelfstandig beslissen dat het belang van de ene beschermde inheemse diersoort hem in de concrete situatie noopt op te treden tegen dieren behorende tot een andere beschermde inheemse diersoort. De opportuniteit te beslissen tot bestrijding over te gaan is hiermede dus bij de grondgebruiker. De afweging evenwel dat de grondgebruiker deze extra mogelijkheid kan worden geboden is echter bepaald door de wetgever en kan mede nader worden geclausuleerd in de ministeriële regeling of de provinciale verordening als bedoeld in artikel 65, derde onderscheidenlijk vierde lid, bijvoorbeeld naar gewas, tijd of plaats. Hiermede is ook het belang van de bescherming van de te bestrijden soort naar behoren gewaarborgd. Daar komt bij dat voor de toepassing van artikel 65 op grond van artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren een grondgebruiker op het moment dat hij optreedt op grond van artikel 65, dient te kunnen aantonen dat hij belangrijke schade tracht te voorkomen.

Paragraaf 3: Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven

Wijziging van artikel 65 van de wet conform het voorstel zal niet leiden tot een toename of afname van de administratieve lasten. Het voorstel maakt het slechts mogelijk ook in het belang van de fauna diersoorten op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst te plaatsen. De plaatsing van de diersoorten op deze vrijstellingslijsten geschiedt echter niet in de wet, maar in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren en vergt een eigen nadere afweging.

Plaatsing van de diersoorten op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst leidt overigens niet tot een vermeerdering van de administratieve lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven. Wanneer een vrijstelling wordt vastgesteld, behoeft niet langer in elk individueel geval ontheffing te worden aangevraagd. De administratieve lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven zullen dan ook afnemen. Naar verwachting zullen de administratieve lasten overigens slechts in beperkte mate afnemen, omdat ook na plaatsing op de landelijke en provinciale vrijstellingslijst behoefte zal blijven aan een planmatige aanpak, waarvoor op grond van artikel 67 en 68 van de wet een aanwijzing door gedeputeerde staten of een ontheffing benodigd is. In welke mate de administratieve lasten al dan niet beperkter zullen worden na plaatsing van een diersoort op de landelijke en provinciale vrijstellingslijst, is afhankelijk van de diersoort die op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst geplaatst wordt. Bij plaatsing van een diersoort op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst ter voorkoming van schade aan de fauna zal dit nader kunnen worden geconcretiseerd, mede afhankelijk van de uitwerking van dit voorstel tot wijziging van artikel 65 van de wet.

Als gevolg van het voorstel in artikel 84 van de wet de mogelijkheid voor het Faunafonds op te nemen om een bedrag te vragen voor de behandeling van aanvragen om een tegemoetkoming uit het fonds, zullen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in enige mate stijgen. Het vragen van een bedrag voor de behandeling van aanvragen is gebaseerd op het uitgangspunt dat de overheid in beginsel kostendekkend moet kunnen functioneren. Omdat de hoogte van het bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag nog niet vaststaat, kunnen de consequenties hiervan voor het bedrijfsleven op dit moment nog niet in kaart worden gebracht. Hieraan zal aandacht worden besteed indien het bedrag bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A

De voorgestelde wijziging van artikel 39, eerste lid, onderdeel e, van de wet en invoeging van een nieuw onderdeel f houden verband met de rechtsgang die in artikel 42, vierde lid, van de wet is beschreven. In artikel 42, vierde lid, van de wet is bepaald dat tegen beschikkingen van de korpschef als bedoeld in het eerste en tweede lid administratief beroep open staat bij de Minister van Justitie indien de jachtakte is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de wet onderscheidenlijk artikel 41, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de wet. Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel e, van de wet kan een jachtakte geweigerd worden, indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of van de bevoegdheid wapens en munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.

Gelet op de weigeringsgronden die genoemd zijn in artikel 39, eerste lid, onderdeel e, van de wet impliceert het bepaalde in artikel 42, vierde lid, van de wet dat thans ook administratief beroep openstaat bij de Minister van Justitie indien een jachtakte wordt geweigerd uitsluitend wegens vrees tot misbruik van de bevoegdheid om te jagen. Beoogd is echter dat uitsluitend administratief beroep openstaat bij de Minister van Justitie indien een jachtakte wordt geweigerd, omdat er onder andere grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken. Op dit punt is aansluiting gezocht bij artikel 34 van de Wet wapens en munitie waaruit voortvloeit dat administratief beroep open staat bij de Minister van Justitie tegen beschikkingen van de korpschef inzake het weigeren van een verlof voor het voorhanden hebben of dragen van een wapen, omdat er reden is om te vrezen dat misbruik zal worden gemaakt van wapens of munitie.

Sinds de inwerkingtreding van de wet op 1 april 2002 is het meermaals voorgekomen dat de Minister van Justitie in administratief beroep diende te oordelen over de vraag of een jachtakte terecht was geweigerd, omdat er grond was om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen misbruik zou maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kon gaan vormen Het misbruik maken van de bevoegdheid om te jagen is echter een jachtrechtelijke aangelegenheid. Gelet hierop is het ongewenst om ten aanzien van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden tegen weigering van een jachtakte, omdat er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, administratief beroep open te stellen bij de Minister van Justitie. In deze gevallen dient via de reguliere weg bezwaar ingediend te worden bij de korpschef.

Voorgesteld wordt dan ook het huidige onderdeel e te splitsen in twee onderdelen e en f. In onderdeel e wordt voorgesteld de weigeringsgrond op te nemen die leidt tot administratief beroep bij de Minister van Justitie. In onderdeel f wordt voorgesteld de weigeringsgrond op te nemen waartegen bezwaar openstaat bij de korpschef.

Op grond van het nieuw in te voegen onderdeel f van artikel 39, eerste lid, van de wet wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen. Een jachtakte is echter niet alleen vereist voor de uitoefening van de jacht met een geweer, maar ook voor beheer en schadebestrijding met een geweer. Dit volgt uit artikel 7, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Artikel 39 biedt thans echter nog geen grondslag voor het weigeren van een jachtakte indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik zal maken. Dit is in het kader van de totstandkoming van de wet over het hoofd gezien. Hierdoor is de situatie ontstaan dat een korpschef een jachtakte niet kan weigeren, indien een jachtakte wordt aangevraagd door een aanvrager waartegen proces-verbaal is opgemaakt wegens handelen in strijd met zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding, maar nog geen sprake is van een veroordeling. In onderdeel A, onder 4, wordt dan ook voorgesteld een nieuw onderdeel g in te voegen, waardoor een jachtakte geweigerd dient te worden indien er grond bestaat dat de aanvrager van de bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.

Onderdeel B

Een jachtakte kan op grond van artikel 41, tweede lid, van de wet worden ingetrokken indien er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt of de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. Artikel 41, tweede lid, van de wet biedt thans geen mogelijkheid om een jachtakte in te trekken indien er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik maakt. Dit is uit handhavingsoogpunt ongewenst. In onderdeel B wordt dan ook een voorstel gedaan om de mogelijkheid te creëren de jachtakte in te trekken indien er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik maakt.

Onderdeel C

De huidige tekst van artikel 42, vierde lid, van de wet brengt met zich dat slechts administratief beroep openstaat bij de Minister van Justitie, indien de jachtakte uitsluitend is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de wet, onderscheidenlijk artikel 41, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de wet.

Administratief beroep dient echter ook open te staan indien de jachtakte gedeeltelijk is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de wet, onderscheidenlijk artikel 41, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de wet.

Hiertoe wordt met dit onderdeel de noodzakelijke voorziening voorgesteld.

Onderdeel D

Artikel 54, tweede lid, van de wet is overbodig. Op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de wet is het verboden te jagen met een geweer zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte. Dit verbod geldt voor iedereen, ook voor degene die in het gezelschap van de jachthouder met een geweer jaagt. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de wet is degene die met een geweer jaagt, gehouden er zorg voor te dragen dat zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het verrichten van die handelingen met gebruikmaking van een geweer aanleiding kan geven, door een verzekering is gedekt in overeenstemming met de bij of krachtens de wet gestelde regels. Reeds uit de tekst van artikel 54, eerste lid, van de wet vloeit voort dat de verzekering de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van een ieder die met een geweer jaagt dient te dekken.

Derhalve wordt voorgesteld artikel 54, tweede lid, van de wet te laten vervallen.

Onderdeel F

In onderdeel F wordt een technische verbetering voorgesteld van artikel 63 van de wet. Op grond van artikel 63, eerste lid, kan in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur het onder zich hebben, vervoeren, afleveren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ter preparatie bestemde dode dieren of geprepareerde dieren worden toegestaan. In de artikelen 6 en 7 van het Besluit prepareren van dieren1 is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De terminologie die gehanteerd wordt in artikel 13, eerste lid, van de wet en in de artikelen 6 en 7 van het Besluit prepareren van dieren verschilt van de terminologie die gebruikt wordt in artikel 63 van de wet. Artikel 63 van de wet spreekt over «ter preparatie bestemde (dode) dieren of geprepareerde dieren». In artikel 13, eerste lid, van de wet worden regels gesteld aan «dieren en producten van dieren». De artikelen 6 en 7 van het Besluit prepareren dieren spreken over «producten van dieren». Uit artikel 1 van de wet volgt dat de in artikel 63 gebruikte termen onder het begrip «producten van dieren» vallen. Uit het oogpunt van uniformiteit is het gewenst zoveel mogelijk aan te sluiten bij de begrippen in artikel 1 van de wet.

Het begrip «producten van dieren» is ruimer dan de begrippen «dode dieren» of «geprepareerde dieren» Onder «producten van dieren» wordt bijvoorbeeld tevens verstaan «delen van dode dieren». In de praktijk komt et voor dat ook delen van dode dieren geprepareerd worden, zoals bijvoorbeeld huiden. Het is beoogd artikel 63 van de wet ook een basis te geven voor het onder zich hebben, vervoeren, afleveren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen ook voor delen van dode dieren mogelijk te maken. Met de getroffen voorziening in dit onderdeel wordt dit verduidelijkt.

Onderdeel G

Conform hetgeen is beschreven in Paragraaf 2 van het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting wordt ter uitvoering van de motie Schreijer-Pierik c.s. (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIV, nr. 17) in dit onderdeel onder 1. voorgesteld beheer en schadebestrijding op grond van artikel 65 van de wet mogelijk te maken ter bescherming van de fauna.

Onder punt 2 van dit onderdeel wordt voorgesteld het achtste lid van artikel 65 van de wet te laten vervallen. Het achtste lid van artikel 65 van de wet bepaalt dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid telkenmale wordt vastgesteld voor een periode van ten hoogste twee jaren. Gelet hierop is in artikel 13, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren bepaald dat de artikelen 2 en 3 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren twee jaar na het tijdstip van hun inwerkingtreding vervallen. Het voorgaande betekent dat de landelijke en de provinciale vrijstellingslijst elke twee jaar opnieuw moeten worden vastgesteld. Achtergrond van deze regeling is dat de landelijke of provinciale vrijstellingslijsten geen statische lijsten zijn, maar lijsten waar op vrij korte termijn verandering in kan optreden als gevolg van veranderende behoeften op het gebied van beheer en schadebestrijding.

Het achtste lid van artikel 65 van de wet levert naar thans blijkt in samenhang met gewenste tussentijdse wijzigingen van de landelijke of de provinciale vrijstellingslijst en de voorhangprocedure in artikel 103 van de wet echter procedurele problemen en vertraging op. Deze gang van zaken is niet wenselijk voor een efficiënte besluitvorming. Gelet hierop wordt voorgesteld het achtste lid van artikel 65 van de wet te laten vervallen. Door deze voorgestelde wijziging wordt geen afbreuk gedaan aan de parlementaire betrokkenheid bij de inhoud van de landelijke en provinciale vrijstellingslijst en de wens deze lijsten zo actueel mogelijk te houden. De parlementaire betrokkenheid is voldoende gewaarborgd in reguliere contact tussen Kamer en de Minister en de voorhangprocedure, bedoeld in artikel 103 van de wet. In het bedoelde reguliere contact kan de Kamer door middel van bijvoorbeeld moties de Minister om beleidsbepaling of -wijziging vragen. Het onderhavig voorstel is mede een voorbeeld daarvan.

Onderdeel H

Om effectieve schadebestrijding te kunnen toestaan is het, naar de praktijk heeft geleerd, voor gedeputeerde staten noodzakelijk om op grond van artikel 67 van de wet af te kunnen wijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 72, vijfde lid, en 74 van de wet. Op grond van artikel 72, vijfde lid, van de wet is het onder meer verboden dieren te vangen of te doden met andere dan in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen middelen of in strijd met de regels die in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van deze middelen. Op grond van artikel 74 van de wet is het onder meer verboden dieren te vangen of te doden met een geweer in een veld dat niet voldoet aan de op grond van artikel 10 van het Jachtbesluit vereiste minimale grootte van 40 hectare.

Echter, in artikel 67 van de wet ontbreekt de mogelijkheid om van beide artikelen af te wijken. Dit is een ernstig beletsel gebleken in het kader van beheer en schadebestrijding. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat het thans voor gedeputeerde staten niet mogelijk is om in het kader van artikel 67 beheer en schadebestrijding van konijnen met behulp van een lichbak toe te staan. Voorgesteld wordt dan ook alsnog de mogelijkheid te creëren in artikel 67 van de wet om af te wijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, en artikel 74 van de wet.

In artikel 67, tweede lid, zijn twee beperkingen gesteld aan de mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, van de wet.

De eerste beperking betreft dat gedeputeerde staten bij toepassing van artikel 67 van de wet niet kunnen afwijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, voorzover het gaat om vogelsoorten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet, die zijn aangewezen bij ministeriële regeling, als bedoeld in het eerste lid van artikel 67. Dit betreft vogelsoorten die bescherming genieten krachtens de Vogelrichtlijn. Deze beperking is ingegeven door de Vogelrichtlijn. Bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, is deels het verbod uit artikel 8, eerste lid, van de Vogelrichtlijn tot het gebruik van niet-selectieve middelen voor het vangen of doden van vogels geïmplementeerd. Indien ongeclausuleerd wordt toegestaan dat op grond van artikel 67 van de wet van voornoemde artikelen afgeweken kan worden, kunnen in strijd met het verbod uit artikel 8, eerste lid, van de Vogelrichtlijn niet-selectieve middelen worden toegestaan voor het vangen of doden van vogels. Op grond van de Vogelrichtlijn kunnen slechts in uitzonderingssituaties afwijkingen van het verbod in artikel 8, eerste lid, van de Vogelrichtlijn worden toegestaan. Nu de knelpunten die thans bestaan als gevolg van het ontbreken in artikel 67 van de wet van een mogelijkheid tot afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, van de wet echter niet aanwezig zijn bij beheer en schadebestrijding van soorten waarop de Vogelrichtlijn van toepassing is, bestaat geen aanleiding afwijkingen toe te staan die kunnen leiden tot het vangen of doden van vogels met niet-selectieve middelen.

De tweede beperking houdt in dat gedeputeerde staten op grond van artikel 67 niet af kunnen wijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 72, vijfde lid, van de wet voor het toestaan van middelen die onnodig lijden van dieren veroorzaken.

Deze voorziening is wenselijk met het oog op de in de considerans van de wet erkende intrinsieke waarde van dieren. Het voorgaande betekent dat gedeputeerde staten voor het vangen of doden van dieren slechts een ander middel kunnen toestaan dan vermeld in artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, indien zij vastgesteld hebben dat desbetreffend middel geen onnodig lijden bij dieren veroorzaakt.

Onderdeel I

In artikel 68 van de wet ontbreekt thans de mogelijkheid af te wijken van artikel 74 van de wet. Dit leidt tot knelpunten, bijvoorbeeld doordat gedeputeerde staten vanwege de 40 hectare-regeling geen ontheffing kunnen verlenen voor bestrijding van vogels met een geweer die een gevaar vormen voor de veiligheid van het luchtverkeer op terreinen die kleiner zijn dan 40 hectare. Evenmin kunnen gedeputeerde staten thans ontheffing verlenen voor beheer en schadebestrijding op alle dagen van het jaar. Zeker bij bestrijding van vogels op luchthavens in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer is dit een onwenselijke situatie. Gelet hierop wordt voorgesteld gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven op grond van artikel 68, eerste lid, van de wet af te wijken van artikel 74 van de wet.

Met het oog op de toevoeging van artikel 74 in artikel 68, eerste lid, van de wet wordt tevens voorgesteld gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven af te wijken van artikel 53, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet. Artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet behelst het verbod te jagen op velden kleiner dan 40 hectare. In artikel 53, eerste lid, onderdeel d, van de wet is bepaald dat het verboden is te jagen op zondagen, nieuwjaarsdag, tweede paasen pinksterdag, beide kerstdagen en hemelvaartsdag. Beheer en schadebestrijding van soorten die in artikel 32 van de wet tevens zijn aangewezen als wild, is tevens aan te merken als «jagen». Gedeputeerde staten kunnen op grond van artikel 68 slechts beheer en schadebestrijding van wildsoorten toe staan op alle dagen van het jaar en in afwijking van de 40 hectare regeling, indien zij zowel af kunnen wijken van de verboden in artikel 74 als de verboden in artikel 53, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet.

In artikel 68, vijfde lid, van de wet is thans de bekendmaking geregeld van besluiten omtrent verlening van een ontheffing. Het moment van bekendmaking is op grond van de artikelen 3:40 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht juridisch relevant voor de inwerkingtreding van een besluit en voor de bezwaartermijn.

De regeling in artikel 68, vijfde lid, van de wet wijkt af van de regeling in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht doordat de bekendmaking van besluiten omtrent verlening van een ontheffing niet, zoals gebruikelijk is, plaatsvindt door toezending of uitreiking aan de aanvrager van de ontheffing, maar door publicatie in de Staatscourant als mede in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze. Met de regeling in artikel 68, vijfde lid, van de wet is echter slechts beoogd de kenbaarheid van de besluiten omtrent verlening van een ontheffing voor derden te vergroten. Voor de provincies en aanvragers van ontheffingen is de in artikel 68, vijfde lid, van de wet voorgeschreven wijze van bekendmaking een belemmering. Besluiten omtrent verlening van een ontheffing treden later in werking, omdat eerst zorg gedragen moet worden voor publicatie van het besluit. Dit kan problematisch zijn voor de aanvrager, indien snel opgetreden dient te worden in het kader van beheer en schadebestrijding. In onderdeel H wordt voorgesteld hiervoor een voorziening te treffen.

Door de voorgestelde voorziening kan de bekendmaking plaatsvinden door toezending van het besluit omtrent verlening van een ontheffing aan de aanvrager. Om derden op de hoogte te stellen van dit besluit dient mededeling hiervan te worden gedaan in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Om de administratieve lasten en de kosten voor de provincies terug te dringen, wordt voorgesteld niet langer voor elk besluit omtrent verlening van een ontheffing voor te schrijven dat mededeling van het besluit wordt gedaan in de Staatscourant. Uitsluitend bij besluiten omtrent verlening van een ontheffing die zijn aangevraagd door faunabeheereenheden is het gewenst mededeling hiervan te doen in de Staatscourant. Ontheffingen die verleend worden aan faunabeheereenheden zijn namelijk veelal ingrijpend van aard.

Onderdeel J

De wijziging in dit onderdeel creëert de mogelijkheid tot het vragen van een bedrag voor het behandelen van aanvragen voor een tegemoetkoming uit het Faunafonds. Het is wenselijk deze mogelijkheid te creëren gelet op de zeer grote toename van het aantal aanvragen dat wordt ingediend.

Voor inwerkingtreding van de wet werden circa 2 000 á 2 500 aanvragen op jaarbasis ingediend voor een tegemoetkoming. Sinds inwerkingtreding van de wet heeft het Faunafonds op jaarbasis circa 5 600 aanvragen ontvangen. Het bedrag zal de kosten of een gedeelte van de kosten dekken die het Faunafonds maakt bij het behandelen van een aanvraag voor een tegemoetkoming. De hoogte van het bedrag zal nader worden bepaald bij ministeriële regeling en zal worden bezien in samenhang met de hoogte van de tegemoetkoming die door het Faunafonds kan worden verstrekt.

Onderdeel K

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing in artikel 103 van de wet in verband met de wijziging van artikel 75 bij de wijziging van de wet in verband met een verbod op de drijfjacht1.

ARTIKEL II

Bij wijziging van de wet in verband met een verbod op de drijfjacht heeft in artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie een wijziging plaatsgevonden die het mogelijk maakt dat een houder van een jachtakte ook voor wat betreft beheer en schadebestrijding wapens of munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven, voorhanden heeft.

Een vergelijkbare wijziging is voor het dragen van een wapen van de categorieën II, III en IV niet doorgevoerd. Dit is een omissie die hersteld dient te worden. Derhalve wordt voorgesteld het verbod tot het dragen van een wapen van de categorieën II, III en IV evenmin van toepassing te laten zijn op personen die op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet wapens en munitie voor beheer en schadebestrijding wapens voorhanden te mogen hebben, voor wat betreft het terrein waar zij tot beheer en schadebestrijding gerechtigd zijn.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Stb. 2000, 524.

XNoot
1

Stb. 2002, 236.

Naar boven