Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29439 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29439 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2004
Graag bieden wij u hierbij de notitie Ondernemen in Conflictgebieden aan, zoals toegezegd in het overleg met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken op 24 april 2003.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
A. M. A. van Ardenne-van der Hoeven
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot
| 1 | INLEIDING | 3 |
| 1.1 De kern van de zaak | 3 | |
| 2 | ANALYSE | 5 |
| 2.1 Het normatief kader | 6 | |
| 2.2 Ondernemingen en de fasen van conflict | 7 | |
| 2.3 Het juridisch kader | 8 | |
| 2.4 Partnerschap | 8 | |
| 2.5 Beleidsuitgangspunten | 9 | |
| 3 | ONDERNEMINGEN ALS PARTNERS | 10 |
| 3.1 Pre conflictfase | 10 | |
| 3.2 Conflictfase | 13 | |
| 3.3 Post conflictfase | 15 | |
| 4 | DE NEGATIEVE ROL VAN ONDERNEMINGEN | 16 |
| 4.1 Pre conflictfase | 16 | |
| 4.2 Conflictfase | 18 | |
| 5 | SAMENVATTING EN ACTIEPUNTEN | 21 |
Ondernemen in conflictgebieden1
In het afgelopen decennium hebben zowel in als tussen veel ontwikkelingslanden gewelddadige conflicten plaatsgevonden. Dit heeft niet alleen gevolgen voor het beleid van de internationale gemeenschap en het buitenlands beleid van nationale overheden. Ook buitenlandse bedrijven die actief zijn in die conflictgebieden zien zich geconfronteerd met de vraag hoe zij in die situatie op een maatschappelijk verantwoorde wijze kunnen ondernemen.
Deze notitie gaat in op het thema «Ondernemen in Conflictgebieden» zoals toegezegd aan de Tweede Kamer in het overleg met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken op 24 april 2003 (Kamerstuk 22 831, nr. 45).2 Voor dit veelomvattende thema zijn verschillende invalshoeken mogelijk; hier is gekozen voor het perspectief van de «rol van de private sector in conflictgebieden».3 Hierbij strekt het thema zich niet alleen uit tot de pre conflict- en conflictfase maar ook tot de post conflictfase waarin aspecten van stabilisatie en wederopbouw centraal staan. Met deze benadering is het mogelijk om aspecten van Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken met elkaar te verbinden en aandacht te besteden aan zowel de positieve als negatieve rol die ondernemingen in conflictgebieden kunnen spelen.
Het thema vereist een integrale behandeling binnen het kader van het bestaande beleid op terreinen als buitenlandse politiek, ontwikkelingssamenwerking, handelspolitiek en buitenlands investeringsbeleid via een coherente aanpak van de verschillende dossiers. Het gaat om een nog relatief jong aandachtsgebied, waarvoor het beleidskader nog duidelijk in ontwikkeling is. Gezien de breedte van het aandachtsgebied, tracht de regering in deze notitie een aanzet te geven tot een duidelijke afbakening van het thema, en de rollen die verschillende partijen hierbij spelen, in het bijzonder de overheid, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Daarnaast verschaft de notitie inzicht in de activiteiten die de regering de komende tijd in relatie tot dit thema wil ondernemen c.q. bevorderen.
In kort bestek gaat de notitie uit van de volgende uitgangspunten:
Ten eerste dient te worden vastgesteld dat de overgrotemeerderheid van internationale en lokale ondernemingen die in (potentiële) conflictgebieden actief zijn, bonafide zijn en trachten zo goed mogelijk binnen de kaders van de wet te opereren. Gezien de veelal moeilijke omstandigheden waarin zij werkzaam zijn, zullen de inspanningen vooral gericht zijn op de continuïteit van het bedrijf en het garanderen van de veiligheid van de werknemers.
Een aantal ondernemingen, die reeds jaren in het conflictgebied actief zijn, hebben zelfs een dusdanige prominente positie verworven dat zij als waardevolle partners voor overheden en maatschappelijke organisaties kunnen worden gezien bij inspanningen die gericht zijn op conflictpreventie, conflictbeheersing en wederopbouw.
Tegenover deze bonafide ondernemingen staat een klein aantal ondernemingen die een negatieve rol spelen in conflictgebieden. Deze ondernemingen lijken willens en wetens misbruik te maken van de omstandigheden om, buiten de wettelijke kaders, ten koste van het milieu en de lokale bevolking zakelijke voordelen te behalen. Voor zover het hierbij om buitenlandse ondernemingen gaat, zijn het veelal in obscuriteit opererende zakenlieden. Vrijwel in alle gevallen, op een enkele uitzondering na, gaat het dan om niet-Nederlandse ondernemingen.
Adequate internationale regelgeving om deze malafide ondernemingen aan te pakken ontbreekt. Zelfs binnen de nationale of regionale (o.a. EU) jurisdictie is het erg moeilijk om ondernemingen aan te pakken omdat ook hier de nodige wetgeving ontbreekt en voor een sluitende bewijsvoering van wanpraktijken de medewerking nodig is van (justitiële) autoriteiten in conflictgebieden, die vaak niet of amper ter plaatse aanwezig zijn.
Omdat het merendeel van de ondernemingen bonafide is en tracht een constructieve rol te spelen en de negatieve rol van bepaalde ondernemingen moeilijk door overheden alleen kan worden verhinderd, staat in deze notitie de partnerschapsgedachte met het bedrijfsleven centraal. Deze gedachte gaat er van uit dat het bedrijfsleven in eerste instantie zijn eigen verantwoordelijkheid neemt en sluit aan bij de activiteiten waar ondernemingen reeds bij betrokken zijn of het initiatief toe nemen. Partnerschap veronderstelt wel een duidelijke taakverdeling tussen het bedrijfsleven en andere maatschappelijke actoren zoals overheden en het maatschappelijk middenveld. Ook gaat deze gedachte uit van een zekere gelijkwaardigheid en reciprociteit; partners hebben immers elkaar iets te bieden. Dit houdt ook in dat de overheid zich een grotere inspanning zal moeten getroosten om bonafide ondernemingen daadwerkelijk te ondersteunen.
Daarnaast is het noodzakelijk om bepaalde, malafide ondernemingen te verhinderen schadelijke praktijken in conflictgebieden te ontplooien. Gegeven het feit dat het hier haast altijd om niet-Nederlandse ondernemingen gaat en de problematiek de gehele, complexe keten van productie/winning van grondstoffen tot consumptie omvat, dienen de inspanningen vooral gericht te zijn op het internationale niveau, waaronder de EU. Een internationale aanpak is het meest effectief, doch tegelijkertijd moeilijk te bereiken. Nederland zal hieraan een pro-actieve bijdrage leveren, waarbij de problematiek op een integrale en gedifferentieerde wijze zal worden benaderd.
Niet alleen door het internationale karakter van de problematiek maar ook mede door de grote maatschappelijke belangstelling krijgt het onderwerp wereldwijd aandacht. Deze notitie wil daarop inhaken door zich te richten op de rol van multinationale, regionale en lokale ondernemingen, zowel in de informele als formele sector. Waar in de notitie zonder nadere aanduiding sprake is van ondernemingen, wordt deze brede categorie van ondernemingen bedoeld. Daarnaast richt de notitie zich op de nationale én internationale aanpak van de problematiek. Differentiatie is echter noodzakelijk waar het de mogelijkheden tot beleidsinitiatieven betreft vanuit respectievelijk de Nederlandse overheid, de EU of de internationale gemeenschap. Daarnaast dient de mogelijke rol van maatschappelijke organisaties in de beschouwing te worden meegenomen.
Na een korte analyse en typering van het thema volgt een beschrijving van het beleidskader voor enerzijds de rol van ondernemingen als partners bij conflictpreventie, conflictbeheersing en wederopbouw, en anderzijds de negatieve rol van ondernemingen.
Conflicten kennen verschillende fasen en de rol van ondernemingen verschilt al naar gelang de fase waarin het gebied zich bevindt. Bovendien is het soms moeilijk precies vast te stellen of een gebied zich in de pre conflict – dan wel de post conflictfase bevindt. Het is goed mogelijk dat men van een post conflictsituatie weer afglijdt naar een pre conflictsituatie wanneer een stabiele vrede onhaalbaar is gebleken. Ook is het niet eenvoudig om dit thema te scheiden van de overige thema's die reeds in talrijke beleidsnotities worden behandeld, waaronder vrede, veiligheid en stabiliteit, goed bestuur en goed beleid, «Pro Poor Growth», duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en investeren in mensen. Om recht te doen aan dit bijzondere onderwerp en overlap te voorkomen met andere beleidsterreinen, met name ontwikkelingssamenwerking, staat de conflictfase centraal en zijn de pre conflict- en post conflictfasen direct hiermee verbonden. Het gaat dus met name over de periode onmiddellijk voorafgaand aan een conflict tot en met het tijdstip waarop een stabiele vredesregeling van kracht is geworden, bijvoorbeeld na de eerste vrije verkiezingen.
In het algemeen zijn rechtszekerheid en een functionerende overheid cruciale voorwaarden voor ondernemingsactiviteiten. Een conflictgebied wordt juist gekenmerkt door al dan niet gewelddadige conflicten die veelal gepaard gaan met zwakke of repressieve rechtsstatelijke- of overheidsstructuren, slechte infrastructuur, actief of passief verzet van de lokale bevolking tegen buitenlandse bedrijven, onveiligheid, mensenrechtenschendingen, criminele netwerken en grootschalige corruptie.
Ondanks deze moeilijke omstandigheden, kunnen lokale en internationale ondernemingen ervoor kiezen om te (blijven) opereren in conflictgebieden. Bedrijven die flink hebben geïnvesteerd in bijvoorbeeld de winning van delfstoffen of de olie- en gassector hebben zich voor de lange termijn in een gebied gevestigd en zij zullen in politiek woelige tijden proberen hun investering te beschermen. De keuzes die zij hierbij moeten maken, zullen per situatie verschillen: in sommige gevallen kan worden volstaan met het inhuren van private beveiliging, in andere gevallen zullen maatregelen worden genomen om de investering en de werknemers te beschermen door hen tijdelijk te evacueren en de investering op non-actief te zetten.
Ondernemingen zullen in beginsel alleen deelnemen aan conflictpreventie, risicomanagement of post conflict activiteiten als dat voor hen zinvol is in het kader van een kosten-baten inschatting, waarbij het een verschil zal maken hoelang men in het gebied actief denkt te zijn. Ondernemingen die lange termijn investeringen hebben gedaan en die door een conflict in een risicopositie zijn terechtgekomen hebben een groter belang om aan conflictpreventie of -beheersing bij te dragen dan bijvoorbeeld een handelsfirma. Los daarvan kan een dergelijke bijdrage echter ook goed passen in het beleid dat een bedrijf op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) nastreeft.
Op grond van onze groeiende kennis over de activiteiten van ondernemingen in conflictgebieden, bijvoorbeeld op basis van de rapporten van het VN-panel voor de Democratische Republiek Congo (DRC) kan worden vastgesteld dat het merendeel van de ondernemingen tracht het hoofd boven water te houden en zich zoveel mogelijk afzijdig te houden van het conflict1. Sommige proberen daarnaast een constructieve rol te spelen door bijvoorbeeld deel te nemen aan de maatschappelijke dialoog tussen de overheid en de lokale bevolking. Gezien de moeilijke omstandigheden waarin zij verkeren, kunnen deze inspanningen zonder meer als positief worden betiteld.
Er is ook een beperkte groep bedrijven die juist met nieuwe activiteiten beginnen wanneer het conflict is uitgebroken dan wel voortduurt. De meest voor de hand liggende reden hiervoor zijn de verwachte winstmarges in verhouding tot risico-inschattingen. Aangezien deze ondernemingen opereren in een overwegend juridisch en bestuurlijk vacuüm, bestaat het gevaar dat zij daarbij zowel lokale als internationale regels die hen binden, overtreden met negatieve gevolgen voor het conflictgebied.
Conflicten bieden juist ruimte aan ondernemingen die willens en wetens commerciële activiteiten ontplooien buiten wettelijke kaders. De bodemrijkdom vormt niet voor niets vaak één van de belangrijkste motieven voor strijdende partijen om conflicten te beginnen dan wel voort te zetten. Wapenhandel en smokkel van diamanten, goud, olie, hardhout en coltan floreren in conflictgebieden. Bedoelde activiteiten van ondernemingen, die leiden tot aanwakkering of bestendiging van conflicten, vinden dan ook voornamelijk plaats in de delfstoffenwinning en met gebruik van persoonlijke, informele dan wel criminele netwerken. In een conflictsituatie kunnen bovendien lokale en landelijke overheden geneigd zijn tot het aangaan van zakelijke overeenkomsten die op korte termijn inkomsten genereren voor de financiering van het leger of gewapende groepen.
Gezien de vele mogelijke positieve dan wel negatieve ondernemingsactiviteiten in conflictgebieden is de hantering van een normatief kader van belang.
Figuur 1. De positieve rol van ondernemingen in conflictgebieden (bron: International Alert: transnational corporations in conflict prone zones, september 2003)

De piramide in figuur 1 geeft een typering van de mogelijke positieve rol van ondernemingen. De onderste laag van de piramide is de situatie waarbij ondernemingen tenminste voldoen aan de lokale én internationale wet- en regelgeving evenals aan internationaal gesteunde normen zoals de Voluntary Principles on Security and Human Rights. Daarboven is de laag waarbij ondernemingen zich bewust zijn van de mogelijkheid dat zij, ondanks respect voor lokale wetgeving en voor internationale regels of normen, conflicten veroorzaken of verergeren door hun invloed en de uitwerking van hun activiteiten op politiek, sociaal-economisch of milieugebied. Dit bewustzijn wordt vertaald in gedrag waarbij de onderneming tracht de schade door de eigen activiteiten of die van zijn zakenpartners te minimaliseren. Aan de top staan activiteiten van ondernemingen die bijdragen aan de opbouw van een stabiele vrede door bijvoorbeeld sociaal relevante investeringen te doen en instituties te helpen opbouwen.
Onder de bodem van de piramide is sprake van een negatieve rol van ondernemingen. Het gaat dan om een duidelijke schending van internationale regels en normen en betrokkenheid bij ernstige schendingen van de mensenrechten of gewapende conflicten. Ondernemingsactiviteiten die bijdragen aan conflicten en mensenrechtenschendingen kunnen betrekking hebben op een inbreuk op de rechten van inheemse volkeren, landrechten, eigendomsrechten, sociale rechten en non-discriminatie. Het kan ook gaan om veiligheidsregelingen met particuliere veiligheidsdiensten, contacten met milities en paramilitairen of afpersing. Ondernemingen kunnen ook een negatieve rol spelen bij watermanagement en milieubeheer in het kader van infrastructurele projecten.
Zoals gezegd is de grote meerderheid van de ondernemingen er niet op uit om misbruik te maken van het (dreigende) rechtsvacuüm, maar tracht een neutrale of positieve rol te spelen in conflictgebieden. Deze rol kan verschillen naar gelang de verschillende stadia waarin een conflict zich bevindt.
2.2 Ondernemingen en de fasen van conflict
In deze fase gaat het met name om conflictpreventie. Een stabiel economisch klimaat zal een bijdrage leveren aan een situatie waarin conflicten minder snel de kop opsteken. Duurzame economische groei zal voor welvaart en arbeidsplaatsen zorgen en het is daartoe van het grootste belang dat overheden streven naar een klimaat waarin ondernemingen gedijen. Het zijn uiteindelijk de ondernemingen zelf die zorgen voor de creatie van arbeidsplaatsen. Wanneer een bedrijf een groot aantal werknemers van verschillende bevolkingsgroepen in dienst heeft, draagt de onderneming daarmee bij aan de vorming of het behoud van menselijk en sociaal kapitaal. Met name voor jongeren is het van het grootste belang dat er een alternatief bestaat voor het gewelddadig bestaan in een rebellenbeweging. Ondernemingen kunnen bijdragen aan het stimuleren van het lokale ondernemerschap en aan een meer gelijke verdeling van economische opbrengsten over de verschillende bevolkingsgroepen en regio's. Diensten en producten kunnen bijvoorbeeld lokaal worden betrokken in plaats van geïmporteerd of in gelijke mate worden afgenomen van verschillende, lokale toeleveranciers. In een aantal gevallen hebben ondernemingen het initiatief genomen voor gerichte investeringen in sociale voorzieningen, waardoor een groter deel van de lokale bevolking dan alleen (de gezinnen van) hun werknemers van hun aanwezigheid profiteert. Bedrijven kunnen ook de nadruk leggen op het belang van goed bestuur, rekenschap en transparantie binnen lokale instituties waar zij zaken mee doen en sociale cohesie bevorderen door het ondersteunen van of samenwerken met lokale maatschappelijke organisaties. Sommige ondernemingen zullen een dusdanige positie hebben verworven dat zij in staat zijn om een kritische dialoog met de lokale en nationale overheid te voeren. Het ligt evenwel niet op de weg van bedrijven om zich ongevraagd met bestuurlijke aangelegenheden, etnische conflicten, rechtspraktijken en dergelijke te bemoeien. Dit is op de allereerste plaats een verantwoordelijkheid van regeringen.
In deze fase heeft een onderneming drie opties: 1) personeel evacueren en zich (tijdelijk) terugtrekken, 2) het conflict trachten te negeren teneinde er geen partij bij te worden of 3) actief blijven en tegelijk proberen bij te dragen aan deëscalatie van geweld. Bij dit laatste valt te denken aan het ondersteunen van (lokale) processen gericht op conflictresolutie. Soms kan humanitaire hulp aan de lokale bevolking worden geboden, waarmee wordt bijgedragen aan leniging van de meest urgente noden en een zekere deëscalatie van het conflict. Realiteitszin is hier echter op zijn plaats. De meeste ondernemingen zullen hun handen vol hebben om het hoofd boven water te houden in deze moeilijke omstandigheden en blij zijn als de veiligheid van hun personeel niet in het gedrang komt.
Nadat een conflict is beëindigd, is het zaak zo snel mogelijk de draad weer op te pakken en te komen tot een stabiele situatie en wederopbouw. Zowel binnenlandse als buitenlandse bedrijven kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Allereerst door een efficiënte bijdrage te leveren aan het herstel van de infrastructuur en de distributie van voedsel en medicijnen. Private investeerders zijn daarnaast in het wederopbouwproces van groot belang voor het bieden van duurzame werkgelegenheid en inkomen, overdracht van kennis en technologie door productieve activiteiten, het versterken van lokaal ondernemerschap, het verschaffen van kapitaal en een betere toegang tot de mondiale markt aan lokale ondernemingen. In veel gevallen zal stabiliteit en veiligheid geboden moeten worden door de inzet van internationale troepen, waaronder in sommige gevallen ook Nederlandse. Het besef dat inschakeling van het bedrijfsleven ook in deze fase een toegevoegde waarde heeft, zowel voor de veiligheid van de troepen als voor de opbouw van het land, wint terrein. Ondernemingen kunnen tenslotte ook een rol spelen in nationale of lokale verzoeningsprocessen.
Er is geen wet- en regelgeving die specifiek van toepassing is op de activiteiten van ondernemingen in conflictgebieden noch zijn er adequate, wettelijke middelen om hen aansprakelijk te stellen voor de negatieve effecten van hun activiteiten. Corruptie en zwakke instituties in conflictgebieden zorgen er voor dat lokale wetten niet worden nageleefd, terwijl de wetten van de landen waar de ondernemingen zijn gevestigd slechts beperkte, extraterritoriale werking hebben. Ondernemingen kunnen in dit juridische vacuüm soms ongehinderd hun gang gaan.
De ontwikkeling van een eenduidig juridisch kader dat wereldwijd dwingend van toepassing is, ook voor ondernemingen, verdient daarom in beginsel de voorkeur. Hiertoe zou kunnen worden voortgebouwd op bestaande verdragen en conventies inzake internationaal straf- en humanitair recht. Het nadeel van deze aanpak is echter dat naar verwachting veel tijd verloren zal gaan met het ontwikkelen van een dergelijk juridisch kader. De haalbaarheid ervan mag bovendien worden betwijfeld.
Het is de taak van de internationale gemeenschap om via daartoe geëigende middelen (toezichtmechanismen, politieke druk en eventuele sanctiemaatregelen) er op toe te zien dat elke staat die partij is bij een internationaal verdrag zich houdt aan de in dat verdrag verankerde rechtsnormen. In situaties waar de desbetreffende overheid zijn wettelijk gezag niet kan uitoefenen en de feitelijke machthebbers niet aanspreekbaar zijn, vervalt deze mogelijkheid. In dat geval berust een grotere verantwoordelijkheid bij de verschillende maatschappelijke actoren. De regering is van oordeel dat een bedrijf geen misbruik mag maken van een situatie van tekortschietende lokale wetgeving en rechtshandhaving. In het algemeen wijst de regering elke zakelijke relatie tussen Nederlandse bedrijven en gewapende rebellengroeperingen af. Dit geldt voor zowel de directe betalingen aan rebellengroepen in het kader van een zakelijke transactie als indirecte steun door middel van het afdragen van belastingen en heffingen, waardoor deze groeperingen hun strijd kunnen voortzetten. Dergelijke activiteiten gaan rechtstreeks in tegen het regeringsbeleid, dat op conflictpreventie en de bevordering van vrede, stabiliteit en goed bestuur is gericht.
Ook is de regering van mening dat een bedrijf een actieve en vrijwillige maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan het in acht nemen van lokale wettelijke voorschriften. Een bedrijf dient door zijn activiteiten bij te dragen aan de economische ontwikkeling en maatschappij-opbouw en zich in ieder geval te onthouden van activiteiten die deze processen ondermijnen. Voorts beschouwt de regering het bedrijfsleven als een belangrijke actor bij de stabilisering van een situatie waarin het legale wettelijk gezag is hersteld. Deze opvattingen sluiten aan bij de regeringsreactie van maart 2001 op het SER-advies over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen «De Winst van Waarden».
Bij partnerschap gaat het om het gezamenlijk verder ontwikkelen en implementeren van instrumenten en initiatieven die maatschappelijk verantwoord ondernemersgedrag in (dreigende) conflictsituaties bevorderen, de positieve bijdrage van ondernemingen aan stabiliteit en vredesopbouw in de post conflictfase versterken, en malafide praktijken in conflictgebieden bestrijden en, zo mogelijk, voorkomen. Partnerschap is geen éénrichtingsverkeer noch vrijblijvend. De samenwerking tussen overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties dient gebaseerd te zijn op wederzijdse verantwoordelijkheden en wederzijds belang, vastgelegd in naleefbare afspraken en gericht op concreet resultaat. Alleen op deze manier zal de samenwerking ook effect kunnen sorteren1.
De partnerschapsgedachte laat zich vertalen naar twee typeringen: de rol van bonafide ondernemingen als partners bij conflictpreventie, conflictbeheersing en wederopbouw (Hoofdstuk 3) en de negatieve rol van ondernemingen (Hoofdstuk 4).
In het bijzonder de conflicten in de DRC en de rol die illegale exploitatie van grondstoffen daarbij speelt, zijn de aanleiding geweest voor het verzoek vanuit het parlement om onderhavige notitie. Aangezien de notitie in meer generieke zin het wereldwijde beleidskader wil schetsen ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen in (potentiële) conflictgebieden, wordt in beginsel geabstraheerd van plaats en oorzaak van een conflict.
Andere beleidsnotities waarin het beleid t.a.v. specifieke regio's wordt behandeld, lenen zich beter om een gerichte aanpak te schetsen van mogelijke conflictsituaties in die regio's.
Het beleid zal echter steeds moeten worden afgestemd op de bijzondere politieke situatie in conflictgebieden, waar lokaal gezag niet of nauwelijks bestaat. De noodzaak hiertoe is nog eens duidelijk aangetoond in de laatste twee rapporten van het VN-panel inzake de illegale exploitatie van grondstoffen in de DRC. Dit houdt ook in dat de rol van het bedrijfsleven in de (post)conflictgebieden een prominent aandachtspunt zal zijn van de regionale benadering zoals die wordt uitgewerkt in de Hoorn van Afrika, het Grote Merengebieden en de Westelijke Balkan, maar ook in de bilaterale benadering van landen in wederopbouw zoals Afghanistan en Irak. Het valt buiten het bestek van deze notitie om hier nader op in te gaan.
Gegeven het feit dat vele productketens de gehele wereld omspannen, zal de aandacht moeten uitgaan naar de gehele productieketen van de bron (daar waar de grondstof wordt gedolven) tot aan de uiteindelijke consumentenmarkt in binnenof buitenland. Aangezien de productie-, transport- en distributieketens van grondstoffen en bodemschatten zeer verschillend zijn, zal per geval, in samenspraak met de verschillende partijen, moeten worden bekeken wat de meest effectieve maatregelen zijn ter bestrijding van illegale of ongewenste handel in grondstoffen.
Het beleidskader omvat dus maatregelen die een nationale, Europese en internationale dimensie hebben, dimensies die elkaar voor een deel overlappen. In het algemeen ligt het zwaartepunt van de beleidsmaatregelen op het Europese dan wel internationale vlak, soms omdat slechts op dat niveau effectiviteit kan worden bereikt, soms omdat op bepaalde terreinen, zoals de handelspolitiek, de bevoegdheid niet langer op het nationale niveau ligt.
Om de complexiteit van de materie recht te doen, dient ook te worden gedifferentieerd naar de stadia van een conflict: pre conflict, conflict of post conflict. Deze scheidslijnen kunnen overigens niet strikt worden gehanteerd, aangezien de instrumenten vaak door de verschillende conflictstadia heen lopen. Het onderscheid beoogt slechts aan te geven in welke fase de instrumenten bijzonder relevant zijn.
Tenslotte is het van belang onderscheid te maken naar de verschillende partijen, te weten: de ondernemingen zelf, de overheden en maatschappelijke organisaties. In het kader van deze beleidsnotitie wordt daarbij in eerste instantie aangegeven waar de Nederlandse verantwoordelijkheden kunnen liggen.
In dit kader gaat het om bevordering van de positieve rol van ondernemingen die hun verantwoordelijkheid nemen in nauwe samenspraak met andere partners zoals de overheid en het maatschappelijk middenveld.
In de pre conflictfase zal het beleid zich met name richten op het voorkomen dat de activiteiten van bedrijven de veelal gespannen situatie in de gebieden verergeren. Daarnaast kunnen ondernemingen worden gestimuleerd om een positieve bijdrage te leveren aan deëscalatie van spanningen.
Een aantal ondernemingen, in het bijzonder multinationale ondernemingen zoals Heineken, Unilever en Shell, hanteert reeds een aantal principes en uitgangspunten voor het beleid van de onderneming waarmee een negatieve rol in (dreigende) conflictsituaties wordt voorkomen en, zo mogelijk, wordt bijgedragen aan conflictpreventie en conflictbeheersing. Daaronder valt het strategische commitment van het bestuur van de onderneming voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat beleid wordt ondersteund door interne management systemen, risico en impact analyses, dialoog en consultaties met belanghebbenden. Daarnaast is er sprake van partnerschap en collectieve actie met andere bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheidsorganen alsook van evaluatie van de activiteiten en het afleggen van rekenschap.
Dit beleid van ondernemingen sluit goed aan bij (reeds bestaande) internationale richtlijnen en initiatieven voor het gedrag van ondernemingen, inclusief situaties waarin het wettelijk gezag de facto faalt. Er wordt een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van het gehele bedrijfsleven om zich aan deze normatieve kaders te houden. Bij de nadruk die wordt gelegd op zelfregulering van het bedrijfsleven past dat ondernemingen hun eigen verantwoordelijkheid en rol, voor zover mogelijk, vastleggen, bijvoorbeeld in de vorm van gedragscodes. Daarnaast kan met risico-analyses, situatietrainingen en interne rapportage gezorgd worden voor een goede opvolging van in gedragscodes vastgelegde richtlijnen voor degenen die namens of ten behoeve van een bedrijf werkzaamheden verrichten. Naast werknemers kan men daarbij ook denken aan handelsagenten en toeleveranciers. De Nederlandse mensenrechtenambassadeur heeft in dit kader regelmatig gesprekken gevoerd met het Nederlands bedrijfsleven.
Eén van de belangrijkste instrumenten op ditterrein zijn deOESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Deze omvatten een groot aantal aanbevelingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen waarvan de Nederlandse regering verwacht dat het internationaal opererend bedrijfsleven er gevolg aan geeft.
In dit kader past het aanmoedigen van middelgrote en grote ondernemingen om over de invulling van hun eigen verantwoordelijkheid te rapporteren in openbare jaarverslagen, o.a in lijn met het Global Reporting Initiative. Het aantal geïnteresseerden in de wijze waarop kleinere bedrijven hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen is in het algemeen niet alleen beperkter maar ook makkelijker identificeerbaar. Derhalve zijn voor kleinere bedrijven veelal andere, minder kostbare communicatiemiddelen dan een maatschappelijk jaarverslag voorhanden.
In een maatschappelijk jaarverslag wordt informatie gegeven over de economische, milieu- en sociale aspecten van een bedrijf of instelling en over de effecten van de bedrijfsvoering op de maatschappij. De onlangs verschenen Handreiking voor Maatschappelijke Verslaggeving die de Raad voor de Jaarverslaglegging op verzoek van het ministerie van Economische Zaken heeft opgesteld, biedt een conceptueel kader dat bedrijven en instellingen kunnen gebruiken bij het opstellen van een maatschappelijk verslag. Tot de sociale aspecten rekent de Handreiking arbeidsaangelegenheden, integriteit en mensenrechten. Bij informatie over mensenrechten gaat het volgens de Handreiking o.a. om informatie over de preventie van discriminatie, kinderarbeid en dwangarbeid, de invulling van de vrijheid van organisatie en collectieve onderhandeling, disciplinaire maatregelen, beveiliging en de rechten van inheemse volken. Aanbevolen wordt om inzicht te geven in zowel de feitelijke situatie als het beleid en de daaruit resulterende maatregelen, met inbegrip van de methoden waarmee toezicht wordt gehouden op de naleving, bijvoorbeeld door middel van leveranciersaudits.
In de laatste jaren zijn meer en meer bedrijven overgegaan tot het opstellen van een maatschappelijk jaarverslag als reactie op de toenemende roep uit de samenleving om meer transparantie.
Wat betreft de financiële sector dient hier te worden toegevoegd dat de grote vlucht van duurzame beleggingsfondsen mede in de hand heeft gewerkt dat bedrijven worden aangesproken op hun gedrag waar het gaat om verantwoord ondernemen. Ook van pensioenfondsen wordt verwacht dat zij beleggen in bedrijven die op een verantwoorde wijze ondernemen. De laatste tijd valt een tendens waar te nemen waarbij tijdens de aandeelhoudersvergaderingen het gedrag van ondernemingen kritisch ter discussie wordt gesteld, ook als het gaat om activiteiten in conflictgebieden.
Het «Extractive Industries Transparency Initiative» (EITI) van premier Blair sluit aan op een campagne van de zogeheten «Publish What You Pay Coalition», waarbij een grote groep, ook Nederlandse, NGO's is aangesloten. De achtergrond is de vrees dat het vele geld dat door o.a. mijnbouwbedrijven aan de overheid van sommige ontwikkelingslanden wordt betaald, niet altijd terechtkomt op de juiste plaats. Het initiatief is daarom gericht op corruptiebestrijding en een eerlijker verdeling van baten van natuurlijke rijkdommen. Het beoogt publiekelijk inzicht te geven in zowel (belasting) betalingen aan overheden door bedrijven in de delfstoffenwinning als in door overheden geadministreerde inkomsten van deze bedrijven. Nederland is van mening dat het initiatief goed aansluit bij beleid ter wereldwijde versterking van «good governance» (bijvoorbeeld in het kader van NEPAD) en zal de verdere follow-up steunen. Westerse multinationale ondernemingen zoals Anglo American, BP, Newmont, Rio Tinto, Shell en Total zijn bereid tot medewerking aan het initiatief. Zij verbinden hieraan wel enkele voorwaarden. Het initiatief moet gebaseerd zijn op vrijwilligheid. Grotere transparantie van bedrijfsafdrachten kan alleen in die landen waar overheden het voortouw nemen door zelf grotere transparantie te bieden van hun inkomsten uit delfstofwinning. Voorts zal de vertrouwelijkheid van individuele bedrijfsgegevens moeten worden gewaarborgd door een betrouwbaar aggregatiemechanisme en moeten bestaande contractuele verplichtingen worden gerespecteerd. Een aantal ontwikkelingslanden staat er voor open om concreet aan de slag te gaan met ontwerp-richtlijnen die voor implementatie van het EITI zijn uitgewerkt. Met name kunnen worden vermeld: Azerbeidzjan, Ghana, Indonesië, Nigeria, Oost-Timor en Trinidad & Tobago. Het is van belang de ontwerp-richtlijnen op hun praktische betekenis te kunnen toetsen, o.a. uit oogpunt van een gelijke werking naar buitenlandse en nationale bedrijven. Daarmee zal ook uitzicht kunnen ontstaan op een ruimere internationale toepassing.
Samen met de Raad voor de Jaarverslaggeving zal de regering de verdere bekendstelling van de voornoemde Handreiking onder bedrijven en financiële instellingen, waaronder de pensioenfondsen, actief ter hand nemen. Hierbij is van belang dat de Handreiking voldoende ruimte biedt voor een eigen invulling door bedrijven en instellingen.
Zowel in Nederland als op de posten zal de dialoog tussen de belanghebbenden worden bevorderd als onderdeel van het ontwikkelings- en buitenlands beleid dat gericht is op conflictpreventie. Hierbij zullen ook de ondernemingen worden betrokken die in een gebied waar conflict dreigt, actief zijn.
De Nederlandse overheid, Shell en Pax Christi hebben zich aangesloten bij de «Voluntary Principles on Security and Human Rights», een internationaal instrument opgezet door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk in de vorm van vrijwillige richtlijnen ter bevordering van de beveiliging en veiligheid in de olie-, gas- en mijnbouwsector. In het bijzonder gaat het om het voorkomen van mensenrechtenschendingen bij de bewaking van productie-installaties en transportleidingen. De jaarlijkse plenaire bijeenkomst van aangesloten overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties heeft in januari 2004 onder voorzitterschap van het ministerie van Economische Zaken plaats gevonden. Nederland zal deze principes nadrukkelijk onder de aandacht brengen in landen waar ze zeer relevant zijn zoals Nigeria, Colombia, Indonesië en Angola.
Nederland steunt het Global Compact initiatief van de Secretaris-Generaal van de VN. Dit omvat een netwerk van vijf VN agentschappen (ILO, UNDP, UNHCR, UNIDO, UNEP), overheden, ondernemingen, «labour and business organisations», wetenschappelijke instituten en het maatschappelijk middenveld en is gericht op het uitdragen van negen richtlijnen op het gebied van mensenrechten, arbeid en milieu.
Voorts is kennis genomen van de ontwerpnormen die de mensenrechtenexperts van de «Subcommission on the Promotion and Protection of Human Rights» hebben opgesteld inzake de verantwoordelijkheden van transnationale- en andere ondernemingen op het gebied van mensenrechten. Een inhoudelijke bespreking van deze ontwerpnormen staat voor de 61e Mensenrechtencommissie (MRC) van 2005 gepland. In de aanloop daar naartoe zal de Nederlandse overheid, in afstemming met Europese partners, haar standpunt ten aanzien van de ontwerpnormen nader bepalen.
Daarnaast zullen Nederlandse en Europese ondernemingen worden gestimuleerd om projectvoorstellen in te dienen op het gebied van publiek-private samenwerking t.a.v. de zogeheten WEHAB thema's (Water, Energie, Gezondheid, Landbouw en Biodiversiteit). In overleg met de ondernemingen zal in het bijzonder worden gelet op de relevantie van het voorstel voor conflictpreventie en vredesopbouw.
Belanghebbenden, zoals maatschappelijke organisaties, die vragen hebben over de wijze waarop een Nederlands bedrijf de OESO-richtlijnen toepast, kunnen zich tot het nationaal contactpunt voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (NCP) wenden. In Nederland probeert met name het Oorlogseconomie Platform (OEP), een coalitie van maatschappelijke organisaties1, deze toezichthoudende rol te vervullen wat betreft het ondernemen in conflictgebieden. Een NCP-procedure kan leiden tot bemiddeling tussen de partijen en overeenstemming tussen hen opleveren. Indien de meningen over de activiteiten van de onderneming blijven verschillen, geeft het NCP een verklaring uit en doet het, waar toepasselijk, aanbevelingen over de implementatie van de richtlijnen.
Sinds de afronding van de herziening van de OESO-richtlijnen in 2000 zijn 65 zaken behandeld bij de NCP's in de diverse landen. Daarvan hadden er slechts 5 betrekking op het gedrag van ondernemingen in conflictgebieden, doch er is sprake van een groeiend aantal nieuwe zaken. De publicatie van de uitkomsten van deze zaken alsmede de evaluatie ervan in OESO-verband draagt bij aan een betere perceptie van het op basis van de richtlijnen meest wenselijke ondernemersgedrag in specifieke situaties in conflictgebieden.2
In de conflictfase dient te worden voorkomen dat de activiteiten van bedrijven (onbedoeld) schadelijke gevolgen hebben voor de lokale bevolking of de natuurlijke omgeving. Daarnaast dienen de mogelijkheden te worden benut die in het conflictgebied gebleven bedrijven kunnen bieden voor een zekere deëscalatie van het conflict.
In deze fase zijn de mogelijkheden voor ondernemingen in het algemeen erg beperkt. Naast de verantwoordelijkheid voor de eigen medewerkers en het continueren van de bedrijfsvoering, kan getracht worden een constructieve rol te spelen door de strijdende partijen aan te moedigen om via een dialoog een vredesregeling op te zetten. Ook kan de onderneming zich inspannen om de meest acute humanitaire nood te ledigen in de directe bedrijfsomgeving.
De financiële sector kan hierbij niet buiten beschouwing blijven. Bij het beoordelen van kredietverleningen van grotere omvang dienen ook niet-financiële criteria te worden meegenomen. Dit geldt in het bijzonder voor kredieten aan ondernemingen in conflictgebieden of instabiele regio's. Onlangs heeft een groot aantal financiële instellingen waaronder ABN-AMRO en ING Groep zich gezamenlijk uitgesproken voor de zogenoemde «Equator Principles». Dit is een set criteria op sociaal en milieugebied dat als toetsingskader dient bij het verlenen van financiering van projecten boven de € 50 miljoen.
Voor zover Nederlandse bedrijven bekend zijn bij de Nederlandse vertegenwoordiging in een conflictgebied1, zullen de posten worden gestimuleerd het initiatief te nemen om deze bedrijvenvoor te lichten over de situatie in conflictgebieden in hun ressort. Hiertoe behoort ook het duiden op risico's van het mogelijk betrokken raken bij malafide praktijken, zoals de directe en indirecte steun aan rebellengroeperingen. (Lokale) maatschappelijke organisaties die de handelingen volgen van de diverse actoren in conflictgebieden, waaronder Nederlandse bedrijven, kunnen hierbij een belangrijke bron van informatie zijn.
Daarnaast is het raadzaam dat Nederlandse ondernemingen en de posten in de regio beter op de hoogte zijn van elkaars activiteiten door intensievere communicatie. Dit maakt het mogelijk voor de posten om deze ondernemingen te waarschuwen voor ophanden zijnde ontwikkelingen die de ondernemingsactiviteiten zouden kunnen beïnvloeden. Ook wordt het dan eenvoudiger voor de posten om tijdig maatregelen te nemen voor de veiligheid van de Nederlandse ondernemingen en hun personeel, inclusief eventuele evacuatie van de buitenlandse werknemers en hun families. Hiertoe dienen duidelijke operationele afspraken te worden gemaakt.
In dit verband zal de haalbaarheid worden onderzocht van het creëren van platforms onder leiding van Nederlandse posten in landen met (potentiële) conflictgebieden. In die platforms zouden betrokken partijen (Nederlandse bedrijven, lokale actoren e.a.) gezamenlijk per conflictsituatie kunnen bezien hoe met de moeilijkheden om te gaan. Verder kunnen de platforms een katalysator zijn voor de eventuele vorming van publiek-private partnerschappen, die aan deëscalatie en oplossing van het conflict bijdragen. Bovendien kan de overheid via de platforms een beter inzicht krijgen in de vraagstukken waarmee bedrijven in conflictsituaties worden geconfronteerd.
In combinatie met de uitkomsten van op conflictgebieden betrekking hebbende NCP-zaken zou dit de basis kunnen bieden voor een handleiding voor bedrijven die in conflictgebieden actief zijn. Ook de lessen die zullen worden getrokken uit het door Nederland gesteunde project inzake «Corporate Engagement in Conflict Zones» kunnen daarvoor van belang zijn. Uiteraard zal te zijner tijd de toegevoegde waarde van een eventuele handleiding in overleg met het bedrijfsleven moeten worden bezien.
In het kader van de regelmatige beleidsdialoog die Nederland in zowel bilateraal als multilateraal kader voert met Afrikaanse landen wordt aangedrongen op grondige uitvoering van het besluit van de Veiligheidsraad om opvolging te geven aan rapporten van het VN-panel inzake illegale exploitatie van grondstoffen in de DRC. Zo werden in het geval van de DRC, Oeganda en Rwanda de autoriteiten klemmend verzocht opvolging te geven aan de conclusies van het panel. In Oeganda werd onder voorzitter Porter een onafhankelijke onderzoekscommissie opgesteld die een beschuldigende vinger wees in de richting van een aantal Oegandese hoge militairen. Nederland heeft een dergelijke procedure ook voor Rwanda bepleit, aangezien het rendement van zo'n nationaal onderzoek in de praktijk hoog blijkt te zijn. Rwanda overweegt om n.a.v. het VN-panelrapport eveneens een onderzoekscommissie in te stellen. Deze benadering biedt mogelijkheden om de beschuldigingen tegen ondernemingen nader te toetsen en om de malafide ondernemingen er uit te lichten.
Internationaal speelt een aantal NGO's via de thematische medefinanciering (TMF) een vooraanstaande rol door het publiceren van onderzoek, publieke beeldvorming en beleidsbeïnvloeding. Internationale NGO's zijn nauw betrokken geweest bij belangrijke initiatieven, zoals het «Extractive Industries Transparency Initiative» (EITI) van premier Blair en het Kimberley Proces voor ruwe diamanten.
In overleg met de verschillende maatschappelijk organisaties in Nederland zal worden bezien hoe lokale organisaties in conflictgebieden kunnen worden versterkt, zowel bij het verstrekken van humanitaire hulp als bij het benaderen van bedrijven die in de regio nog actief zijn. Nauwere samenwerking tussen NGO's en bedrijven in de regio heeft ook het voordeel dat beter bekend wordt welke rol binnenlandse en buitenlandse bedrijven en individuen precies spelen in het gebied en of er sprake is van schadelijke ondernemingsactiviteiten.
Na de interventiefase zal het beleid geleidelijk verschuiven naar stabilisatie van het conflict. Hierbij krijgen economische wederopbouw en staatsvorming gestalte. In de loop van dit proces neemt de militaire component af en kan humanitaire noodhulp langzaam maar zeker worden vervangen door regulier ontwikkelingsbeleid. De vredesmacht in het gebied houdt zich onder meer bezig met civiel-militaire samenwerking (CIMIC). Met CIMIC worden volgens het Beleidskader, dat op 19 mei 2003 naar de Kamer is gezonden, de volgende doelstellingen nagestreefd: in de eerste plaats ondersteunt civiel-militaire samenwerking het vredesproces en de veiligheid van eigen eenheden («force protection»). Daarnaast kan door middel van CIMIC steun bij de bevolking worden verkregen («force acceptance») en geeft het een signaalfunctie af van de internationale gemeenschap dat de (vredes-) operatie voorwaardenscheppend is voor het proces van wederopbouw. Tenslotte draagt CIMIC, op beperkte schaal, bij aan daadwerkelijk herstel van het voormalige conflictgebied. Binnen de Navo is voor het uitvoeren van die activiteiten de CIMIC Group North opgericht. Projectvoorstellen inzake CIMIC worden behandeld in het Interdepartementale Overleg CIMIC, waarin zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het ministerie van Defensie vertegenwoordigd zijn.
In een aantal gevallen vinden deze bedrijfsactiviteiten al plaats wanneer er nog militaire en humanitaire hulpverleners aanwezig zijn die zorgdragen voor veiligheid en humanitaire hulp in de regio. In toenemende mate wint de gedachte terrein dat de aanwezigheid van deze drie partijen elkaar juist versterkt. Het bedrijfsleven is gebaat bij veiligheid en kan gebruik maken van de contacten die door de militairen en NGO's zijn opgebouwd, terwijl het snel en zichtbaar opbouwen van economische bedrijvigheid de acceptatie van buitenlandse militairen en hulpverleners door de lokale bevolking vergroot. Voorbeeld daarvan is het IDEA project Bosnië, waarbij reserve officieren uit het bedrijfsleven aan Nederlandse troepen worden toegevoegd om lokale ondernemers te assisteren. Dit project zal waarschijnlijk een plaats krijgen binnen de CIMIC Group North. De samenwerking tussen bedrijfsleven, Nederlandse militairen en hulpverleners verdient verdere aanmoediging.
Om de positieve rol die het bedrijfsleven met name in de post conflict situatie kan spelen, te versterken, is een actieve inzet ter verbetering van het lokale ondernemingsklimaat een eerste voorwaarde. De Nederlandse overheid zal hier actief aan bijdragen, zowel in bilateraal kader in de partnerlanden als in multilateraal kader. Voorts zijn er activiteiten ter versterking van het ondernemersklimaat die overheden, bedrijven en NGO's gezamenlijk kunnen oppakken, al ligt hier de primaire verantwoordelijkheid bij overheden. Daarnaast bevordert de Nederlandse overheid handel en investeringen. Hiervoor worden, al naar gelang de situatie en de belangstelling van het bedrijfsleven, financiële – en niet-financiële instrumenten ingezet. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een oriënterende handelsmissie naar een post conflict gebied of het inzetten van een specifiek bedrijfslevenprogramma voor de wederopbouwfase (zoals het PSO in Bosnië en de Irak faciliteit in Irak), waarbij Nederlands geld als hefboom voor internationale financieringsbronnen wordt benut en er een samenwerking ontstaat met aanwezige Nederlandse troepen en hulpverleners. In de fase daarna kan de inzet van het reguliere instrumentarium, zoals PSOM en ORET/MILIEV, en het nieuwe instrumentarium voor publieke-private samenwerking nuttig zijn.
Ook maatschappelijke organisaties kunnen hun bijdrage leveren aan de bevordering van vrede en stabiliteit in een post conflictgebied. Zo kunnen de Medefinancieringsorganisaties bedrijven ondersteunen bij het oppakken van hun ondernemingsactiviteiten in het gebied, o.a. door het faciliteren van de dialoog met de lokale bevolking en het bestuur.
4. DE NEGATIEVE ROL VAN BEPAALDE ONDERNEMINGEN
In dit hoofdstuk gaat het enerzijds om het tegengaan van een schadelijke rol van ondernemingsactiviteiten voor de lokale bevolking, het milieu of politieke processen die gericht zijn op bevordering van stabiliteit en vrede. In engere zin gaat het ook om de aanpak van overtredingen van wet- en regelgeving op lokaal dan wel internationaal niveau, bijvoorbeeld op het gebied van illegale wapenhandel, witwassen van gelden, omzeilen van handelsboycots, omkoping en illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. Opsporing en vervolging van deze strafbare feiten zijn noodzakelijk, maar zijn in gebieden met een rechtsvacuüm vaak moeilijk te realiseren. Verdere ontwikkeling van zo effectief mogelijke internationale regelgeving ter bestrijding van deze malafide praktijken is derhalve wenselijk waarbij zoveel mogelijk wordt voortgebouwd op bestaande juridische en normatieve kaders. Daarbij moet ervoor worden gewaakt dat de grote meerderheid van bonafide ondernemingen niet de dupe wordt van een rigide regulering van internationale zakelijke relaties. Uitgaande van de partnerschapsgedachte zal steeds moeten worden gestreefd naar een optimale samenwerking tussen overheid (c.q. overheden), het bonafide bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties bij het hiernavolgende instrumentarium en bij nieuwe initiatieven die kwaadwillenden zo min mogelijk ruimte laten tot crimineel of schadelijk gedrag.
De OESO-richtlijnen zijn uitgangspunt geweest bij het formuleren van een MVO-component voor de toetsing van aanvragen van Nederlandse bedrijven om overheidssteun t.b.v. activiteiten in het buitenland. Bedrijven die een beroep doen op het hiervoor beschikbare instrumentarium moeten verklaren dat zij bekend zijn met de OESO-richtlijnen en zich zullen inspannen om deze na te leven. Daarnaast wordt in Nederland bij aanvragen om overheidssteun specifiek getoetst in hoeverre bij de betrokken projecten risico's worden gelopen uit oogpunt van corruptie, aantasting van het milieu en schending van fundamentele arbeidsnormen. Als referentiekaders voor deze toetsingen gelden internationaal overeengekomen normatieve kaders namelijk het OESO-verdrag inzake de bestrijding van omkoping in het internationaal zakenverkeer, het OESO-akkoord inzake de gemeenschappelijke benaderingen van milieu-implicaties in de exportfinanciering en de ILO-conventies betreffende het verbod op kinderarbeid, het verbod op gedwongen tewerkstelling, het recht op vrije vereniging en onderhandeling en het verbod op discriminatie op de werkplek. Juist voor projecten in ontwikkelingslanden, en met name in conflictgebieden, kunnen dergelijke toetsingen van groot belang zijn, omdat de wetgeving en het toezicht van de lokale autoriteiten in het algemeen zwakker zijn dan hier. In de eerste helft van 2004 zal de werking van het MVO-toetsingskader voor het financieel buitenland-instrumentarium worden geëvalueerd.
De Nederlandse overheid beschikt niet over een juridische grondslag op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk illegale zakelijke activiteiten in het buitenland zou kunnen worden verricht. Een uitzondering daarop is de mogelijkheid om onder Nederlands recht ondernemingen te vervolgen die zich schuldig hebben gemaakt aan omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen (art. 177 en 177a juncto 178a Wetboek van Strafrecht). Zonder de medewerking van de autoriteiten van het land waar de omkoping heeft plaatsgevonden, zal deze extraterritoriale wetgeving echter zeer moeilijk toepasbaar zijn. Het Nederlandse Openbaar Ministerie zal immers aangewezen zijn op rechtshulp vanuit het derde land om de bewijsvoering rond te kunnen krijgen. De regering dringt er bij het bedrijfsleven op aan om ook in conflictgebieden niet mee te werken aan omkopingspraktijken.
Een interessante nieuwe ontwikkeling op het internationale vlak is de aandacht voor een «Revenue Sharing Regime», zoals dat tot stand is gekomen in een consortium voor de bouw en het beheer van een pijplijn door de Sahara, bestaande uit een aantal oliemaatschappijen, de Wereldbankgroep en de regering van Tsjaad.
«Revenue Sharing Regimes» omvatten afspraken tussen ondernemingen, regeringen en lokale vertegenwoordigers over een rechtvaardige verdeling van de overheidsinkomsten uit de winning van delfstoffen. De ondernemingen die in de exploitatie van de grondstof betrokken zijn, kunnen hun afdrachten aan de nationale en lokale overheid storten in een investeringsfonds dat door de Wereldbank of de VN op transparante wijze wordt beheerd. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat de afdrachten geheel of gedeeltelijk ten goede komen aan de lokale bevolking in de regio waar de grondstof wordt gewonnen. Wel bestaat het gevaar dat de structuren van een «Revenue Sharing Regime» de opbouw van nationale instituties en bestuur op de lange termijn belemmeren. Een exit-strategie, waarbij overdracht aan de nationale overheid centraal staat, is dus cruciaal.
Ook in het vierde rapport van het VN-panel voor de DRC wordt aanbevolen om een fonds in te stellen waarin een deel van de opbrengsten van de grondstoffenexploitatie wordt gestort. Daaruit zouden onder internationale begeleiding maatschappelijke en economische projecten ten behoeve van de Congolese bevolking moeten worden gefinancierd. De regering acht het wenselijk dat de haalbaarheid van deze aanbeveling nader wordt onderzocht, in eerste aanleg in EU-verband.
In conflictsituaties zijn het vaak kleine, anoniem opererende bedrijfjes, waar nationale overheden moeilijk vat op krijgen, die zich schuldig maken aan malafide praktijken door misbruik te maken van de mazen der wet of gebrekkige internationale samenwerking. Het indammen van de schadelijke rol die deze bedrijven kunnen spelen, dient een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden, bonafide bedrijven en maatschappelijke organisaties te zijn, waarbij de eerder genoemde ketenbenadering betekent dat dit zowel activiteiten in «Noord» als «Zuid» omvat. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat grote bedrijven (gezamenlijk) kenbaar maken geen gebruik meer te maken van bepaalde malafide toeleveranciers.
Financiële instellingen dienen alert te zijn op de sancties die in internationaal verband worden getroffen tegen bepaalde landen zoals de DRC en Somalië. Deze sancties kunnen voorschriften inhouden met betrekking tot de geldstromen van en naar dergelijke gebieden, het verlenen van financiële diensten aan personen die daar woonachtig zijn, dan wel (hulp bij) de financiering van bepaalde export (bijvoorbeeld wapens) naar die gebieden. Overtreding van de sanctievoorschriften kan een strafrechtelijk delict betekenen.
Tevens dienen financiële instellingen rekening te houden met de beslissingen van de Financial Action Task Force (FATF) met betrekking tot landen die niet voldoende voortgang boeken in de strijd tegen het witwassen van criminele gelden. Transacties met dergelijke landen kunnen de integriteit van de financiële sector in gevaar brengen. Recent heeft de FATF aangegeven dat in het zakelijke verkeer met Myanmar extra voorzichtigheid geboden is en dat financiële instellingen maatregelen moeten treffen teneinde te voorkomen dat zij worden misbruikt voor het witwassen van criminele gelden.
Nederland steunt internationale activiteiten die erop zijn gericht illegale handel in en ongecontroleerde verspreiding van kleine- en lichte wapens tegen te gaan. Het Nederlandse wapenexportbeleid, dat mede voorziet in het verhinderen van ongewenste doorvoertransacties, levert daaraan een bijdrage. Voor doorvoer van kleine wapens geldt een meldplicht aan het CDIU (Centrale Dienst voor In- en Uitvoer). De regering is voornemens deze meldplicht bij doorvoer uit te breiden tot alle militaire goederen.
Naast het internationaal bevorderen van strenge maatregelen op het gebied van de wapenexport werkt Nederland samen met Noorwegen aan de instelling van regionale instrumenten voor de controle op de tussenhandel in kleine wapens in o.a. West Afrika (ECOWAS), Zuidelijk Afrika (SADC) en de OVSE. Nederland is bovendien betrokken bij het zogenoemde Nairobi-proces, waar met de betrokken regeringen wordt gewerkt aan de bestrijding van illegale handel in kleine- en lichte wapens in Oost-Afrika en de Hoorn van Afrika.
Nederland speelt een vooraanstaande rol bij de naleving van het Ottawa Verdrag inzake het verbod op het gebruik en de handel in anti-personeelsmijnen. Ook op het gebied van ontmijning wordt een groot aantal activiteiten verricht.
Een aanpak in VN-, EU- of OVSE-verband verdient over het algemeen de voorkeur omdat afspraken op het gebied van wapenexport slechts effect hebben wanneer een zo groot mogelijk aantal landen zich hierbij aansluit.
De aandacht voor deze problematiek neemt ook binnen de EU toe. In EU-verband is de inzet dat de Europese gedragscode voor wapenuitvoer een bindend element wordt.
In het «Conflict Prevention Programme» van de EU (2001) wordt de economische dimensie erkend als een potentiële «root cause» van conflicten. De Europese Unie heeft een grote rol gespeeld bij het opzetten van het internationale certificatiesysteem voor ruwe diamanten, het Kimberley proces, en heeft veel voorbereidend werk verricht om regelingen te treffen die de illegale houthandel tegengaan. Voorts heeft de EU met de meest betrokken landen een brede politieke, economische en ontwikkelingsrelatie in het kader van de Cotonou-overeenkomst, wat mogelijkheden biedt voor een open dialoog.
Naast maatregelen die de EU intern omvatten, ontplooit de EU initiatieven in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. Politieke druk van de EU op onwelwillende politieke elites in conflictgebieden kan veel gewicht in de schaal leggen, bijvoorbeeld als het gaat om de toegang van onafhankelijke experts tot het betreffende gebied om de illegale exploitatie en handel in grondstoffen in kaart te brengen. Ook kan op regionaal niveau met Afrikaanse regionale organisaties worden samengewerkt om grensoverschrijdende problemen aan te pakken.
Een voorbeeld is de situatie in de DRC. Op initiatief van België is in augustus 2002 met enkele Europese landen een informeel overleg gestart, waarbij gezamenlijk gekeken wordt naar mogelijkheden om het probleem van de exploitatie van bodemschatten in de DRC aan te pakken. Nederland neemt actief aan dit overleg deel en heeft de suggestie gedaan om een EU «Common Position» inzake import natuurlijke hulpbronnen op te stellen. Op 21 juli 2003 heeft de Europese Raad onderstreept dat het van belang is dat de VN-Veiligheidsraad een resolutie aanneemt waarmee uitvoering kan worden gegeven aan de aanbevelingen van de Secretaris-Generaal van de VN inzake de DRC (27 mei 2003). Naar aanleiding hiervan verzocht de Europese Raad aan de Secretaris-Generaal van de VN, de hoge EU-vertegenwoordiger inzake de DRC en de Europese Commissie om voorstellen aan de Raad te doen die gericht zijn op ondersteuning van de acties van de VN om een eind te maken aan de illegale exploitatie van grondstoffen.
In mei 2000 ging het zogenoemde Kimberley proces van start. In dit proces kwamen de voornaamste landen die diamanten exporteren, verwerken en importeren, alsmede de vertegenwoordigers van de diamantindustrie en het maatschappelijk middenveld bijeen om maatregelen te treffen waardoor illegaal verkregen diamanten uit conflictgebieden van de markt kunnen worden geweerd. Een EU-verordening zorgt voor implementatie van het internationale certificeringsysteem. Om recht te doen aan de bredere context waarin de verordening geplaatst moet worden, alsook om financiële steun aan autoriteiten van andere deelnemers mogelijk te maken, heeft Nederland bepleit om het uiteindelijke voorstel mede te baseren op artikel 179 (ontwikkelingssamenwerking) van het EG-verdrag. Als financiële bron voor capaciteitsopbouw in OS-landen dient in dat geval het EOF. Steun aan Afrikaanse landen die de certificaten moeten afgeven is immers cruciaal, omdat zonder een sluitende certificatenafgifte het systeem niet zal werken. Dankzij Nederland is uiteindelijk een verklaring bij de verordening aangenomen waarbij de Europese Commissie toezegt te zullen onderzoeken op welke wijze technische assistentie aan derde landen kan worden geleverd.
De effectiviteit van het Kimberley systeem en de eventuele toepasbaarheid voor andere grondstoffen zal nog moeten worden getoetst. Een certificatiesysteem voor bijvoorbeeld coltan zal ook vele controlehandelingen vereisen. Het opstellen van telkens weer nieuwe regelingen moet worden vermeden. Deze kunnen een prijsverhogend effect hebben en tot verlegging van de handel leiden. Meer efficiënt lijkt het om van overheidswege het bedrijfsleven te ontmoedigen om conflictgrondstoffen te gebruiken van actoren die de opbrengsten aanwenden voor de financiering van gewapende conflicten. Mochten dergelijke handelsconnecties niettemin bestaan, dan lijkt een internationale boycot van die grondstoffen uit een bepaald land eerder het overwegen waard dan een certificatiesysteem, vooral omdat de meeste grondstoffen moeilijker te smokkelen zijn dan diamanten.
Wanneer voor internationale economische sancties onvoldoende draagvlak is, kan een economisch ontmoedigingsbeleid een alternatief bieden. Een voorbeeld hiervan is het beleid t.a.v. Birma. Met het oog op de zorgwekkende politieke- en mensenrechtensituatie in Birma heeft de regering besloten om de Nederlandse economische activiteiten in dit land te ontmoedigen. Aanleiding is de veroordeling door de International Labour Organisation (ILO) in juni 2000 van de grootschalige praktijk van dwangarbeid waaraan het militaire regime van Birma zich schuldig maakt. Daarbij riep de ILO haar lidstaten o.a. op om hun economische relaties met Birma te herzien. De regering geeft inhoud aan het ontmoedigingsbeleid door onder meer het handels- en investeringsinstrumentarium niet voor Birma open te stellen, door in directe contacten met bedrijven en personen die economische activiteiten in Birma ontplooien, of dat overwegen, de actieve dialoog aan te gaan teneinde zulke activiteiten te ontmoedigen, en door aan te dringen op het maatschappelijk verantwoord gedrag van bedrijven op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Een andere benadering vergt de situatie waarin functionerende instituties en overheidsorganen ontbreken en waar het conflictgebied wordt gekenmerkt door anarchie, zeer gebrekkige infrastructuur en elkaar bestrijdende groeperingen. Indien aanwijsbaar de illegale exploitatie van grondstoffen en bodemschatten in zo'n gebied een rol speelt bij het financieren van gewapende conflicten en in internationaal verband een vredesoperatie wordt voorbereid ter beheersing van het conflict, is de regering voorstander van het nader bezien van de mogelijkheden en wenselijkheid van het onder tijdelijk toezicht plaatsen van deze natuurlijke rijkdommen onder een internationale troepenmacht, totdat de situatie in het gebied is gestabiliseerd en de bron of mijn weer aan zijn rechtmatige eigenaren kan worden overgedragen. Dit past in de trend naar robuustere mandaten voor internationale troepenmachten die over voldoende middelen én bevoegdheden moeten beschikken om de situatie onder controle te houden.
Uit uitspraken van de aanklager van het Internationaal Strafhof, de heer Luis Moreno Ocampo, zou kunnen worden afgeleid dat het Bureau van de Aanklager een rol voor het Internationaal Strafhof ziet weggelegd bij de vervolging van personen die aan het hoofd staan van (buitenlandse) ondernemingen voor mogelijke betrokkenheid bij misdrijven die onder het Statuut van het Internationaal Strafhof vallen.
In een persconferentie op 16 juli 2003 maakte de aanklager bekend dat hij de vermeende misdrijven begaan in Ituri (DRC) heeft geselecteerd om op de voet te worden gevolgd door het Bureau van de Aanklager. Deze ontwikkeling wordt door de regering ten zeerste toegejuicht.
In dit kader is een belangrijke signalerende rol weggelegd voor NGO's en andere maatschappelijke organisaties. Deze organisaties kunnen partnerschappen aangaan met lokale maatschappelijke organisaties om de activiteiten van ondernemingen in conflictgebieden te monitoren en hen te trainen dit op een zorgvuldige en professionele wijze te doen.
Daarnaast is een nuttige taak weggelegd voor Nederlandse en Europese maatschappelijke organisaties om gezamenlijk met NGO's uit de landen waar de dubieuze ondernemingen gevestigd zijn, via de lokale media en juridische mogelijkheden deze ondernemingen tot de orde te roepen.
5. SAMENVATTING EN ACTIEPUNTEN
Aangezien het vraagstuk van ondernemen in conflictgebieden verschillende aspecten van het buitenlands beleid raakt, waaronder handelsbetrekkingen, buitenlandse politiek, ontwikkelingssamenwerking, milieu, vrede en veiligheid, humanitaire crises en mensenrechtenschendingen, kan dit thema slechts worden benaderd in het kader van een integraal buitenlands beleid. Het beleidskader, dat nog duidelijk in ontwikkeling is, bevat de volgende hoofdlijnen.
In de eerste plaats gaat het om (internationale steun voor) naleving van de wet en capaciteitsopbouw van de lokale autoriteiten die met de wetshandhaving belast zijn, gericht op voorkoming van illegale productie- en handelsactiviteiten in het conflictgebied.
In de tweede plaats heeft de Nederlandse overheid, met name door middel van de posten in het buitenland, een voorlichtende taak m.b.t. de risico's van het mogelijk betrokken raken van het internationaal opererend bedrijfsleven bij malafide praktijken in conflictgebieden. Daarnaast heeft Nederland zowel langs bilaterale weg als in Europees verband mogelijkheden om politieke en diplomatieke druk uit te oefenen op bij conflicten betrokken autoriteiten, bijvoorbeeld om opvolging te geven aan besluiten van de VN Veiligheidsraad.
In de derde plaats richt Nederland zich in overleg met bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties op de ontwikkeling en goede implementatie van internationale initiatieven die hetzij vrijwillige, hetzij verplichte randvoorwaarden aangeven voor het zakendoen in landen met een zwak overheidsbestuur. De OESO-richtlijnen bieden een wereldwijd normatief kader voor het gehele bedrijfsleven hoe onder dergelijke omstandigheden te opereren. De regering doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om zich aan dit normatieve kader te houden. Voorts zijn de OESO-richtlijnen uitgangspunt geweest bij het formuleren van een MVO-component voor de toetsing van aanvragen van Nederlandse bedrijven om overheidssteun voor activiteiten in het buitenland. De werking hiervan zal in de eerste helft van 2004 worden geëvalueerd. Een voorbeeld van vrijwillige randvoorwaarden voor een specifieke bedrijfstak (de olie-, gasen mijnbouwsector) zijn de «Voluntary Principles on Security and Human Rights», een voorbeeld van verplichte randvoorwaarden is het Kimberley certificeringsysteem voor diamanten. Leidraad daarbij is dat de initiatieven internationaal draagvlak moeten hebben en efficiënt en praktisch van aard dienen te zijn. Bovendien dient een proliferatie van initiatieven, waardoor ondernemingen zich een «pick-and-choose» gedrag kunnen veroorloven, te worden voorkomen.
In de vierde plaats rust de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van illegale activiteiten niet uitsluitend op de bedrijven die actief zijn in conflictgebieden. Het betreft een gezamenlijke verantwoordelijkheid die het gehele bedrijfsleven in een productieketen raakt. Hierbij geldt natuurlijk wel dat grote ondernemingen, bijvoorbeeld door een boycot van bepaalde malafide toeleveranciers, het meeste gewicht in de schaal kunnen leggen. Bovendien stimuleert de regering dat met name middelgrote en grote ondernemingen over de invulling van hun eigen verantwoordelijkheid rapporteren in openbare jaarverslagen.
In de vijfde plaats kunnen met name de bedrijven die zich voor lange tijd in een land hebben gevestigd een belangrijke positieve rol vervullen, al naar gelang de fase waarin een conflict verkeert. Daarbij biedt het creëren van partnerschappen tussen bedrijfsleven, nationale en internationale overheden en belangengroepen een belangrijke toegevoegde waarde. Voorts zal in een post conflict fase de wederopbouw in al zijn facetten (bestuurlijk, economisch, maatschappelijk) gezamenlijk ter hand moeten worden genomen teneinde vrede en stabiliteit te bestendigen. De insteek dat vredesmachten, humanitaire hulpverleners en het bedrijfsleven elkaar in deze fase kunnen aanvullen, verdient nadere uitwerking.
Meer concreet is de regering er voor de komende tijd voorstander van om het volgende instrumentarium in samenspraak met de diverse betrokken partijen (bedrijven, maatschappelijke organisaties, andere overheden, internationale instellingen) in te zetten c.q. verder te ontwikkelen:
Matrix van beleidsinstrumentenmaatregelen t.a.v. Ondernemen in Conflictgebieden1.
| Pre conflict | Conflict | Post conflict | |
|---|---|---|---|
| Nationaal | – Gedragscodes van bedrijven – Criteria van de financiële sector – Maatschappelijke verslaglegging door bedrijven – MVO-toetsingskader voor aanvragen om overheidssteun – Strafrechtelijke bestrijding van corruptie | – Overheidsvoorlichting – Politieke & diplomatieke druk – OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (NCP procedure) – Faciliterende en signalerende rol NGO's – Mogelijke platforms o.l.v. buitenlandse posten – Eventuele handleiding voor bedrijven – Verhinderen ongewenste doorvoertransacties van kleine wapens | – Stimuleren van contacten tussen ondernemers – Aanmoediging van zakelijke activiteiten – Verkennende handelsmissies |
| Europees | – Gezamenlijke politieke druk – Kimberley proces voor diamanten | ||
| Inter-Nationaal | – VN Global Compact – Voluntary Principles on Security & Human Rights – Extractive Industries Transparency Initiative – Revenue Sharing Regimes – Nairobi-proces | Eventuele gerichte internationale boycot van conflictgrondstoffen – Ontmoediging van zakelijke activiteiten – Eventueel tijdelijk internationaal toezicht op natuurlijke rijkdommen – Internationaal Strafhof – Verscherpte controle op internationale handel in landmijnen – Tegengaan van wapenhandel |
1 Deze matrix beoogt de karakteristiek van het beleidsinstrumentarium inzichtelijker te maken. Zij heeft een enigszins arbitrair karakter omdat de meeste beleidsinstrumenten niet specifiek voor één bepaalde fase van een conflict zijn bedoeld, maar veelal in meerdere fasen van toepassing zijn, zoals bijvoorbeeld overheidsvoorlichting en de OESO-richtlijnen. Bij de indeling is echter overwogen dat een beleidsinstrument in een bepaalde fase extra van betekenis kan zijn. Ook zijn de scheidslijnen tussen Nationaal, Europees en Internationaal niet absoluut bedoeld.
Voornoemde instrumenten passen in het beleidskader waarbij de grote meerderheid van bonafide ondernemingen zowel wordt gezien als partner van overheden en maatschappelijke organisaties bij conflictpreventie, conflictbeheersing en wederopbouw. Het allerbelangrijkste blijft uiteraard het voorkomen van conflictsituaties in de gebieden die tegelijkertijd door zowel bodemrijkdom als armoede worden gekenmerkt. De regering is van mening dat de verbetering van de randvoorwaarden voor ontwikkeling door bevordering van stabiliteit en veiligheid, goed bestuur, investeren in mensen, duurzame economische groei, inclusief een goed lokaal ondernemingsklimaat en het duurzame beheer van natuurlijke hulpbronnen daarvoor van essentieel belang is. In specifieke gevallen kan niet alleen worden bijgedragen aan het voorkomen van conflicten maar ook aan het verminderen van de spanning in eenmaal ontstane conflicten. Het bestaande instrumentarium van de Nederlandse overheid gericht op het lokale en internationale bedrijfsleven zal daaraan wezenlijk kunnen bijdragen.
Deze titel vervangt de op 8 mei 2003 aan de Kamer toegezegde titel «Ondernemen voor Vrede», die naar de mening van de regering onvoldoende recht doet aan zowel de positieve als negatieve aspecten van het ondernemen in conflictgebieden.
De Nederlandse opstelling inzake Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en de uitvoering van de Nota «Ondernemen tegen Armoede» vormen de algemene basis voor het beleid op dit terrein. Tevens wordt verwezen naar de Nota «Aan elkaar verplicht: Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015», waarin wordt ingegaan op de beleidsvoornemens van de regering ter vergroting van de bijdrage van het Nederlandse bedrijfsleven aan de ontwikkeling van een sterke, stabiele en groeiende productieve particuliere sector in ontwikkelingslanden.
Onder de private sector wordt hier verstaan het particuliere bedrijfsleven en zelfstandig opererende ondernemingen die (deels) in overheidshanden zijn. In het bijzonder wordt hier geduid op ondernemingen die actief zijn in de delfstoffenwinning of exploitatie van bodemschatten en tegelijkertijd een belangrijke rol spelen in de economie van ontwikkelingslanden.
Het VN panel voor de DRC werd door de Veiligheidsraad in het leven geroepen om onderzoek te doen naar illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. Het mandaat van het expertpanel is inmiddels afgelopen. Momenteel houdt het VN-panel zich nog bezig met het horen van bedrijven en personen die in eerdere rapporten van het panel zijn genoemd.
Zie voor een nadere uitwerking van partnerschap als hoofdpunt van het Nederlandse beleid, de notitie «Aan Elkaar Verplicht» van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking die in oktober 2003 naar de Tweede Kamer werd gestuurd.
CORDAID, ICCO, NOVIB, Kerkinactie, NiZA en Pax Christi. Amnesty International is waarnemend lid.
De OESO onderzoekt de vraagstukken waarmee bedrijven in situaties van lokale conflicten en ernstige mensenrechtenschendingen worden geconfronteerd, en de mogelijkheden om onder die omstandigheden verantwoord zaken te doen. Een werkdocument is beschikbaar onder www.oecd.org/dataoecd/46/31/ 2757771.pdf
Nederlandse natuurlijke- noch rechtspersonen zijn verplicht zich bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland aan te melden. Gezien de enorme groei van buitenlandse reizen van Nederlanders voor zakelijke, toeristische of andere doeleinden, is het onmogelijk voor de posten om dit zelf bij te houden en te trachten daar toezicht op te houden. Aanmelding bij de Nederlandse vertegenwoordiging in een bepaald land geschiedt geheel op basis van vrijwilligheid.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29439-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.