Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29435 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29435 nr. 10 |
Vastgesteld 20 september 2004
De vaste commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2, voor Verkeer en Waterstaat3 en voor Economische Zaken4 hebben een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de regering inzake de Nota Ruimte (kamerstuk 29 435, nrs. 1–2). De regering heeft deze vragen en opmerkingen beantwoord bij brief van 17 september 2004.
Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De Voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Buijs
De Voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Schreijer-Pierik
De Voorzitter van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,
Atsma
De griffier van de commissie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Van der Leeden
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister en de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, en de staatssecretaris van Economische Zaken, de antwoorden op de schriftelijke vragen over het kabinetsstandpunt inzake de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid behorende bij de Nota Ruimte (TK 2003–2004, 29 435, nr. 2). Na het hoofdlijnendebat met uw Kamer over de Nota Ruimte op 28 juni jl. ben ik in een brief nader ingegaan op een aantal onderwerpen en nog openstaande vragen uit dat debat (TK 2003–2004, 29 435, nr. 8; d.d. 13 juli 2004). In een aantal van de hierbij gevoegde antwoorden wordt verwezen naar deze brief. Daarnaast treft u hierbij een lijst aan met errata in de Sdu-versie van de Nota Ruimte en de Uitvoeringsagenda (kamerstuk 29 435, nr. 11).
De leden van de CDA-fractie maken de volgende vragen en opmerkingen.
Algemene vragen en opmerkingen
Tijdens het Hoofdlijnendebat Nota Ruimte op 28 juni 2004 heeft de woordvoerder van de CDA-fractie haar eerste oordeel over de Nota Ruimte al gegeven. Bij deze inbreng wil ik voor een algemene reactie daarnaar verwijzen. In dat debat is een aantal vragen niet of onvoldoende beantwoord. Daarom zal in deze inbreng op die vragen teruggekomen worden.
De leden van de CDA-fractie nodigen het kabinet uit om in de beantwoording van de schriftelijke inbreng, een reactie te geven op de visie van het CDA zoals deze uitvoerig uitééngezet is in het Hoofdlijnendebat. De leden zien deze reactie graag geplaatst tegenover of naast de lijn die het kabinet voorstaat en die is neergelegd in de Nota Ruimte.
Aan het begin van deze inbreng willen de leden van de CDA-fractie aangeven, zoals ook al bij het Hoofdlijnendebat is gezegd, dat zij met instemming kennis hebben genomen van de sturingsfilosofie zoals in de Nota Ruimte is verwoord. Het geeft medeoverheden, maatschappelijke organisaties, burgers en bedrijven de mogelijkheid verantwoording te nemen voor de inrichting van de ruimte. Dit wordt door hen ook gewenst en op deze manier ontstaat de mogelijkheid onder andere ontwikkelingsplanologie inhoud te geven.
1. Kan het kabinet aangeven op welke wijze de ontwikkelingsplanologie en het «vooraan in het proces» betrekken van burgers en maatschappelijke organisaties bij de ruimtelijke besluitvorming, vertaald worden in de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening (WRO)?
2. Het leden van de CDA-fractie stemmen in met het door het kabinet gekozen hoofddoel: ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. Maar ruimtelijke ordening is niet alleen accommoderen, maar ook ordenen, waarbij de overheid voldoende ruimte creëert voor de economisch zwakkere functies. Op welke wijze is dit in de Nota Ruimte voldoende gewaarborgd?
3. Dat het kabinet in het PKB-deel vastlegt dat iedere overheidslaag in staat gesteld wordt de eigen verantwoordelijkheid waar te maken heeft de instemming van de leden van de CDA-fractie, maar ook dit dient in de nieuwe WRO te worden vertaald bijvoorbeeld wat betreft de status van provinciale structuurvisies. Het kabinet verwacht veel van het nieuwe instrument: de uitvoeringsagenda. Deze «agenda» moet het kabinet in staat stellen «de samenhang in uitéénlopende departementale uitvoeringstrajecten – voor nu en op termijn – te waarborgen». De nu gepresenteerde uitvoeringsagenda Nota Ruimte is teleurstellend. Het is weinig concreet, erg abstract, er zijn geen middelen opgenomen, er is geen aansluiting bij internationale ontwikkelingen, uiteindelijk is er sprake van een onvoldoende echt integrale benadering van vraagstukken en tenslotte is er geen timetable. Wat is uw reactie op deze hiervoor genoemde zes punten?
4. De Nota Ruimte dient vanuit haar doelstelling echt sturend te zijn t.o.v. andere nota's en departementen. Dat is ook een punt waar de leden van de CDA-fractie voortdurend op hebben gehamerd. Deelt het kabinet deze zienswijze? Zo ja, waarom dan nog gescheiden nota's van de andere drie departementen?
5. Deelt het kabinet de visie dat de uitvoeringsagenda één integrale agenda, een integrale uitvoeringsagenda waarin het rijk bundelt en ontschot, dient te zijn?
6. De CDA-fractie wil over die agenda, maar overigens ook over de Nota Mobiliteit, beschikken voor de parlementaire behandeling van de Nota Ruimte. Anders kan er geen samenhangend debat ontstaan. Wat is de visie van het kabinet?
7. Het nemen van de eigen verantwoordelijkheid door o.a. medeoverheden is slechts mogelijk als het instrumentarium daarvoor beschikbaar is. In dit verband één voorbeeld: uit diverse reacties blijkt dat men de aandacht voor de grondpolitiek als teleurstellend wordt ervaren. Wat is de visie van het kabinet hierop?
8. Het tijdig beschikbaar hebben van het noodzakelijke instrumentarium vraagt van de verschillende departementen dat de wet- en regelgeving snel daartoe wordt aangepast. Bestuurders een eigen verantwoordelijkheid geven zonder hen voldoende te faciliteren, het beschikbaar stellen van een «instrumentenkoffer», leidt niet tot het door die bestuurders gewenste en voor hun beleid noodzakelijke resultaat. Kan het kabinet een overzicht van acties per departement, inclusief de daarbij verwachte termijnen om de «instrumenten» beschikbaar te krijgen, aan de Kamer sturen?
9. Het rijk kiest er bewust voor zich niet meer op elk niveau te bemoeien met de inrichting van de ruimte. De Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur wordt beschouwd als de verantwoordelijkheid van het rijk en daar moet alle aandacht op worden gericht. Alles wat daarbuiten valt wordt terughoudend en selectief benaderd. Daarbij geldt wel een bepaald aantal regels, dat moeten zorgen voor een generieke basiskwaliteit. Maar wat moet daar nu precies onder worden verstaan? Hoe gaat het rijk de medeoverheden aanspreken op het realiseren en in stand houden van de basiskwaliteit? Welk wettelijk instrumentarium is hiervoor beschikbaar? In het Hoofdlijnendebat heeft de minister toegezegd hierop in een reactie nog eens uitgebreid in te zullen gaan. De leden van de CDA-fractie willen het belang van die toezegging nog eens onderstrepen.
10. Daarnaast vragen de leden het kabinet nog eens een overzicht te geven van de kaders die aan de medeoverheden kunnen worden meegegeven. De minister sprak in het Hoofdlijnendebat over haar rol als regisseur. Welke kaders geeft de regisseur aan de spelers mee? Daarbij zien de leden graag een onderscheid tussen de hoofdrolspelers en de spelers in de bijrollen. Op welke wijze toetst het rijk de gestelde kaders? Welk handhavingsinstrumenten gebruikt het rijk? (zie ook vragen 59, 68, 69, 112, 139, 309).
11. In grote delen van het landelijk gebied (zeker buiten de Randstad) wordt een goede bijdrage geleverd aan het leefbaar houden van dat gebied door de gemeenten meer vrijheid te geven om te bouwen. In regionaal moeten afspraken worden gemaakt over locaties voor bedrijventerreinen. Deelt het kabinet deze visie?
12. Samenwerking tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en de provincie wordt bij de uitvoering van het beleid dat voortvloeit uit de Nota Ruimte van groot belang. Betekent dit dat het kabinet de ontwikkeling van zogenoemde gebiedsvisies voorstaat? Is het kabinet van mening dat duurzaam ruimtegebruik vraagt om toepassing van de driedeling: eerst inbreiden en herstructureren en dan pas uitbreiden?
13. De Nota Ruimte heeft een ambitieniveau waarbij zeker in de Ruimtelijke Hoofdstructuur (RHS) geïnvesteerd moet worden. Voor de leden van de CDA-fractie is een belangrijk aandachtspunt het ontbreken van voldoende middelen. Dit vraagt het voortdurend actueel houden van de uitvoeringsagenda, ook voor wat betreft het financiële deel. Deelt het kabinet deze mening? Duidelijk is echter wel dat het huidige BIRK-geld (dat al voor een deel is uitgegeven) feitelijk onvoldoende is. Zijn er in de begroting 2005 voorstellen te verwachten gericht op de BIRK-gelden?
14. Tijdens het Hoofdlijnendebat heeft de woordvoerder van de CDA-fractie met betrekking tot het bouwen van nieuwe woonwijken en/of het aanleggen van nieuwe bedrijventerreinen aangegeven dat het uitgangspunt moet zijn: «Eerst ontsluiten dan bouwen», dan wel «Eerst bewegen dan bouwen». Deelt het kabinet de opvatting dat duidelijke afspraken over het tijdig ontsluiten van nieuwe woon- en werklocaties een vast onderdeel moet zijn van de verstedelijkingsafspraken met de verschillende regio's? Zullen de verstedelijkingskeuzes in of op basis van de Nota Ruimte consequent worden doorvertaald in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT)?
15. Voor de leden van de CDA-fractie geldt dat bij de totstandkoming van de EHS vrijwilligheid uitgangspunt is, en dat beheer de voorkeur heeft als verwerving van natuurgronden uit ecologisch oogpunt niet strikt noodzakelijk is. Nieuwe aanwijzingen als «beïnvloedingsgebieden» met planologische doorwerking passen daar voor ons gevoel niet bij. Verder is er onduidelijkheid over in de nota gehanteerde termen als «redenen van groot belang» en «significant». Wat wordt hiermee precies bedoeld?
16. De lijn die de leden voor zich zien:
• Eerst het op een goede wijze afronden van de oorspronkelijke doelstellingen van de EHS. Doen wat afgesproken is. De beschikbare middelen voor dit doel inzetten (naast natuurbeheer en reconstructie), waarbij de leden al tijdens de begrotingsbehandeling 2004 van LNV hebben gepleit voor het flexibel inzetten van de financiële middelen (t.o.v. het «strakke» voorgestelde uitgavenstramien van 16 september 2003). Dat betekent dat er ook oog moet zijn voor landinrichting als «smeerolie» om de doelstellingen te realiseren.
• Aandacht voor nieuwe landinrichtingsvragen met een economisch doel. Sterke gebieden.
• Kenniseconomie ook in de agrarische sector versterken. Kennis en ruimte zijn belangrijk. Ook hier is sprake van een groeisector.
• Zekerheid voor de lange termijn is van grote betekenis.
De leden zien hierop graag een reactie van de kant van het kabinet. In hoeverre gaan de «landbouwontwikkelingsgebieden» leiden tot een soort tweede reconstructie, maar dan gericht op heel Nederland? Hoe verhoudt zich dat tot de al bestaande reconstructie in 5 van de 12 provincies?
17. Wat betreft de stedelijke netwerken kan de vraag worden gesteld hoeveel we er nu precies hebben: 6 of 7? Gaan we uit van één «Randstad Holland», of maken we feitelijk toch onderscheid tussen de Noord- en Zuidvleugel? En ziet het kabinet nu wel of niet iets in het «rondje Randstad»?
18. In internationaal perspectief, waarbij concurrentie moet worden aangegaan met grootstedelijke regio's als Parijs, Londen en het Ruhrgebied, moet de Randstad toch als één geheel gezien worden? Is er een onderscheid tussen stedelijke netwerken? Bijvoorbeeld stedelijke netwerken van nationaal en internationaal belang en stedelijke netwerken met slechts de opgave voor invulling van bovengemeentelijke ruimtevragende functies? Wat is het standpunt van het kabinet?
19. De Nota Ruimte in brede zin is onvoldoende internationaal gericht. Waarom is dat zo? De reactie van de minister in het Hoofdlijnendebat was teleurstellend. De leden willen het kabinet met deze vraag de gelegenheid geven hierop nog eens nader in te gaan en met de nodige aanvullingen te komen.
20. De regionale stedelijke netwerken komen in de Nota Ruimte niet meer voor en er zijn geen nieuwe nationale stedelijke netwerken bij gekomen. De leden hechten aan een benadering waarbij naast de speerpunten die het kabinet voor ogen heeft, mainports, greenports, etc., ook de regio aandacht krijgt. Natuurlijk leidt de gekozen sturingsfilosofie tot de ruimte en vrijheid voor noodzakelijke ontwikkelingen. Het blijft echter van belang dat ook de regio's door het rijk gesteund worden.
21. Tijdens het hoofdlijnendebat heeft de woordvoerder van de CDA-fractie al de nodige voorbeelden gegeven. Kan het kabinet nader beargumenteren waarom bijvoorbeeld de stedendriehoek Zutphen – Apeldoorn – Deventer niet de status van nationaal stedelijk netwerk heeft gekregen? Op grond van welke criteria is deze regio afgevallen?
22. Water neemt in de Nota Ruimte een belangrijke plaats in. Het gaat in Nederland, een dichtbevolkt land, om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij de gevolgen voor de waterhuishouding goed in beeld moeten zijn. Hierdoor kan wateroverlast tot een minimum worden beperkt. Hoe wil het kabinet bereiken dat het rijk en de medeoverheden meer bewust omgaan met de watertoets? Hoe moet in het licht van de watertoets bijvoorbeeld worden aangekeken tegen de nieuwbouwlocatie Westergouwe bij Gouda, en tegen de toekomst van Schiphol?
23. Pag. 9, paragraaf 1.2: Waarom ontbreekt bij de doelstellingen van het ruimtelijke beleid de borging van milieu en gezondheid? Deze zijn ook afhankelijk van de ruimtelijke inrichting net als veiligheid. Ook de SER zegt er het één en ander over (zie ook vraag 305).
24. Pag. 15: In de tekst van 1.3.2 staat dat de Nota Ruimte de procesarchitectuur bevat voor de decentrale overheden. Wat wordt hieronder verstaan? Gaat het rijk een instrumentenkoffer beschikbaar stellen aan decentrale overheden? Zo ja, om welke instrumenten gaat het?
25. Pag. 54, paragraaf 2.2.2.1: In dit deel van de PKB tekst staat: «Nationale stedelijke netwerken vormen niet alleen een ruimtelijk concept, maar hebben ook een organisatorische betekenis.» Betekent deze formulering niet dat de gemaakte keuzes in dit verband te beperkt zijn? Komen steden of stedelijke gebieden zoals bijvoorbeeld Zwolle, Emmen, Harlingen-Leeuwarden-Heerenveen-Drachten en Alkmaar-Hoorn op basis van deze formulering ook niet in aanmerking als nationaal stedelijk netwerk genoemd te worden? Komen deze gebieden als gevolg van de gemaakte keuzes niet geheel buiten beeld als het gaat om rijksbeleid?
26. Daarnaast zijn er Economische Kerngebieden aangewezen. Vallen niet alle of een aantal van de hiervoor genoemde steden of stedelijke gebieden onder het begrip Economisch kerngebied? Graag een uitgebreide motivering van het antwoord.
27. Is het kabinet bereid de uitvoeringsagenda voor nationale stedelijke netwerken via een samenhangende project-enveloppe concreet vorm te geven? Zo ja, gebeurt dit dan in overleg met de overheden in de regio's? Zo neen, waarom niet?
28. Pag. 54: Het kabinet geeft prioriteit aan de ontwikkeling van Nationale stedelijke netwerken en van veelal binnen deze netwerken gelegen economische kerngebieden. Het economisch kerngebied Venlo wordt in de tekst nauw gerelateerd aan het nationaal stedelijk netwerk Brabantstad. Zij maakt er organisatorisch geen deel van uit. In de uitvoeringsagenda ontbreekt een verwijzing naar het economisch kerngebied Venlo waar het gaat om de uitwerking van de ontwikkelingsagenda, visievorming en formulering van gezamenlijke uitvoeringsprioriteiten voor Brabantstad. Het kabinet acht op korte termijn een verkenning en vaststelling van een gebiedsgerichte projectenveloppe voor selectie van opgeven in Brabantstad/Zuid-Oost Brabant gewenst. Wat is de positie van Venlo in deze inventarisatie?
29. Pag. 63: In het PKB deel staat: «Bij de inzet en afstemming van financiële middelen betrekt het rijk de mate waarin de binnen een nationaal stedelijke netwerk participerende (samenwerkende) gemeenten afspraken met elkaar hebben gemaakt en deze ten uitvoer brengen». Hoe doet het rijk dit in de richting van andere steden en stedelijke gebieden? Hoe wordt voorkomen dat een aantal regio's niet meer voor steun in aanmerking komt?
30. Pag. 72, paragraaf 2.2.4.2: Bij de verbindingen in zuidelijke richting wordt het spoor slechts tot Maastricht genoemd. Waarom niet tot Aken en Luik, twee belangrijke HSL-stations?
31. Pag. 78: In de PKB tekst staat: «Concreet betekent dit dat er buiten de in de verstedelijkingsafspraken vastgelegde locaties (Vinex en Vinac 2010) geen nieuwe uitleglocaties kunnen worden ontwikkeld ....». In welke gebieden kan er binnen de hiervoor genoemde afspraken nog gebouwd worden? Welke gemeenten hebben al gebieden en/of locaties in hun bezit die als gevolg van een mogelijk besluit in de PKB niet meer bebouwd mogen worden? Om hoeveel woningen (indicatief) gaat het precies? Wat zijn de financiële gevolgen voor die gemeenten? Waar komt de als gevolg hiervan niet gerealiseerde woningbouw nu? (zie ook vragen 78, 32, 118, 193–207)
32. Met Schiphol zijn afspraken gemaakt over het aantal gehinderde woningen (10 000). Waarom is deze grens niet aangehouden? De volgende grens is de 30/35 KE-contour. Waarom is deze grens niet aangehouden? Welke argumenten gelden nu precies voor de keuze van de 20 Ke-contour? Ligt hier een relatie met mogelijke toekomstige baanuitbreiding? Een drietal locaties is genoemd met extra beperkingen: Hoofddorp-West, Noordwijkerhout en de Legmeerpolder. Graag een zorgvuldige onderbouwing hiervoor. Bestaat de mogelijkheid dat door het wijzigen van vliegroutes de beperkingen kunnen worden opgeheven? Is dit te verwachten en zo ja op welke termijn? Komen door de beperkende voorwaarden in de Nota Ruimte de kernkwaliteiten van het economisch gebied Schiphol niet juist verder onder druk te staan, dan dat er ruimte wordt geboden voor ontwikkeling? De ontwikkelingen rondom Schiphol vragen, onafhankelijk van de verstedelijkingsrichting, investeringen om het economisch functioneren te kunnen garanderen. Op welke manier wordt er met deze investeringsbehoeften omgegaan?
33. Pag. 79, paragraaf Brainport Eindhoven/Zuidoost-Brabant: Is het kabinet bereid met de regio afspraken te maken over een integraal uitvoeringsprogramma over zaken als kennisontwikkeling en -verspreiding, infrastructuur en economie?
34. Pag. 93, paragraaf Infrastructuur: Arnhem-Nijmegen is een stedelijk netwerk waarbij ook de internationalisering van belang is. Hiertoe zijn goede hoofdverbindingsassen nodig. In deze regio gaat het daarbij om de HSL-Oost en de Waal-overschrijdende wegcapaciteit. Is het kabinet bereid dit ook concreet te ondersteunen?
35. Pag. 96, paragraaf 2.3.4.2: Er wordt gesproken over Zeehavens. Zeehavens staan tevens aangegeven op PKB Kaart 1. Waarom is Den Helder hier niet als zeehaven opgenomen? Dit onder verwijzing naar de bijzondere positie van deze haven.
36. Pag. 107: In het tweede PKB-deel op deze pagina wordt verwezen naar kaart 3. Moet dit niet kaart 4 zijn?
37. Pag.118: In het derde PKB-deel op deze pagina wordt verwezen naar kaart 4. Moet dit niet kaart 5 zijn?
38. Pag. 143: Het rijk wijst in de PKB-tekst 5 greenports aan. Waarom is Noord-Holland noord, gezien de groei voor bollen, glastuinbouw, agribusiness centrum, zaadhandel, etc. niet aangewezen als greenport? Behoort het glastuinbouwgebied Rijsenhout tot de greenport Aalsmeer? Zo neen, waarom niet en moet dit niet alsnog, gezien de ontstaansgeschiedenis, gebeuren? (zie ook vragen 95–98)
39. Pag.151, paragraaf 4.2.4.1: Kenniseconomie is van belang. Waarom is de bijdrage vanuit Oost-Nederland aan de nationale kenniseconomie niet in de Nota en in de Uitvoeringsagenda opgenomen? Kan dit alsnog gebeuren?
40. Pag. 157: Bij de behandeling van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zijn amenderende moties ingediend, die er op gericht zijn het bouwen in de Bloemendalerpolder niet toe te staan. De bedoeling is het sparen van het Groene Hart. Nu staat in het PKB-deel dat in de Bloemendalerpolder en op het KNSF terrein verstedelijking mogelijk gemaakt gaat worden. Is het waar dat inmiddels onomkeerbare beslissingen in deze richting zijn genomen? Zijn er reeds goedgekeurde streekplannen en bestemmingsplannen voor deze gebieden? Zijn er o.a. door het ministerie van VROM en andere publieke en private partijen verplichtingen aangegaan waardoor bouwen in de Bloemendalerpolder en op het KNSF terrein onontkoombaar is? Waarom dient de grens van het Groene Hart hier te worden verlegd? Dient nu niet juist op deze plaats de overgang van het Groene Hart naar het Markermeer en het Eemmeer te worden gerespecteerd? Indien er uiteindelijk in de Bloemendalerpolder en op het KNSF terrein gebouwd wordt, dan wel via de mogelijk al aangegane verplichtingen gebouwd moet worden, om welke aantallen gaat het dan? Kan er in dat geval een zodanig bouwprogramma gekozen worden dat het overgrote deel van deze gebieden onbebouwd blijven? Ligt er een relatie tussen de overige onderdelen in de Nota Ruimte, bijvoorbeeld niet bouwen als gevolg van de 20 KE contour rond Schiphol, en de stagnerende woningbouw in Amsterdam en het bouwen in beide hiervoor genoemde gebieden?
41. Pag. 157: Kan nog eens aangegeven worden waarom pas in 2006 een afspraak met Almere gemaakt gaat worden over toekomstige bebouwing? De in de tekst opgenomen argumenten zijn in 2006 niet opgelost. Er moet dus een andere reden zijn. Graag betere en afdoende argumentatie. De leden van de CDA-fractie gaan bij de door de fractie gewenste bouw bij Almere uit van het door de fractie neergelegde uitgangspunt: «Eerst bewegen, dan bouwen.» Deelt het kabinet deze visie? Kan de minister aangeven wat het kabinet doet om de noodzakelijke investeringen tot stand te brengen en te vervroegen?
Tijdens het Hoofdlijnendebat heeft de woordvoerder van de CDA-fractie gepleit voor nadere afspraken met het gemeentebestuur van Almere over het versterken van de samenleving. Dit is zowel voor de toekomstige groei als voor de huidige stad van groot belang. Er moeten afspraken komen over het versterken van o.a. onderwijs, zorg en politie. De minister is niet ingegaan op de gestelde vragen. Deelt het kabinet de visie van de leden dat die afspraken op zo kort mogelijke termijn gemaakt moeten worden? In de Nota Ruimte wordt uitgegaan van een toekomstige groei van Almere. De leden willen die groei versnellen en tevens kwantitatief en kwalitatief versterken. De Nota Ruimte zegt vervolgens niets over de ontwikkelingen in het overige deel van Flevoland. Er moet gezien de enorme groei van Almere aandacht zijn voor een evenwichtige, bij de groei van deze stad passende, ontwikkeling van de overige gemeenten in Flevoland. Graag de visie van het kabinet hierop.
42. Pag.162: De provincie Zuid-Holland en de gemeenten in de Hoeksche Waard hebben afspraken gemaakt over ontwikkelingen in de noordelijke rand van de Hoeksche Waard. De leden vinden dit passend in de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Waarom deelt het kabinet deze visie niet?
43. Pag. 162: In het PKB-deel over het (straks voormalige) vliegkamp Valkenburg wordt gekozen voor groen wonen in lage dichtheden. Waarom wordt deze keuze gemaakt? Hoe verhoudt zich deze keuze met de grote woningbehoefte in de Leidse regio en de Bollenstreek? Wat betekent deze extensieve bebouwing voor de aanleg van de Rijn-Gouwelijn? De leden gaan bij het bouwen bij Valkenburg uit van het door de fractie neergelegde uitgangspunt: Eerst bewegen dan bouwen. Deelt het kabinet deze visie?
44. Pag.162 en 163, paragraaf 4.2.5.4: Een deel van de verstedelijking in Utrecht/Gooi- en Vechtstreek kan in Almere worden opgevangen. Dient dit niet nadrukkelijker te worden opgenomen en dan met een investeringsbeeld? Dit in afwijking van datgene wat de tekst stelt.
45. Pag.163: Bij de behandeling van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zijn amenderende moties ingediend, die er op gericht zijn het bouwen bij Rijnenburg niet toe te staan. De bedoeling is het sparen van het Groene Hart. Nu staat in het PKB-deel dat bij Rijnenburg verstedelijking mogelijk gemaakt gaat worden. Is het waar dat inmiddels onomkeerbare beslissingen in deze richting zijn genomen? Kloppen de krantenberichten dat de gemeenteraad van Utrecht in «opdracht» van het ministerie van VROM een bestemmingsplan heeft vastgesteld? Mocht dit zo zijn, wat is dan nog de betekenis van deze PKB-tekst?
46. Deelt het kabinet de visie van de leden van de CDA-fractie dat gezien de tekst in het PKB-deel de Kamer nog volledig vrij is hier te amenderen ten gunste van het in stand houden van het Groene Hart? De tekst zegt: «verstedelijking mag niet leiden tot knelpunten op de hoofdinfrastructuur c.q. bij het verkeersplein Oudenrijn». Hoe gaat de ontsluiting van dit gebied, bij eventuele bebouwing, geregeld worden? Dreigt hier niet een groot verkeersinfarct in en nabij de stad Utrecht? De leden gaan bij mogelijke, door de CDA-fractie vooralsnog niet gewenste bebouwing bij Rijnenburg, uit van het door de fractie neergelegde uitgangspunt: «Eerst bewegen, dan bouwen.»
47. Pag. 172, paragraaf 4.4.7.1: In deze paragraaf staat: «... Aan de zuidzijde wordt het begrensd door de buitenteen van de hoogwaterkeringen en havendammen en de havenmondingen van het vasteland van Noord-Holland, Friesland en Groningen en door de buitenteen van de Afsluitdijk (zie kaart 10). Het rijk zal de begrenzing van het gebied regelen in de separate PKB Derde Nota Waddenzee.» ... Is dit wel goed geformuleerd? Voorbeeld: De Eemshaven ligt voor het grootste deel buiten de hoogwaterkering en wordt dus aan de waterzijde begrensd door een havendijk. De genoemde havendammen bevinden zich bij de havenmonding. M.a.w. volgens de gebruikte formulering loopt de gebiedsbegrenzing dwars door de Eemshaven en niet er pal langs. Is het niet van belang dat de juiste omschrijving van het havengebied wordt gebruikt? Klemt dit niet te meer nu e.e.a. straks in de PKB Derde Nota Waddenzee definitief geregeld gaat worden?
48. Pag. 179 en 181: Zijn de met de provincie Flevoland, Almere en Lelystad te maken maatwerkafspraken zodanig realistisch dat buitendijks bouwen ook werkelijk tot de mogelijkheden gaat behoren?
49. Nog maar zeer onlangs verscheen het zeer lezenswaardige boekje «Ruimte voor uitvoering». Hierin komen enkele prominente leden uit een zestal rijksadviesorganen aan het woord. Deze adviesorganen hebben allen adviezen uitgebracht over het ruimtelijke beleid. Uit deze interviews en de reacties daarop heeft de redactie 10 succesfactoren geformuleerd «die leiden tot daadkracht». «Met deze 10 succesfactoren kunnen complexe processen slagvaardiger en doelmatiger aangepakt worden. Deze betreffen zowel de aansturing, de samenwerking tussen partijen als de uitvoering van ruimtelijke processen en projecten». Graag zien de leden van de CDA-fractie daar een reactie van het kabinet op.
De leden PvdA-fractie hebben de behoefte de volgende vragen en opmerkingen te maken:
De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de Nota Ruimte. De leden kunnen een aantal uitgangspunten en doelstellingen van de Nota Ruimte weliswaar onderschrijven, maar overheersend is het gevoel dat deze Nota Ruimte zich te eenzijdig richt op het enkel faciliteren van de ruimtevraag, te weinig oog heeft voor de minder sterke belangen, geen beeld geeft van hoe ons land er in 2030 uit zou moeten zien en te weinig houvast biedt voor een goede uitvoering van een aantal geformuleerde doelen. In het schriftelijk commentaar zullen de leden deze conclusie nader onderbouwen. Daarbij wordt zoveel mogelijk de inhoudsopgave van de Nota Ruimte zelf gevolgd.
De brief van de minister van VROM d.d. 27 april 2004 (kamerstuk 29 435, nr. 1)
50. De leden van de PvdA-fractie streven, net als de minister in haar brief, naar een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en de decentrale overheden. De minister van VROM schrijft in haar brief dat het beleid nu terugkeert naar de «eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid». Hierop ontvangen wij graag een nadere toelichting. Wat zijn die «eigenlijke uitgangspunten» precies? In de ogen van de leden is decentralisatie immers geen doel op zich. Centraal staat voor de leden voor het nastreven van ruimtelijke kwaliteit. Pas wie een visie heeft op wat die ruimtelijke kwaliteit inhoudt kan in de ogen van de leden uit de voeten met een adagium als «centraal wat centraal moet en decentraal wat decentraal kan».
51. Daarnaast merken de leden op dat de minister van VROM in haar brief ten onrechte een tegenstelling creëert tussen de begrippen «ordening» en «ontwikkeling». Een ordening kan nodig zijn om een gewenste ontwikkeling mogelijk te maken dan wel een ongewenste ontwikkeling tegen te gaan. Ook hierop ontvangen de leden graag een nadere toelichting.
52. Het kabinet heeft ervoor gekozen de Nota Ruimte uit te brengen als een PKB deel 3. De argumentatie is hierbij dat met name de wijze van sturing («het hoe») is veranderd en in mindere mate de beleidsinhoud («het wat»). De leden van de PvdA-fractie plaatsen hier vraagtekens bij. Is het kabinet met ons van mening dat de nieuwe sturingsfilosofie, waarbij de rijksoverheid veel meer ruimte laat aan derden en de decentrale overheden, tot totaal andere uitkomsten van het beleid kan leiden? Als dit niet het geval is, wat was dan precies het probleem met de «oude sturingsfilosofie»?
Hoofdstuk 1 Sturingsfilosofie en ruimtelijke visie
53. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het idee dat het positief en actief ontwikkelen van de ruimte te verkiezen valt boven het enkel passief toetsen en al dan niet toelaten van ontwikkelingen die zich wellicht aandienen. Ontwikkelingsplanologie betekent in de ogen van de leden echter dat niet alles overal kan. Juist ontwikkelingsplanologie vraagt om een heldere analyse van trends en ontwikkelingen in onze samenleving, een stevige empirische onderbouwing, een verkenning van de mogelijke ruimtelijke effecten en vervolgens een heldere en consistente visie over waar en op welke wijze we menen de inrichting van onze samenleving te willen en te kunnen beïnvloeden. Kan het kabinet de leden van de PvdA-fractie duidelijk maken wat de betekenis van deze Nota Ruimte is voor de inrichting van Nederland in 2020, welke ongewenste trends en effecten worden bijgestuurd en in hoeverre een autonome ontwikkeling – dus zonder Nota Ruimte – tot een ander resultaat zou leiden? Heeft het kabinet een analyse gemaakt van de positieve effecten van het ruimtelijk rijksbeleid zoals dat tot nu toe is gevoerd. Welke lessen zijn daaruit getrokken? Hoe verhouden die zich tot de fundamentele aanpassing van de sturingsfilosofie?
54. Pagina 9: Het hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid wordt geformuleerd als het scheppen van ruimte voor de verschillende ruimtevragende functies. De leden zijn van mening dat dit per definitie niet het hoofddoel van het beleid kan zijn. Immers, ruimte is een schaars goed en kan vaak maar een keer benut worden. Is het kabinet met de PvdA-fractie van mening dat dus niet zozeer het scheppen van ruimte het hoofddoel zou moeten zijn, maar veeleer het afwegen en afstemmen van de verschillende ruimteclaims met en op elkaar om tot een zo leefbaar en duurzaam mogelijke inrichting te komen? Het lijkt wellicht een definitiekwestie, maar voor ons is het een zwaarwegend en fundamenteel punt omdat hieruit spreekt op welke wijze je aan ruimtelijk beleid wilt doen: staat het scheppen van ruimte of het creëren van ruimtelijke kwaliteit centraal?
55. Pagina 10: Er wordt opgemerkt dat de concurrentiepositie van Nederland de laatste jaren verzwakt is. De vraag van de leden is of en in hoeverre dit in de ogen van het kabinet te wijten is aan het gevoerde ruimtelijk beleid van de laatste jaren. Kan het kabinet met voorbeelden aangeven waar het ruimtelijk beleid de economische ontwikkeling in de weg heeft gezeten? Kan het kabinet daarnaast met voorbeelden aangeven welke ruimtelijke projecten de economische ontwikkeling aantoonbaar en structureel heeft gestimuleerd? (zie ook vraag 146)
56. Pagina 12: Kan het kabinet empirisch onderbouwen waaruit het faseverschil van Noord-Nederland met de rest van Nederland blijkt, hoe dit zich ontwikkelt en waarom juist investeringen in de hoofdverbindingsassen de beste investering zijn om dit faseverschil kleiner te maken?
57. Pag. 13: Er wordt, in navolging van de brief d.d. 27 april 2004 (kamerstuk 29 435, nr. 1), wederom opgemerkt dat het kabinet met deze Nota Ruimte aansluit bij de «eigenlijke uitgangspunten» van het ruimtelijk beleid. Van deze eigenlijke uitgangspunten wordt echter alleen decentralisatie als concreet punt genoemd. Wat zijn de andere «eigenlijke uitgangspunten»?
58. Pag. 15: In de ogen van de fractie van de PvdA is de zogeheten planhiërarchie waarin plannen van hogere overheden doorwerken in die van lagere overheden eveneens een – ook in de wetenschappelijke literatuur – algemeen onderschreven uitgangspunt van ons ruimtelijk stelsel. Deelt het kabinet deze opvatting? In de ogen van de leden breekt de Nota Ruimte met dit uitgangspunt. De tekst op pagina 15 is hiervoor illustratief: het staat decentrale overheden immers vrij om eigen beleid te formuleren. Betekent dit dat het Rijk het decentrale beleid achteraf toetst. Betekent dit dat toezicht op het beleid van de lagere overheden centraal komt te staan in het ruimtelijk rijksbeleid? Wat is de reactie van het kabinet hierop?
59. Pag. 21 en 22: De leden willen voorts een toelichting op de basiskwaliteit. Hoe wordt die gewaarborgd en bevorderd? Zijn «stimuleren en verleiden» voor landschappelijke kwaliteit en ruimtelijk ontwerp voldoende om tenminste de basiskwaliteit te garanderen? Waarom is het begrip «basiskwaliteit» niet in een PKB-tekst vastgelegd? (zie ook vragen 10, 68, 69, 112, 139, 309)
60. De leden ondersteunen het streven ruimtelijke plannen digitaal uitwisselbaar te maken en daarmee ook de toegankelijkheid voor de burger te vergroten. De leden kunnen zich tevens vinden in de kern van de lagenbenadering. Wel hebben wij onze vragen bij de wijze waarop deze benadering zijn doorwerking zal vinden in het beleid van de decentrale overheden. Welke middelen heeft het kabinet om te bewerkstelligen dat de decentrale overheden consistent opereren met de uitgangspunten van de lagenbenadering?
61. Pag. 22: Er staat dat de decentrale overheden in hun ruimtelijk beleid expliciet aandacht moeten besteden aan landschappelijke kwaliteit en het ruimtelijk ontwerp en dat bij plannen en projecten geen afwenteling van negatieve effecten mag plaatsvinden op het bestaande ruimtegebruik en functies als water, natuur en infrastructuur. De leden zijn het hier in beginsel mee eens, maar vragen zich wel af of en op welke wijze het ministerie van VROM hierop gaat toezien, welke instrumenten daartoe ter beschikking staan en wat mogelijke sancties zijn indien de decentrale overheden zich niet aan deze uitgangspunten houden. (zie ook vraag 304)
62. Pag. 26: De Nota Ruimte meldt dat het kabinet actief ruime gebieden zal aanwijzen voor bundeling van de verstedelijking. De leden zien hier een spanningsveld tussen het begrip «ruim» en «bundeling». Kan het kabinet concreet maken hoe de aangewezen of nog aan te wijzen ruimte zich verhoudt tot het veronderstelde programma van verstedelijking en op welke wijze bundeling het resultaat zal zijn indien gelijktijdig ruime gebieden worden aangewezen? Wat zijn de criteria op grond waarvan die ruimte bepaald wordt?
63. Pag. 29: Er staat dat de goede beleidsvoornemens in het verleden lang niet altijd het gewenste resultaat hadden. De leden delen deze uitspraak niet. Ook zij erkennen dat op sommige plaatsen in ons land ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen hebben plaats gevonden. De zichtbaarheid voor eenieder van deze ontwikkelingen kunnen inderdaad al te snel tot de conclusie leiden dat het ruimtelijk beleid vaker niet dan wel zou hebben gewerkt. Hun indruk is een andere. Het beleid van stedelijke concentratie en de zogeheten gebundelde deconcentratie alsmede het Vinex-beleid heeft wel degelijk tot de gewenste resultaten geleid. Zonder dit beleid zouden het Groene Hart, de Veluwe en vele andere open gebieden al veel eerder en in veel verder gaande mate zijn verrommeld of versteend en zouden ook de steden er minder goed hebben voor gestaan. Onze vraag is of het kabinet haar uitspraak nader kan onderbouwen en illustreren en tevens kan aangeven of de oorzaken van het eventuele falen in het rijksbeleid zelf of het ondoordacht handelen van de decentrale overheden moet worden gezocht.
64. Pag. 29: Het kabinet zal tevens een keer per twee jaar bezien of de geboden beleidsruimte in de praktijk voldoende is. De leden dringen er op aan dat tevens onderzocht wordt of de geboden beleidsruimte wellicht te groot is. Kan worden aangegeven welke criteria daarbij worden gehanteerd om tot een oordeel te komen?
65. De leden onderschrijven de één-loket-gedachte op rijksniveau. Eerder is over dit uitgangspunt een motie ingediend waar het de aanleg en inpassing van infrastructuur betreft (motie Verdaas c.s. 29 200 XII, nr. 57) Op welke termijn kunnen de leden hiertoe concrete voorstellen verwachten? In hoeverre heeft de één-loket-gedachte ook gevolgen voor de bundeling van geldstromen die nu nog via de verschillende departementen lopen?
66. Pag. 31: Ten aanzien van de uitvoeringsagenda volgen later in de inbreng van de leden van de PvdA-fractie nog meer opmerkingen en vragen. Naar aanleiding van hoofdstuk 1 van de Nota Ruimte willen de leden echter weten hoeveel nog niet eerder begroot geld in het uitvoeringsprogramma van de Nota Ruimte is opgenomen. Daarbij willen zij graag een onderscheid gemaakt zien tussen de periode voor 2010 en na 2010. De tweede vraag die de leden hebben is of de Nota Ruimte en de bijbehorende uitvoeringsagenda tot gevolg heeft dat er ook binnen of tussen departementale begrotingen met middelen wordt geschoven of kan worden geschoven.
67. Betekent de passage over de gecoördineerde en gebundelde inzet van rijksmiddelen dat rijksmiddelen als Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) en Investeringsbudget Landelijke Gebieden (ILG) op elkaar worden afgestemd en gebundeld worden ingezet waar het de ontwikkeling van «Groen In en Om de Stad» (GIOS) betreft? (zie ook vraag 154)
68. Pag. 33: Hoe valt te rijmen dat op pagina 15 gesteld wordt «Waar het gaat om basiskwaliteit is het rijk zelden verantwoordelijk» en op pagina 33 gesproken wordt over de «daadwerkelijke realisering van tenminste de basiskwaliteit» «een verantwoordelijkheid waarop de decentrale overheid door het rijk aangesproken kan – en waar nodig – zal worden». Op grond van welke PKB- of wettekst gebeurt dit? (zie ook vragen 10, 59, 69, 112, 139,159)
69. Pag. 33: Er staat dat de uiteindelijke juridisch bindende neerslag van de inhoud van de Nota Ruimte is te vinden in het bestemmingsplan. De leden vragen zich daarbij twee zaken af: hoe veronderstelt het kabinet dat de doorwerking plaats vindt? Is er daarbij nu wel of geen sprake van hiërarchie en welke concrete uitspraken uit de Nota Ruimte moeten zich dan op welke manier op het lokale niveau vertalen of gaat het er vooral om dat gemeenten zich achteraf verantwoorden voor hun keuze, ook indien deze afwijken van de Nota Ruimte? Hoe valt voorts te rijmen dat op pagina 15 gesteld wordt «waar het gaat om «basiskwaliteit» is het rijk zelden verantwoordelijk» en op pagina 33 over de ... «daadwerkelijke realisering van tenminste de basiskwaliteit» ... «een verantwoordelijkheid waarop de decentrale overheid door het rijk aangesproken kan – en waar nodig – zal worden». Op grond van welke PKB- of wettekst gebeurt dit?
De leden willen daarnaast wijzen op de zogeheten «voorwerking» die van een Rijksnota doorgaans uitgaat. Voorwerking betekent dat derden anticiperen op nieuw te formuleren beleid. De leden uiten hun zorgen over dit fenomeen. De politieke discussie in de Kamer moet immers nog volop gevoerd worden. Erkent u dat voorwerking bij een dergelijke fundamentele breuk met een gangbare sturingsfilosofie een risicovol verschijnsel is? Hoe wilt u de mogelijke voorwerking van de Nota Ruimte in goede banen leiden opdat en pas na de besluitvorming in de Kamer derden hun beleid op de Nota Ruimte zullen baseren en dat tevens in de geest met de dan vastgestelde Nota Ruimte zullen doen? (zie ook vragen 10, 59, 68, 112, 139, 309)
70. Pag. 34: In het kader van de doorwerking introduceert de Nota Ruimte de visitatiecommissie en het begrip benchmarking. De leden willen hierop graag een nadere toelichting, met name waar het de veronderstelde meerwaarde van deze elementen in een pro-actief ruimtelijk beleid betreft.
71. Pag. 37: De Nota Ruimte introduceert het idee van een grondbedrijffunctie bij het rijk. De leden vragen zich af op welke termijn hiertoe voorstellen verwacht kunnen worden, of er al een eerste contour geschetst kan worden over de reikwijdte van dit grondbedrijf (vallen alle rijksgronden onder dit bedrijf?) en hoe dit idee zich verhoudt tot de centrale idee van decentralisatie in de Nota Ruimte waarbij het Rijk de verantwoordelijkheid voor het merendeel van de ruimtelijke ontwikkelingen bij de decentrale overheden neerlegt.
72. Pag. 38, paragraaf 1.4.8: De paragraaf over de internationale context vinden de leden ronduit teleurstellend. De constatering dat Europese regelgeving van grote invloed is op onze ruimtelijke inrichting, ook al behoort ruimtelijk beleid niet tot de formele competentie van Europa, vraagt in hun ogen om een scherpere analyse. Wat zijn de consequenties van Europese regelgeving? Wat zijn de concrete ruimtelijke effecten van Europese regelgeving op de inrichting? In hoeverre verkleint of verandert dat het nationale speelveld? Wat is de inzet van dit kabinet richting Europa als het over ruimtelijk beleid of regelgeving met ruimtelijke gevolgen gaat? Tevens willen de leden graag een nadere onderbouwing van de opmerking dat de uitbreiding met tien nieuwe lidstaten kansen biedt en ruimtelijke effecten heeft. Welke kansen zijn dit, hoe anticipeert de Nederlandse overheid hierop en wat zijn de (mogelijke) effecten?
73. Pagina 40: Tevens vragen de leden zich af of de veronderstelde betekenis voor Nederland van steden als Bremen, Berlijn, Hamburg en Kopenhagen onderbouwd kan worden met empirisch materiaal.
74. Pagina 45 e.v.: De Nota Ruimte legt een direct verband met de voorgenomen wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Hoe essentieel is de voorgenomen wijziging van de WRO voor de uitvoering van de Nota Ruimte? Kan worden ingegaan op de vraag wat de consequenties zijn voor de uitvoering van de Nota Ruimte indien de voorgenomen wijziging van de WRO niet of in gewijzigde vorm doorgaat?
75. Pagina 48: Er wordt ter besluit van hoofdstuk 1 opgemerkt dat een heldere en daadkrachtige rijksvisie door velen werd gemist. Kan deze conclusie nader onderbouwd worden? Wie zijn «die velen»? Hoe valt deze uitspraak te rijmen met de eerdere gedachte dat deze Nota Ruimte niet zozeer «het wat» van eerdere beleidsvoornemens ter discussie stelt, maar vooral «het hoe»?
Hoofdstuk 2 Netwerken en steden
76. Pag. 49: De Nota Ruimte geeft aan dat het nationaal ruimtelijk beleid voor steden en netwerken zich richt op het bieden van voldoende ruimte voor wonen, werken en mobiliteit en de daarbij behorende functie. Deze opgave wordt niet geproblematiseerd. Ruimte is immers een schaars goed in Nederland. Het doel zou in de ogen van de leden van de PvdA-fractie dus vooral het afwegen van de verschillende ruimtebehoeftes moeten zijn en dit vertalen in een ambitie waar het de inrichting van ons land betreft. Die ambitie is nu vooral gericht op het versterken van de internationale concurrentiepositie, hetgeen ons de indruk geeft dat de economische dragers per definitie voorrang krijgen. Hoe valt dit te rijmen met het bieden van ruimte aan alle genoemde functies, gezien de constatering dat ruimte een schaars goed is? (zie ook vragen 184, 310)
77. Pag. 51: U geeft aan dat het met name in de stad wenselijk is meer hoogwaardige woonmilieus te creëren. De leden ondersteunen dit idee. Wel roept dit direct ook de vraag op hoe de Nota Ruimte hieraan bijdraagt, behalve door het uitspreken van de wenselijkheid van dit idee. De Nota Ruimte biedt immers ook ruimte voor het «weglekken» van deze hoogwaardige milieus naar de regiogemeenten. Hoe wilt u bereiken dat de juiste woonmilieus op de juiste plaats worden gebouwd?
78. Pag. 52: De leden ondersteunen dus ook de geformuleerde gedachte dat de regiogemeenten hun verantwoordelijkheid moeten nemen bij te dragen aan de huisvesting van financieel minder daadkrachtigen, maar zien geen enkele concrete maatregel of randvoorwaarde die er voor zorgt dat die verantwoordelijkheid ook genomen zal worden. Ook hier is de vraag: hoe wilt u dit doel verankeren in de uitvoering van het ruimtelijk beleid door de lagere overheden?
79. Pag. 53: Ook de leden hechten grote waarde aan samenwerking tussen gemeenten. Die samenwerking is vaak het resultaat van het zetten van een beloning op samenwerking of het formuleren van inhoudelijke kaders waarbinnen samenwerking tot stand moet komen. Op welke wijze denkt het kabinet dat de Nota Ruimte samenwerking bevordert, behalve dan door uit te spreken dat samenwerking belangrijk wordt gevonden? (zie ook vraag 187)
80. Pag. 56: De Nota Ruimte introduceert het concept van Brabantstad. Hierover hebben de leden een aantal vragen. Waar vindt dit concept zijn oorsprong? Wat is de inhoudelijke meerwaarde van dit concept? Is het een bestuurlijk concept of is het concept ook voorzien van een ruimtelijke ambitie? Wat zijn de relaties tussen de drie economische kerngebieden die binnen Brabantstad onderscheiden worden? Kortom, de leden zijn nog niet geheel overtuigd van de inhoudelijke meerwaarde van dit concept.
81. Pag. 60: Twente wordt gepositioneerd als het scharnierpunt tussen de Randstad, Berlijn en Oost-Europa. Kan deze veronderstelling empirisch trendmatig onderbouwd worden?
82. Pag. 61: Hoe belangrijk is de luchthaven Groningen Airport Eelde voor het nationaal netwerk Groningen-Assen? Kan ook deze opmerking onderbouwd worden? Het rijk voelt zich immers niet langer verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van regionale luchthavens. Betekent het expliciet noemen van de luchthaven in de Nota Ruimte dat wordt verwacht dat de regio de luchthaven blijft steunen in de toekomst? Is de aanwezigheid van de luchthaven noodzakelijk om als nationaal stedelijk netwerk aangeduid te worden?
83. Pag. 67: Er staat dat er voorzien moet worden in voldoende «harde» plancapaciteit voor wonen en werken in de streek- en bestemmingsplannen. De leden delen dit uitgangspunt maar vragen zich ook af in hoeverre dit momenteel een probleem is. Een recente analyse heeft immers laten zien dat er planmatig meer dan voldoende capaciteit is voor wonen. De stagnatie zit hem, in ieder geval waar het het wonen betreft, dus niet in de zogenaamde harde plancapaciteit. Deelt u deze opvatting? Op welke manier wilt u optreden indien blijkt dat de plancapaciteit inderdaad tekort schiet? Welke gemeenten worden onder welke criteria aangesproken en zijn hieraan ook sancties verbonden?
84. Pag. 73: Met verbazing hebben de leden kennis genomen van de uitspraak waarin gemeld wordt dat «mogelijk sprake is van een aantal ontbrekende schakels in de hoofdverbindingsassen». De verbazing betreft niet zozeer de constatering zelf, maar vooral het feit dat een nadere toelichting ontbreekt. Kan alsnog worden aangegeven welke die mogelijk ontbrekende schakels zijn? Wanneer en op grond van welke criteria worden «mogelijke ontbrekende schakels» getransformeerd tot «ontbrekende schakels»? Geeft de Nota Mobiliteit hierop een antwoord en zo ja, wat heeft dit voor consequenties voor een eventuele actualisering van de Nota Ruimte?
85. Pag. 78: De leden delen de inzet dat binnen de huidige 20Ke-contour van Schiphol geen nieuwe woningbouwlocaties toegevoegd moeten worden. De Nota Ruimte is in onze ogen te weinig helder over de consequenties van een eventuele nieuwe 20Ke-contour die ontstaat na aanpassing van het banenstelsel. Is die contour al bekend? Zo ja, kan deze concreet gemaakt worden, ook in een kaartbeeld? Zo neen, wat is het planologisch regime in de gebieden die in de toekomst mogelijkerwijs binnen een aangepaste 20Ke-contour vallen? Waarom heeft het kabinet gekozen voor een verouderde eenheid, terwijl Lden de wettelijke Europese eenheid is? Hoe beoordeelt u de mening van het RIVM dat KE niet doelmatig is voor de bescherming van burgers? En, hoewel de twee eenheden niet direct te vergelijken zijn, zouden we graag in een kaartje de 20Ke-contour vergeleken willen zien met een Lden-eenheid. (zie ook vragen 31, 32, 85,118, 193–207)
86. Pag. 79: De leden sluiten niet op voorhand uit dat er behoefte is aan extra ruimte voor havengerelateerde bedrijvigheid in de regio Rotterdam. Het ontbreekt de Nota Ruimte echter aan een onderbouwing van de ruimtevraag van 300 hectare in de Hoeksche Waard. Wat is de relatie met de Tweede Maasvlakte? Waarop is de prognose gebaseerd? Wat is de relatie met de 600 hectare in de Moerdijkse Hoek (pag. 81)? Op welke manier is de keuze voor deze gebieden onderbouwd? Welke andere zoeklocaties zijn in beeld geweest en op grond van welke criteria zijn deze afgevallen? (zie ook vragen 119, 210–217)
87. Pag. 83: De Nota Ruimte heeft als uitgangspunt dat in heel Nederland ruimte wordt geboden aan de natuurlijke bevolkingsaanwas en lokaal georiënteerde bedrijvigheid. Hoe definieert u deze begrippen? Wie ziet toe op een juist gebruik van de definitie? Hoe wordt voorkomen dat eenmaal gerealiseerde woningen en bedrijfslocaties ten gunste komen van bewoners die niet tot de natuurlijke aanwas kunnen worden gerekend en bedrijven die niet exclusief lokaal georiënteerd zijn? De leden vrezen, indien harde garanties hiertoe ontbreken, dat er geen enkele rem zit op nieuwe ontwikkelingen in de sfeer van wonen en werken. (zie ook vragen 142, 227–238)
88. Pag. 84: Er staat dat gemeenten niet tot samenwerking verplicht zijn om te komen tot afstemming op het gebied van woningbouw en locatiekeuzen voor bedrijfsterreinen. De leden vragen zich af of en hoe dan tot regionale afstemming wordt gekomen indien gemeenten inderdaad niet vrijwillig samenwerken.
Op pagina 84 staat eveneens dat per nationaal landschap ruimte wordt geboden voor ten hoogste migratiesaldo nul. Hoe moet deze uitspraak geïnterpreteerd worden? Is het migratiesaldo, afgezien van verdere gezinsverdunning, niet altijd nul als het aantal wooneenheden gelijk blijft? Graag ontvangen de leden een nadere concretisering, bij voorkeur mede aan de hand van een voorbeeld. (zie ook vragen 239, 240)
89. Pag. 94: Er staat dat «de meerkosten van inpassing van de geplande infrastructuuruitbreidingen die veroorzaakt worden door nieuwe bestemmingen langs de hoofdinfrastructuur, nadat het rijk betreffende infrastructuuruitbreidingen in een PKB heeft aangekondigd, door de gemeente worden betaald». De leden plaatsen hier vraagtekens bij. Dit zal alleen werken indien gemeenten nog in de planfase hierop expliciet worden gewezen, waarbij tevens de te verhalen meerkosten voor de gemeente inzichtelijk worden gemaakt en keiharde afspraken op papier worden gezet over wie voor welke meerkosten verantwoordelijk is. Bent u bereid de Nota Ruimte in die zin aan te passen? Indien dat niet gebeurt, vrezen zij bestuurlijk impasses en langdurige juridische conflicten. Wat zijn voor u argumenten om gemeenten niet vroegtijdig te wijzen op het risico dat ze lopen indien ze nieuwe bestemmingen langs voorgenomen hoofdinfrastructuur plannen?
90. Pag. 97: U geeft aan dat het rijk de investeringen in de zeehavens primair richt op de maritieme toegang en op de landzijdige ontsluiting. De leden vragen zich in alle oprechtheid af of er andere investeringen in zeehavens denkbaar zijn dan de hier genoemde en zo ja, welke dat dan zijn.
Hoofdstuk 3 Water en Groene Ruimte
91. Pag. 112: Er staat dat «Provincies en gemeenten de definitieve taakstellende afspraken over de ruimtelijke aanspraken voor de regionale watersystemen vastleggen in provinciale beleids- en streekplannen (uiterlijk 2007), respectievelijk in gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen». De leden van de PvdA-fractie kunnen dit uitgangspunt onderschrijven, maar vragen zich wel af hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de wijzigingsvoorstellen in het kader van de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarin worden de provinciale en gemeentelijke beleidsplannen immers facultatief en zijn deze enkel zelfbindend. Wat heeft dit voor effecten op het effectueren en handhaven van de taakstellende afspraken? Wat voor situatie ontstaat er indien provincies of gemeenten besluiten geen ruimtelijk beleidsplan op te stellen?
92. Pag. 113: De Nota Ruimte geeft aan dat het Rijk de provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten zal toetsen op de uitvoering van de watertoets. De vraag van de leden is waarom het rijk een zelfde toetsende rol niet ambieert als het bijvoorbeeld gaat om het bouwen door de zogeheten regiogemeenten voor de minder draagkrachtigen. In hun ogen is het formuleren van een prestatieafspraak en het toetsen daarvan een voorwaarde voor effectief ruimtelijk beleid. Wat zijn de overwegingen en argumenten om in het geval van de watertoets als Rijksoverheid wel een toetsende rol te ambiëren en op vele andere onderdelen hiervan af te zien?
93. Pag. 123: In aansluiting op voorgaande opmerking merken de leden op dat evenmin wordt toegelicht wie het toepassen van de zogeheten saldobenadering in de Ecologische HoofdStructuur (EHS) toetst. De leden maken zich hier zorgen over, omdat de overheidslaag die besluit of de saldobenadering toegepast kan worden, ook degene is die bepaalt of dit terecht gebeurt. Het besluit tot toepassing en de toetsing van dit besluit hoort volgens de leden niet in één hand te worden gelegd. De opmerking op pagina 124 dat er overeenstemming met het rijk moet bestaan is in onze ogen in dit verband een te zwakke formulering. Liever zouden zij zien dat, analoog aan hetgeen is vermeld bij de watertoets, toepassing van de saldobenadering getoetst moet worden aan een reeks van eenduidige criteria en dat die toetsing niet gebeurt door de organisatie die ook de beslissing neemt over de toepassing. Graag een reactie van het kabinet op deze opvatting.
94. Pag. 126: De Nota Ruimte meldt dat voor nationale landschappen het uitgangspunt «behoud door ontwikkeling» geldt. Landschappelijke kwaliteiten zijn «medesturend» en uitgangspunt is dat nationale landschappen zich «sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen». De leden pleiten eveneens voor actieve ontwikkeling van kwetsbare – landschappelijke – gebieden. Het enkel op slot zetten van gebieden is ook voor hen geen oplossing. De landschappelijke kwaliteit is voor de leden echter niet medesturend, maar bepalend. Anders gezegd: ontwikkelingen moeten de landschappelijke kwaliteiten versterken! Waarom wordt in de Nota Ruimte niet gekozen voor een dergelijke formulering?
Ook de leden hechten aan sociaal-economische ontwikkeling. De vraag is of dit het leidende criterium voor alle nationale landschappen moet zijn. Kortom, als een dergelijke ontwikkeling mogelijk is met behoud en versterking van de landschappelijke identiteit, dan kunnen de leden dit uitgangspunt ondersteunen, maar als het sociaal-economische belang leidend is en ten koste kan gaan van het landschappelijk belang, dan hebben zij grote bezwaren. Hoe verhouden beide uitgangspunten zich dus tot elkaar? Is het landschappelijke leidend of de sociaal-economische ontwikkeling?
Waarom is er bij de keuze van de omvang van de Nationale Landschappen niet uitgegaan van stroomgebieden, waardoor tevens de gradiëntwerking versterkt wordt?
Waarom is er bij de keuze niet uitgegaan van de Nederlandse deltacultuur van het landschap, zodat landschapseenheden «van Biesbosch, Hoeksche Waard tot Voordelta» of «van Drents Plateau via Wieden en Weerribben tot IJsselmeer» als «Nationaal Landschap» zijn voorgesteld?
Waarom is de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug en 't Gooi geen Nationaal Landschap geworden, ook met het oog op de omschrijving in de Nota Ruimte (pagina 155) «de ecologisch en landschappelijk waardevolle heuvelrug»?
Betekent de omschrijving van het Nationaal Landschap de Veluwe in de gewone tekst dat het de bedoeling is bij de begrenzing juist de zo belangrijke randen van de Veluwe daarbinnen te doen vallen? (zie ook vragen 130, 278)
95. Pag. 143: Er wordt gesproken over de greenports. De leden onderschrijven de aandacht voor deze sector. Wel vragen de leden zich af of de greenports gezien hun economische structuurkenmerken en uiterlijke verschijningsvorm in hoofdstuk 3 «Water en Groene Ruimte» thuis horen. Wat zijn, behalve dat het woord «green» in de naam zit, de overwegingen om het onderdeel greenports niet in hoofdstuk 2 op te nemen? (zie ook vraag 38)
96. De leden van de PvdA-fractie missen een heldere keuze voor een zogeheten Agrarische Hoofdstructuur waarbinnen andere ruimtelijke claims ondergeschikt zijn aan de agrarische ontwikkeling. Het concept van de zogeheten landbouwontwikkelingsgebieden is in onze ogen niet duurzaam. Op de lange termijn is de keuze voor een AHS onvermijdelijk. Waarom is deze keuze uitgesteld?
97. Daarnaast hadden de leden ten aanzien van de glastuinbouw graag robuustere keuzes gezien. Naast de herstructurering in Zuid-Holland zou het in hun ogen beter zijn geweest hooguit 3 of 4 glaslocaties aan te wijzen: West Brabant, Zeeland, Noord Limburg en Zuidoost Drenthe. Wat zijn de criteria en overwegingen geweest om een groter aantal locaties te kiezen. Deze vraag is mede opportuun omdat een aantal van de huidige locaties ter plekke niet meer kan uitbreiden of dit zou ten koste van zware aantasting van de omgeving moeten geschieden.
98. Eenzelfde vraag hebben de leden over de concentratie van de intensieve veehouderij. In hun ogen zou deze aansluiting bij de Greenports moeten zoeken. Hierdoor ontstaat synergie op het gebied van logistiek, infrastructuur, kennis en het boeken van milieuwinst. Waarom is hier niet voor het perspectief van verdergaande ruimtelijke concentratie gekozen?
De leden hebben twee principiële vragen naar aanleiding van de uitvoeringsagenda.
99. De eerste vraag heeft betrekking op de samenhang tussen de sturingsfilosofie en de uitvoeringsstrategie. Het doel van de Nota Ruimte is meer ruimte te bieden aan de decentrale overheden, de regeldruk te verminderen, slagvaardiger te werk te kunnen gaan, etc. Met name hoofdstuk 2 van de uitvoeringsagenda geeft aan hoe het ministerie van VROM zich daarbij zal richten op de uitvoering door de decentrale overheden. Dat gebeurt met name door middel van overleg. In de ogen van de leden van de PvdA-fractie is het risico reëel aanwezig dat door de verminderde hiërarchie eerder meer dan minder overlegmomenten zullen ontstaan. Is hier een analyse van gemaakt? Wordt in de tussentijdse evaluaties van de werking van de Nota Ruimte ook dit aspect meegenomen? Zijn daartoe meetbare criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan worden bepaald of de overlegdrukte daadwerkelijk afneemt?
100. De tweede vraag heeft betrekking op de sturende kracht van de Nota Ruimte waar het de inzet van de middelen op de diverse departementale begrotingen betreft. De leden begrijpen dat er tot 2010 nauwelijks nieuwe middelen te verdelen zijn. Betekent dit dat de departementale begrotingen tot 2010 leidend zijn waar het de inzet van middelen betreft? Wat is dan de meerwaarde van de Nota Ruimte waar het de verdeling van de middelen tot 2010 aangaat?
101. Dezelfde vragen hebben de leden waar het de verdeling van middelen na 2010 betreft.
De vragen en opmerkinghen van de leden van de VVD-fractie luiden:
102. Wat gebeurt er met de Nota Ruimte en de bepalingen hierin wanneer de herziene WRO inwerking treedt en de PKB verdwijnt?
103. Wat is de reactie van het kabinet op de kritiek van de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen dat de Nota Ruimte nauwelijks aandacht schenkt aan de problematiek van gevaarlijke stoffen in relatie tot de ruimtelijke ordening? Hoe staat het kabinet tegenover het advies van deze raad om een expertisecentrum «gevaarlijke stoffen» voor lagere overheden op te zetten omdat deze niet altijd de vereiste kennis en kunde hiervoor in huis hebben?
104. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) stelt in de publicatie «Milieu- en natuureffecten Nota Ruimte» dat bouwen in de buitenring van de randstad het milieu en het landschap het minst aantast en goed aansluit bij de grote vraag naar groen stedelijk wonen. In hoeverre sluit bouwen in de buitenring van de randstad ook aan bij de wensen van de huidige bewoners van de randstad? Het RIVM meldt ook dat grote tekorten blijven bestaan aan groen om de bestaande stad. Wat is uw visie op bouwen in de buitenring en het tekort aan groen om de stad in de randstad?
105. Het RIVM geeft aan dat de Nota Ruimte leidt tot verdichting van stedelijke netwerken. In hoeverre sluit verdichting van stedelijke netwerken aan bij de wensen van de huidige bewoners van deze netwerken?
106. Bent u, gelet op de voorgenomen sanering van de kokkelvisserij, bereid ook de ruimtelijke gevolgen van de herstructurering in de schelpdiersector onder het rijksbeleid te brengen, d.w.z. aandacht hiervoor te hebben in de Nota Ruimte en speciaal ook in de uitvoeringsagenda?
107. Pag. 9: Er wordt veel getoetst door het rijk, maar er worden weinig maatregelen in het vooruitzicht gesteld wanneer lagere overheden in gebreke blijven. Wat vindt u van de suggestie om daar waar het rijk een resultaatsverantwoordelijkheid heeft, of een specifieke verantwoordelijkheid betreffende de Ruimtelijke Hoofdstructuur, dat dan tenminste vast te leggen als een beslissing van wezenlijk belang (geel gearceerd)? Met daarbij de vermelding dat het rijk hier op toe ziet en dat bij in gebreke blijven de aanwijzingsbevoegdheid gebruikt zal worden.
108. Pag.15 en 16: Kan uiteengezet worden wat precies de «procesarchitectuur» voor decentrale overheden is? Wordt bij procesarchitectuur ook gedacht aan een procesarchitectuur van deugdelijke democratische besluitvorming, vooral als die intergemeentelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld door indeling in fases van besluitvorming met per fase een toenemend committent van de deelnemers? Dit om het risico van afkeuring van een opgebouwd plan aan het eind bij de besluitvorming te voorkomen en er voor te zorgen dat aan het eind van het proces ook daadwerkelijk met de uitvoering begonnen kan worden. (zie ook vraag 24)
109. Pag.32: Waarom worden er t.a.v. het tot stand komen van woningbouwtaakstellingen wel mogelijke financiële sancties gesteld en niet t.a.v. het realiseren van rijksdoelen in het landelijk gebied?
110. Pag.37: Wat is, gezien de hoge kosten voor gemeenten, een realistische ambitie om groen in en om de stad te verbeteren en op welke ambitie kan het rijk bij de 2-jaarlijkse integrale rapportage aangesproken worden?
111. Pag.36: Waarom heeft het onderzoek naar regionaal kostenverhaal en verevening uitsluitend betrekking op publiek-private overeenkomsten en (in het verlengde van de Grondexploitatiewet) niet tevens op een wettelijke, publiekrechtelijke regeling? Welke rol denkt het kabinet, in de sfeer van regie en bevoegdheden, toe aan de provincies en Wet Gemeenschappelijke regelingen (WGR)+ regio's? Kunnen provincies gemeenten ook langs andere weg dan WGR+ dwingen om bij ruimtelijk beleid samen te werken, bijvoorbeeld ten behoeve van de opstelling van regionale structuurvisies? Welk sanctiemiddel heeft de provincie, indien nodig? Hoe kijkt u aan tegen gemeenten die zich opstellen als free-rider? Zie ook vragen 168, 169)
112. Pag.38: Het rijk hecht aan realisering van tenminste de basiskwaliteit en stelt dat decentrale overheden hierop door het rijk aangesproken kunnen, en waar nodig, zullen worden. Welke omstandigheden zijn voor het rijk bepalend om decentrale overheden aan te spreken? Wanneer is het rijk van plan haar verantwoordelijkheid te nemen wanneer lagere overheden hun verantwoordelijkheid onvoldoende nakomen? Op welke manier(en) kan het rijk handhavend optreden? (zie ook vragen 10, 59, 68 en 69, 139, 309)
113. Pag.63: In de Nota Ruimte wordt in het kader van het samenwerken binnen stedelijke netwerken gesteld dat het rijk een coördinerende functie heeft waar het gaat om bovenprovinciale aspecten en grensoverschrijdende samenwerking.
Bent u van mening dat het economisch kerngebied Venlo bij het overleg over de ontwikkelingsagenda, visievorming en formulering van gezamenlijke uitvoeringsprioriteiten voor Brabantstad betrokken moet worden, gezien de relatie die in de Nota Ruimte gelegd wordt tussen het economisch kerngebied Venlo en Brabantstad? Op welke wijze wilt u bovenprovinciale samenwerking tussen het stedennetwerk Brabantstad en Venlo stimuleren c.q. faciliteren? Welke initiatieven gaat u nemen indien de bovenprovinciale samenwerking zou stagneren? Op welke wijze speelt de projectenenvelop hierbij een rol?
114. Pag.62: Welke betekenis moet worden gehecht aan de zin in het tweede tekstblok van paragraaf 2.2.3.1 dat samenwerking vrijwillig is? Is het rijk niet mede afhankelijk van de bereidheid tot samenwerken om nationale doelen te kunnen realiseren? Moet deelname aan samenwerkingsverbanden dan niet kunnen worden afgedwongen? Welke betekenis heeft de bedoelde zin (vrijwillige samenwerking) voor gemeenten die in par. 2.2.2.2 expliciet worden genoemd en welke voor gemeenten die niet worden genoemd maar wel binnen de nationale stedelijke netwerken en in het bijzonder binnen de daarin aangewezen bundelingsgebieden zijn gelegen? Is in dit licht ook de rol van de provincies in het derde tekstblok niet zodanig geformuleerd, dat ook zij uiteindelijk met lege handen staan als intergemeentelijke samenwerking onvoldoende van de grond komt?
115. Pag.67: Wat is de reactie van het kabinet op het bericht van het Centraal Planbureau (CPB) in juli 2004 dat een rendabele exploitatie van de Amsterdamse Zuidas op basis van de huidige plannen onmogelijk is?
116. Pag.73: Het rijk zal de planologische regimes in de voormalige rijksbufferzones toetsen. Na het vaststellen van de Nota Ruimte bestaan de rijksbufferzones in formele zin niet meer. Op basis van welke titel wil het rijk dan nog toetsen?
117. Pag.77: Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de Adviesraad gevaarlijke stoffen dat «externe veiligheid de sluitpost is geweest bij het opstellen van het nationaal ruimtelijke beleid»?
118. Pag.78: Wat is uw visie op de stelling dat de bouwbeperkingen rondom Schiphol het streven naar een combinatie van wonen, werken en recreatieve voorzieningen, inclusief een goede bereikbaarheid onder druk zet? In hoeverre wordt de concurrentiepositie van Schiphol bepaald door de combinatie van wonen, werken en bereikbaarheid en wordt deze combinatie onder druk gezet door de voorgenomen bouwbeperkingen in dit gebied?
In hoeverre zal door de bouwbeperkingen rondom Schiphol het woon-werkverkeer naar Schiphol toenemen? Is hier rekening mee gehouden m.b.t. de bereikbaarheid van Schiphol? Kunt u inzicht verschaffen in de investeringsbehoefte voor de infrastructuur van en naar Schiphol?
Welke ontwikkeling voor Schiphol is tot 2030 voorzien bij de vaststelling van de bebouwingsbeperking binnen de 20 Ke-contour?
Waarom heeft u gekozen voor de Ke-contour als bebouwingsgrens en heeft u zich niet gebaseerd op een waarde van de Europese geluidsmaat Lden? (zie ook vragen 31, 32, 85, 193–207)
119. Pag.79: In het persbericht over het akkoord voor de aanleg van de 2e Maasvlakte worden projecten aangekondigd om het bestaande havengebied Rotterdam intensiever te benutten hetgeen moet resulteren in een ruimtewinst van 200 ha. Hoe verhoudt deze ruimtewinst zich tot de gereserveerde 300 ha in de Hoeksche Waard? Welke mogelijkheden ziet u om met intensief ruimtegebruik in andere delen van Rotterdam ruimtewinst te boeken?
Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de ruimtebehoefte voor havengerelateerde bedrijvigheid voor Rotterdam 300 ha is en dat deze ruimte in de Hoeksche Waard moet worden gezocht en niet in Rotterdam zou kunnen worden gevonden? Hoe ziet u in dit verband de doelstelling van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) om te werken aan betere benutting van het bestaande Rotterdamse havengebied? (zie ook vragen 86, 210–217)
120. Pag.80: Waarop is de verwachting gebaseerd dat tot en met het jaar 2020 nog 23 000 hectare nieuwe bedrijventerreinen nodig is? Is bij deze raming rekening gehouden met de beleidsinspanningen van gemeenten en provincies om de ruimte op zowel nieuwe als bestaande bedrijventerreinen beter te benutten? Wat is uw oordeel over de conclusie in het boek «Planning van bedrijventerreinen» (Louw, Needham, Olden, Pen, 2004) dat de aanleg van te veel nieuwe bedrijventerreinen leidt tot onderbenutting van bestaande terreinen en hogere kosten voor herstructurering? Waarom kunt u wel een concreet aantal ha. noemen voor de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen, maar kan over de ontwikkeling van Almere vanwege onzekerheid over de economische en bevolkingsontwikkeling nog geen uitspraak worden gedaan?
121. Pag.81: Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat er behoefte is aan een bedrijventerrein van 600 ha op de locatie Moerdijkse Hoek? (zie ook vraag 224)
122. Pag.83: Wat is lokaal georiënteerde bedrijvigheid?
123. Pag.85: Welke bevolkingsontwikkeling vormt de basis voor de geprognosticeerde ruimtebehoefte voor de verschillende functies? Welke aannames liggen aan deze verwachte bevolkingsontwikkeling ten grondslag?
124. Pag.85: Waarom wordt voor de woningbehoefte uitgegaan van het PRIMOS midden scenario? Hoe realistisch is het hoge ruimtedrukscenario (HRT-scenario) waarbij wordt uitgegaan van een hoge economische groei, een hoge bevolkingsgroei een hoge migratie en een verdergaande individualisering? In hoeverre komt dit HRT-scenario overeen met de meest recente bevolkingsprognoses van het CBS waarin over een emigratieoverschot gesproken wordt?
125. Pag.86: Wat is de waarde van het noemen van de streefwaarde van 40% voor het realiseren van het totale uitbreidingsprogramma binnen bestaand stedelijk gebied, terwijl het kabinet voor investeringsbeslissingen uitgaat van 25%? Waarmee of waardoor stimuleert het rijk bouwen binnen het bestaand stedelijk gebied?
126. Pag.86: Wat is uw standpunt ten aanzien van het door de planbureaus geconstateerde spanningsveld tussen enerzijds verdichting van de bebouwing in bestaand stedelijk gebied en anderzijds de wens om meer huishoudens met midden en hogere inkomen huisvesting is de stad te bieden?
127. Pag.115: Waarom kiest u er voor om de «ruime jasgebieden» tot de EHS te rekenen? Welke argumentatie ligt hieraan ten grondslag?
128. Pag.117: Kunt u aangeven wat precies het verschil is tussen «ruime jasgebieden», «1 op 1 begrensde beheersgebieden», «natuurontwikkelingsgebieden» en «reservaatsgebieden»? Kunt u per gebied aangeven waarom dit tot de EHS gerekend wordt? Wat is het verschil in beschermingsniveau tussen een «ruime jasgebied» waarin agrariërs vrijwillig beheerovereenkomsten afsluiten en de EHS? Geldt in het ruime jasgebied ook het «nee, tenzij-regime»?
129. Pag.120: Waarom stelt u dat binnen en in de nabijheid van gebieden waar een «nee, tenzij regime» van kracht is nieuwe plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten? Hoe ver reikt deze de beperking «in de nabijheid»? Hoeveel meter wordt met «nabijheid» bedoeld? Wie of waardoor wordt bepaald wat in de gebieden in de nabijheid van «nee, tenzij gebieden» mogelijk is? Waarom kiest u niet voor duidelijke grenzen, ofwel het «nee, tenzij-regime» geldt of niet? (zie ook vraag 269)
130. Pag.126: Is het kabinet zich bewust van het feit dat er nationale landschappen zijn zoals West Zeeuws Vlaanderen waar sprake is van een absolute teruggang in de bevolking? Een woningbouwbeleid gebaseerd op een migratiesaldo 0 zou in deze situatie een toenemende sloopopgave betekenen. Is in een dergelijke situatie een nuancering van het woningbouwbeleid in nationale landsschappen in de Nota Ruimte niet geboden om er voor te zorgen dat een kwalitatieve impuls voor de streek mogelijk blijft? (zie ook vragen 94 en 278)
131. Pag.128: Kunt u de verschillen uitleggen tussen de kaart op pagina 128 waarin de nationale landschappen staan aangegeven en de kaart van het RIVM in de publicatie «Milieu en natuureffecten Nota Ruimte» waarop de mate van landschapskwaliteit staat aangegeven? Sommige landschappen die door het RIVM bestempeld worden als zijnde van zeer grote landschappelijke waarde, zijn niet aangegeven als nationaal landschap en minder gewaarde landschappen wel.
132. Pag.128: Voor de ontwikkeling van het economisch kerngebied in Zeeland is ruimte voor uitbreiding van economische activiteiten en woningbouw nodig. Op Walcheren wordt dit economisch kerngebied echter deels overlapt door het nationaal landschap Zuidwest-Zeeland. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het economisch kerngebied bij Vlissingen en Middelburg?
133. Pag.144: Bent u bekend met de problematiek van «papieren glas» (of meer in het algemeen «pijplijn plannen»)? Locaties waar al jaren de bestemming glastuinbouw op rust maar waar nooit glas gerealiseerd wordt vormen een belemmering voor herbestemming naar andere functies omdat dan planschade geclaimd wordt. Hoe kijkt u tegen deze problematiek aan? Welke oplossingsmogelijkheden zijn er?
134. Pag. 157: Is de minister van VROM als coördinerend bewindspersoon nog steeds voornemens om met betrekking tot Almere een bestuursakkoord tussen Rijk en regio op te stellen? Zo neen, waarom niet meer? Zo ja, wat is volgens u de uiterste datum dat een dergelijk akkoord moet zijn getekend? Zo ja, bent u de mening toegedaan dat er in een dergelijk akkoord naast afspraken over infrastructuur ook afspraken over bijvoorbeeld onderwijs, zorg, veiligheid en welzijn moeten zijn opgenomen? Wat bedoelt u in dit verband met de volgende zinnen in het uitvoeringsagenda van de nota Ruimte (pagina 45):»Het rijk zal investeren in de bereikbaarheid van Almere. De regio zal zorgdragen voor de gewenste verstedelijking en de integrale ontwikkeling van de stad.»?
Almere zal zich in concurrentie moeten ontwikkelen. Almere stelt dat hiervoor een IJmeerverbinding noodzakelijk is, omdat alleen nieuwe concurrerende woon- en werkmilieu's kunnen worden aangeboden. Wat is uw visie hier op?
Deelt u, los van het aantal mogelijke inwoners en het aantal te bouwen woningen, de visie van het Integraal Ontwikkelingsplan (IOP) Almere om Almere op een verantwoorde wijze te laten groeien, waarbij de begrippen «variatie», «integraal», «differentiatie» en «werkgelegenheid» wezenlijk zijn? (zie ook vraag 41)
De leden van de SP-fractie leggen u de volgende vragen voor:
135. Is het waar, dat rode investeringen voor een gemeente meer zullen opleveren dan investeringen in het groen? Indien gemeenten rode ontwikkelingen toestaan zonder dat tegelijk investeringen plaats vinden in groene, welke mogelijkheden hebben rijk en provincies dan om de rode ontwikkeling tegen te houden tot wel garanties zijn verkregen voor een integraal en evenwichtig investeringspakket?
136. Is het u bekend dat vanwege het gebrek aan inspraak en de verre consequenties van het nieuw te voeren beleid rondom de nieuwe geluidscontouren van Schiphol de gemeenten Amstelveen, Aalsmeer en Uithoorn een kort geding hebben aangespannen tegen het rijk? Op welke wijze zijn provinciebesturen en het rijk toegerust om ambitieuze gemeentes in te dammen en de regie te voeren en hoe kunnen voorkomen (juridische) twisten op laag niveau worden voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat meer procedures aangespannen worden op eerdergenoemde en andere gronden?
137. Bent u op de hoogte van het feit dat de provincies Utrecht en Noord-Holland hebben gepleit voor aanwijzing van Het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug als Nationaal Landschap en dat deze status het gebied niet is toegewezen in de Nota Ruimte? Aan welke criteria moet een gebied voldoen om deze status te verkrijgen? Op welke punten voldoet dit gebied niet aan de criteria? Welke mogelijkheden hebben gemeenten en provincies om alsnog aan de criteria te kunnen voldoen?
138. Is het waar dat u heeft gesteld dat er eind 2009 255 000 meer volledig toegankelijke woningen moeten zijn voor senioren en mensen met een beperking? Bent u van mening dat het geschikt maken van bewoning door ouderen van bestaande bijgebouwen en een vrijstelling van extra woning(en) op erven hieraan een belangrijke bijdrage zal leveren? Ziet u daarnaast mogelijkheden om met de maximalisatie van het bouwvolume, van bijvoorbeeld boerderijen die niet meer als boerderij benut worden, een deel van de problemen op te lossen?
139. Pag. 38: Is het waar dat het rijk hecht aan de realisering van tenminste de basiskwaliteit en stelt dat overheden hierop door het rijk aangesproken kunnen worden? Welke omstandigheden zijn voor het rijk bepalend om deze overheden aan te spreken en welke gevolgen gaat het hebben indien decentrale overheden hier niet aan voldoen? Op welke manier kunnen gemeenten en provincies gebieden kwalificeren als voldaan aan de door u kwalitatief gestelde basiskwaliteit? (zie ook vragen 10, 59, 68, 69, 112, 309)
140. Pag. 74 – 76: Is het waar dat er volgens de Nota Ruimte afhankelijk van de kosten en baten een evenwicht moet worden bepaald tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen en de ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving? Betekent dit dat de veiligheid in sommige stedelijke gebieden minder gewaarborgd is dan in andere indien oplossingen uit kostenoverwegingen moeilijk te realiseren zijn? Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de Adviesraad gevaarlijke stoffen dat «externe veiligheid de sluitpost is geweest bij het opstellen van het ruimtelijk beleid»? Bent u het eens met de adviesraad dat er een centraal expertisecentrum gevaarlijke stoffen moet komen aangezien lagere overheden onvoldoende zijn uitgerust om besluiten te kunnen nemen?
141. Pag. 81: Kunt u aangeven op welke punten u het niet eens bent met de resultaten van het onderzoek van het TNO, waaruit blijkt dat er door het herstructureren van oude terreinen, het verhogen van de stedenbouwkundige kwaliteit, het aanleggen van duurzame terreinen en de invoering van parkmanagement meer dan voldoende bedrijventerreinen beschikbaar zijn om aan de behoefte te voldoen? Op basis van welke kritiek op bovengenoemd onderzoek concludeert u dat er tot en met het jaar 2020 nog 23 000 hectare nieuwe bedrijventerreinen nodig is?
142. Pag. 83: Hoe moet het recht van gemeenten om te bouwen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas en lokaal georiënteerde bedrijvigheid worden beoordeeld aangezien woningmarkten en economische binding veeleer van regionale schaal zijn? Op welke manier en door wie gaat gecontroleerd worden dat de gebouwde woningen inderdaad voor natuurlijke bevolkingsaanwas zijn en niet voor de vraag naar groene woningen van mensen uit bijvoorbeeld de Randstad? (zie ook vragen 87, 227–238)
143. Pag. 120: Kunt u door voorbeelden duidelijk maken in hoeverre er verschil bestaat tussen het oude beschermingsregime van de EHS, waarin werd gesproken over «zwaarwegend maatschappelijk belang», en het nieuwe regime waarin wordt gesproken over «significante aantastingen»en «groot openbaar belang»? Welke ontwikkelingen zouden vroeger wel en in de toekomst niet kunnen (of omgekeerd)?
144. Pag. 157: Bent u op de hoogte van de recente berekeningen van het RIVM dat er tot en met 2030 ruim voldoende ruimte in de bestaande bouwlocaties is voor nieuwbouw en ander functies? Bent u tevens op de hoogte dat in de afgelopen 30 jaar de oppervlakte van het bebouwde gebied in Nederland is gegroeid met meer dan 160%, en dat de regels dus een stuk minder beperkend waren dan algemeen gedacht wordt? Bent u vervolgens op de hoogte dat de leegstand van koopwoningen in 2003 is toegenomen en dat afgelopen oktober 100 000 woningen te koop stonden, wat het dubbele was van 2002? In het licht van deze feiten, waarop baseert u de behoefte van 40 000 nieuwe woningen in Almere?
De leden van de fractie van GroenLinks stellen u de volgende vragen:
145. Pag. 9: Waarom ontbreekt «borging van milieu en gezondheid» bij de doelstellingen van het ruimtelijk beleid, hoewel milieu en gezondheid ook afhankelijk zijn van de ruimtelijke inrichting op een vergelijkbare wijze als veiligheid? (zie ook vraag 23)
146. Pag. 10: Wat is de bijdrage van de mainports, greenports en brainports aan de Nederlandse economie? Wat is de onderbouwing voor het bevorderen in de Nota Ruimte van mainports, greenports en brainports: welke (onderbouwde) economische groei valt hiervan te verwachten (volgens verschillende scenario's)? (zie ook vraag 55)
147. Pag. 10 en 76: Op pagina 76 wordt gesteld dat de mainports een «belangrijke motor zijn van de Nederlandse economie» en op pagina 10 dat het voor de economische kracht van Nederland nodig is rond de mainports ruimte te creëren voor internationaal opererende bedrijven. Kunt u in dit verband reageren op de uitspraak van hoogleraar regionale en vervoerseconomie J. Oosterhaven dat bij investeringen in Rotterdam en Schiphol de voordelen voor een groot deel weglekken naar het buitenland (i.t.t. een investering in het Noorden van Nederland, die een significant groter effect heeft op de Nederlandse economie)? (zie ook vraag 55)
148. Pag.18: Er wordt als voorbeeld genoemd van slechte keuzes uit het verleden «grootschalige verstedelijking in laaggelegen veenweidegebieden». Waarom wordt dan toch gekozen voor het ontwikkelen van de Zuidplaspolder?
149. Pag.29: Kunt u reageren op de stelling dat ontwikkelingsplanologie pas kan werken in combinatie met restrictief beleid, dus toelatingsplanologie? Wat is uw reactie op de stelling van de VROMraad (o.a. in «gereedschap voor ruimtelijke ontwikkelingsplanologie») dat het rijksbeleid in de Nota ruimte op dat punt niet zonder risico's is, dus dat het beleid te weinig restrictief is?
150. Pag. 29: Er staat dat «ontwikkelingsplanologie in de praktijk werkt vanuit gebiedsgerichte aanpak». Hoe krijgt deze gebiedsgerichte aanpak concreet vorm? Bijvoorbeeld hoe worden gebieden afgegrensd en wie bepaalt wat een gebied is? Hoe wordt er gezorgd voor samenhang tussen gebieden, bijvoorbeeld dat niet elk gebied zijn groen opoffert in de veronderstelling dat in het naastgelegen gebied nog groen is? Komt er enige mate van bovenregionale regie om problemen op dit vlak te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
151. Pag. 29: De overheid moet zich gaan opstellen als partner van «ondernemende mensen en bedrijven». Hoe wordt voorkomen dat hierbij het recht van de sterkste gaat gelden?
152. Pag.30: Wat zijn de knelpunten waardoor gebiedsgerichte projecten op regionaal niveau op dit moment nog te vaak blijven steken in de overgang van planvorming naar uitvoering? In hoeverre lost de Nota Ruimte deze knelpunten op?
153. Pag.30: Waarom geldt «kwaliteit» niet als sleutelwoord bij de uitvoering?
154. Pag. 31: Betekent de passage over de gecoördineerde en gebundelde inzet van rijksmiddelen dat rijksmiddelen als ISV en ILG op elkaar worden afgestemd en gebundeld worden ingezet waar het de ontwikkeling«Groen In en Om de Stad» (GIOS) betreft? Zo neen, waarom niet? (zie ook vraag 67)
155. Pag.31: Wat betekent het concreet dat het rijk «zich medeverantwoordelijk voelt» voor Noord- en Zuidvleugel en Groene Hart? Waarom neemt het rijk niet de hoofdverantwoordelijk als zij de ontwikkeling van deze gebieden zo belangrijk vindt?
156. Pag. 31: Wat betekent het bestuurlijk dat het kabinet zich verplicht tot tijdige besluiten en reservering van financiële instrumenten? Wat is hierover nu al concreet te zeggen, welke besluiten en reserveringen zijn nodig?
157. Pag.32: Waarom wordt er t.a.v. het totstandkomen van de woningbouwtaakstelling wel mogelijke financiële sancties gesteld en niet t.a.v. het realiseren van rijksdoelen in het landelijk gebied?
158. Pag.33: Waarom wordt er gesuggereerd dat er op basis van de voor het rijk bindende PKB-uitspraken sprake is van doorwerking naar streekplannen en bestemmingsplannen naar een toetsbaar en handhaafbaar kader, terwijl op pagina 9 gesteld wordt dat deze nota «geen concrete beleidsbeslissingen bevat als bedoeld in artikel 2a, eerste lid van de huidige WRO»?
159. Pag.33: Op grond van welke PKB- of wettekst kan het rijk de decentrale overheden aanspreken op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van «consistente en rechtmatige realisatie (van de basiskwaliteit)»? (zie ook vraag 68)
160. Pag.34: Waarom is niet gekozen voor een meer verplichtend systeem van samenwerking tussen gemeenten op regionaal niveau? Waarom wordt het initiatief nu aan de gemeenten zelf gelaten? Kunnen (buur)gemeenten het initiatief van een gemeente die samenwerking wil in de vorm van een plusregio blokkeren?
161. Pag. 34 en 35: Moet de passage over de WGR+ zo worden geïnterpreteerd dat gemeenten die niet in regionaal verband willen samenwerken daar door de provincie toe kunnen worden gedwongen, of reikt de bevoegdheid van de provincie niet zover, gelet op de passage dat het initiatief van de gezamenlijke gemeenten moet komen?
162. Pag. 34: Wat is tot nu toe de rol geweest van de WGR-stadsregio Rotterdam bij het realiseren van een meer evenwichtige bevolkingssamenstelling in Rotterdam en omgeving (nu heeft Rotterdam veel lagere inkomensklassen, veel sociale woningbouw terwijl rijkere inwoners in de randgemeenten wonen)? Wat zijn de knelpunten om te komen tot spreiding van inkomensgroepen over Rotterdam en omliggende gemeenten?
163. Pag.34: Wat vindt u van het GroenLinks-voorstel om samenwerking op regioniveau een dwingend karakter te geven om free riders te voorkomen en op regionaal niveau te komen tot afstemming in plaats van concurrentie en verdeling van sociale woningbouw en duurdere huur- en koopwoningen in plaats van iedereen hetzelfde?
164. Pag. 36: Er staat dat op regionaal niveau het vereveningsinstrument nog ontbreekt. Op welke manier zorgt het nieuwe grondbeleidsinstrumentarium ervoor dat regionale verevening wel mogelijk wordt?
165. Pag. 36: Waarom geldt als uitgangspunt dat een gewijzigd grondbeleidsinstrumentarium alleen wordt ingezet als burgers en bedrijven niet mee willen werken? Wat draagt dat bij aan een oplossing voor het knelpunt m.b.t. regionale verevening?
166. Pag.36: Wat vindt u van het voorstel om met het nieuwe grondbeleidsinstrumentarium ervoor te zorgen dat grondeigendom wordt losgekoppeld van de bouwrechten (bijv. zoals in het Spaanse Valencia wordt gedaan)? Ziet u hierin het voordeel dat speculatief gedrag en opdrijving van de grondprijzen wordt tegengegaan en dat gemeenten meer macht krijgen om het bouwprogramma te bepalen in plaats van dat projectontwikkelaars met grond hierin een machtspositie hebben? Zo neen, waarom niet?
167. Pag. 36: Wat vindt u van het voorstel om de Onroerend Zaakbelasting (OZB) te heffen op het grondgebruik en niet meer op de waarde van woningen, zodat de OZB een prikkel geeft voor effectiever ruimtegebruik?
168. Pag. 36: Waarom wordt in het onderzoek naar regionaal kostenverhaal en verevening uitsluitend gekeken naar publiek-private overeenkomsten en (in het verlengde van de grondexploitatiewet) niet tevens op een wettelijke, publiekrechtelijke regeling? Welke rol is er, in de sfeer van regie en bevoegdheden, voor provincies en WGR+ regio's? (zie ook vraag 111)
169. Pag. 36: Kunnen provincies gemeenten ook langs andere weg dan de WGR+ dwingen om bij het ruimtelijk beleid samen te werken, bijvoorbeeld ten behoeve van de opstelling van regionale structuurvisies? Welk sanctiemiddel heeft de provincie, indien nodig? Hoe kijkt u aan tegen gemeenten die zich opstellen als free rider?
170. Pag. 36 en 37: Hoe valt het te rijmen dat enerzijds wordt gezegd dat overheden niet zelf op de grondmarkt moeten opereren (pagina 36), terwijl tegelijk zal worden bezien of een rijksgrondbedrijf nuttig is (pagina 37)?
171. Pag. 36: Wanneer kan de Kamer de aanpassingen van het grondbeleid verwachten?
172. Pag.36: Wordt in het nieuwe grondbeleid ook verevening van grondwaardestijgingen bij bestemmingsverandering in meegenomen (value capturing)? Zo neen, waarom niet?
173. Pag. 36: Is een bestemmingsplan ontwikkelen en vaststellen een overheidsinvestering? Worden door verwachte en vastgestelde bestemmingswijzigingen niet juist de (nieuwe) grondwaarden impliciet bepaald? Of wordt het systeem zo ingericht dat «value capturing» plaats kan vinden vooruitlopend op de grondwaardevermeerdering?
174. Pag.36: Waarom is het grondbeleidsinstrumentarium niet tegelijkertijd met de Nota Ruimte gepresenteerd, juist in samenhang met de beoogde ontwikkelingsplanologie? (zie SER advies Vijfde Nota, idem Nota Ruimte)?
175. Pag. 36: Waarom «dienen instrumenten voor grondbeleid alleen ingezet te worden t.o.v. burgers en bedrijven, indien zij niet mee willen werken, ... én zij een profijt ervaren van overheidsinvesteringen» (dus alleen met het oog op free riders)?
176. Pag. 36: Zal het nieuwe grondbeleid ervoor gaan zorgen dat er ook regionale verevening kan plaatsvinden tussen gemeenten onderling, bijvoorbeeld tussen een gemeente die groen ontwikkeld en een gemeente die woningen bouwt? Zo neen, waarom niet? Bent u van mening dat dit wel nuttig kan zijn? Zo neen, waarom niet?
177. Pag.36: Deelt u het standpunt dat de bereidheid om vrijwillig tot afspraken te komen over kostenverevening (tussen rood en groen/blauw) alleen aanwezig zal zijn wanneer er een zekere schaarste is aan bouwgrond (zie ook advies VROM-raad en ex-ante evaluatie RIVM-MNP)? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe moet deze schaarste gecreëerd worden?
178. Pag.36: Kunt u nader ingaan op de «verschillende bestuurlijke en instrumentele arrangementen» die «denkbaar» zijn bij de financiering van groen en blauw bij stedelijke ontwikkelingen?
179. Pag. 37: De budgetten voor de ontwikkeling van groen in en rond de stedelijke gebieden worden bij voorrang ingezet in de nationale RHS (pagina 37). Wat is, gezien de hoge kosten voor gemeenten, een realistische ambitie om groen in en rond de overige stedelijke gebieden te verbeteren en op welke ambitie kan het rijk worden aangesproken bij de tweejaarlijkse integrale rapportages (pagina 39)?
180. Pag. 38: Hoe sluit de Nederlandse EHS aan op de Europese EHS van Natura 2000 (grensoverschrijdend)? Is daarvan een specifieker kaartje voorhanden dan kaart D, waarin (naast Wadden, duinen en laagland) slechts de aanduiding «bos/landelijk gebied» staat?
181. Pag. 43: Waarom ontbreekt bij «IJsselmeergebied» een taak voor het rijk m.b.t. het maken van een beheerplan voor het Vogelrichtlijngebied?
182. Pag. 43: Waarom is er bij «EHS en robuuste ecologische verbindingen» geen rol voor het rijk op het gebied van toetsing en kwaliteitsborging?
183. Pag. 43: Waarom is er bij «Nationale Landschappen» geen rol voor het rijk op het gebied van toetsing en kwaliteitsborging?
184. Pag 49: Waarom hecht het rijk in paragraaf 2.1 met name aan afstemming en samenwerking tussen gemeenten bij grensoverstijgende vraagstukken op het raakvlak van verstedelijking, economie en verkeer en vervoer, en niet op het gebied van voor groen, recreatie en water? (zie ook vragen 76, 310)
185. Pag. 51: Waarom beperkt u de verantwoordelijkheid van het rijk in paragraaf 2.1.3 tot de hoofdverbindingsassen? Is de bevordering van snel regionaal openbaar vervoer in nationale stedelijke netwerken (en in het bijzonder in de bundelingsgebieden daarbinnen) niet evenzeer een (mede)verantwoordelijkheid van het rijk, gelet op het belang hiervan voor de realisering van de beoogde bundeling en de noodzaak om voor dit vervoer gebruik te maken van het kernnet van de spoorwegen? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
186. Pag. 52: Hoe beoordeelt u de tendens om steeds meer «leisure-activiteiten» die grote aantallen bezoekers trekken, te vestigen in het buitengebied in het licht van paragraaf 2.1.5? Dienen dergelijke voorzieningen niet veeleer te vallen onder het locatiebeleid dan onder het recreatiebeleid? Wanneer beschouwt u een dergelijke voorziening op als «rood» en wanneer als «groen»?
187. Pag. 53: Waarom is de taakverdeling tussen rijk, provincies en gemeenten niet in een geelgemarkeerde PKB vastgelegd? Bijvoorbeeld op basis van de gewone tekst: Bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid hecht het rijk grote waarde aan samenwerking tussen gemeenten bij met name gemeentegrensoverstijgende vraagstukken op het raakvlak verstedelijking, economie, en verkeer en vervoer, gekoppeld aan het beleid voor groen/blauw (recreatie en natuur) en waterhuishouding? (zie ook vraag 79)
188. Pag. 62: Welke betekenis moet worden gehecht aan de zin in het tweede grijze tekstblok van par. 2.2.3.1 dat samenwerking vrijwillig is? Is het rijk niet mede afhankelijk van de bereidheid tot samenwerking om de nationale doelen te kunnen realiseren? Moet deelname aan samenwerkingsverbanden dan niet kunnen worden afgedwongen? Welke betekenis heeft de bedoelde zin voor de gemeenten die in par. 2.2.2.2 expliciet worden genoemd en welke voor gemeenten die niet worden genoemd, maar wel binnen de nationale stedelijke netwerken en in het bijzonder binnen de daarin aangewezen bundelingsgebieden zijn gelegen? Is in dit licht ook de rol van de provincies in het derde tekstblok niet zodanig geformuleerd, dat ook zij uiteindelijk met lege handen staan als intergemeentelijke samenwerking onvoldoende van de grond komt?
189. Pag. 73: Er staat dat het rijk de planologische regimes in de voormalige rijksbufferzones zal toetsen. Na het vaststellen van de Nota Ruimte bestaan de rijksbufferzones in formele zin niet meer. Op basis van welke titel wil het rijk dan nog toetsen? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
190. Pag. 77: Er staat dat afhankelijk van de maatschappelijke kosten en baten een evenwicht moet worden bepaald tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen en de ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving. Betekent dit dat de veiligheid in sommige stedelijke gebieden minder gewaarborgd is dan in andere, indien oplossingen uit kostenoverwegingen moeilijk te realiseren zijn? Hoe kijkt de minister aan tegen de kritiek van de Adviesraad gevaarlijke stoffen dat «externe veiligheid de sluitpost is geweest bij het opstellen van het ruimtelijk beleid» (persbericht 25 juni 2004)?
191. Pag. 78: Wat is de definitie van «gerelateerd aan de luchthaven»?
192. Pag. 78: Wat is de specifieke betekenis van «duurzaam» in de zinsnede «de toekomstige duurzame ruimtebehoefte van de primaire vervoersfunctie van de luchthaven»? Waarom staat het woord «duurzame» hier?
193. Pag. 78: Wat is de onderbouwing van het verbod op nieuwe uitleglocaties voor woningbouw binnen en direct gelegen aan de 20 Ke-contour behorende bij het vijfbanenstelsel? Hoe en op welke juridische grond werkt dit verbod door naar provinciale en gemeentelijke plannen? (zie ook vragen 31, 32, 85, 118)
194. Pag. 78: Er staat dat na de evaluatie van de Schipholwetgeving zal worden bezien in hoeverre het beleid inzake de direct aan de 20 Ke-contour gelegen gebieden een aanpassing behoeft. Welke toetsingscriteria gelden er om erachter te komen of een aanpassing nodig is?
195. Pag. 78: In paragraaf 2.2.5.2 wordt bepaald dat de beperkingen voor woningbouw (gedeeltelijk) kunnen worden opgeheven als vliegroutes wijzigen. Wanneer en onder welke omstandigheden is een dergelijke wijziging te verwachten? Kan het gebrek aan woningbouwlocaties in de nabijheid van Schiphol een reden zijn om op korte termijn (dat wil zeggen binnen twee jaar, zoals de SER adviseert) de mogelijkheid te onderzoeken of de vliegroutes zo kunnen worden aangepast dat de beperkingen voor de Legmeerpolder en de Haarlemmermeer (3 en 1 op de kaart, met inbegrip van het gebied tussen Hoofddorp en Nieuw-Vennep) geheel of gedeeltelijk kunnen worden opgeheven?
196. Pag. 78: Waarom wordt het vrijwaringgebied niet begrensd door een contour gesteld in de moderne geluidsmaat Lden maar in een wegens veroudering ongeschikte geluidsmaat (Ke met afkap bij 65 dB, waardoor de meeste vliegtuigen alleen over korte afstand meetellen in de geluidsberekening) die door de Raad van State recent nog als verouderde geluidsmaat is afgewezen voor vliegveld Eelde?
197. Pag. 78: Waarom wordt naast een contour voor het etmaal geen Lnight-contour gehanteerd als criterium voor de vrijwaringzone (slaapverstoring is immers de grootste inbreuk op het welbevinden en zelfs de fysieke gezondheid van mensen)?
198. Pag. 78: Waarom hanteert u voor de vrijwaringzone een contour berekend voor het huidige banenstelsel met de nu tot 2010 voorziene navigatietechnologie en bijbehorend vliegverkeerscenario, i.p.v. een gemoderniseerd scenario uitgaande van de wel genoemde 800 000 vliegbewegingen en modernere navigatie in 2020?
199. Pag. 78: Zijn er geluidscontouren berekend voor een scenario met veel meer vliegbewegingen dan voor 2010 zijn voorzien? Zo neen, waarom niet?
200. Pag. 78: Kunnen de 20 Ke contouren, maar ook bijvoorbeeld de 50 dB Lden contouren, van een of meer van die toekomstscenario's afgezet worden tegen de nu gebruikte 20 Ke-contour en de bijbehorende 50 dB Lden contour? Zo neen, waarom niet?
201. Pag. 78: Bent u bereid de vrijwaringzone aan te passen aan de meest recente inzichten aangaande de te verwachten verdeling van de geluidbelasting in de regio (geluidslandschap) in 2020 uitgedrukt in de voor (ernstige) hinder en voor slaapverstoring best beschikbare maat? Zo neen, waarom niet?
202. Pag. 78: Bent u het eens met het standpunt dat locatie 1 op PKB-kaart 3 (tussen Hoofddorp, Nieuw-Vennip en Hillegom) geen goede bouwlocatie is omdat hier een forse intensivering van het vliegverkeer is voorzien, terwijl uit metingen in Hoofddorp-zuid blijkt dat dit, ondanks een beperkt gebruik van de route, nu al een zwaar geluidsbelast woongebied is en het vliegverkeer dus juist moet afnemen i.p.v. groeien (de zware geluidsbelasting komt door de korte afstand tot de startbaan en de scherpe bocht die gevlogen moet worden waardoor hoogteverlies en extra geluidsuitstraling van het vliegtuig optreedt)? Zo neen, waarom niet?
203. Pag. 78: Kunt u uitleggen waarom de corridor tussen Oegstgeest-Rijsburg-Katwijk en Sassenheim-Noordwijk geen vrijwaringzone is, terwijl dit gezien de afstand tot de start- en landingsbaan, zowel 's nachts als overdag de beste aan- en uitvliegroute van en naar zee is en in de toekomst dus juist hier het vliegverkeer het beste kan worden geïntensiveerd zonder dat zware overlast en slaapverstoring optreden (de gewone hinder zal door intensivering wel verder toenemen en bouwen is dus niet wenselijk)?
204. Pag. 78: Deelt u het standpunt dat locatie 3 op PKB-kaart 3 (tussen Amstelveen en Uithoorn) geen goede bouwlocatie is en hier een forse intensivering van het vliegverkeer in feite niet gewenst is, omdat nu, bij beperkt gebruik van de route, al veel overlast wordt ondervonden van de met scherpe bocht – en regelmatig (over Uithoorn) uit de bocht – vliegende starters van de Aalsmeerbaan?
205. Pag. 78: Waarom wordt niet gekozen voor het na de start op de Aalsmeerbaan eerst in vrijwel rechte lijn in zuid-zuidoostelijke richting hoogte winnen en vervolgens om Uithoorn heen naar het oosten afbuigen?
206. Pag. 78: Is vrijwaring aan de zuidkant van Uithoorn overwogen? Zo neen, waarom niet?
207. Pag.78: Voorziet u geen problemen met de bereikbaarheid van Schiphol als tegelijkertijd de groei van Schiphol wordt gestimuleerd en de qua bereikbaarheid best gelegen woningbouwlocaties voor Schipholwerkers worden geschrapt? Zo neen, waarom niet?
208. Pag. 78: Kunt u reageren op de stelling dat de Rotterdamse haven vanwege extreem lage grondprijzen (ca. 5 euro per m2 per jaar) nu een goedkoop alternatief voor een gewoon bedrijventerrein is en dat de toegevoegde waarde ten opzichte van gewone bedrijventerreinen gering is (zie o.a. CPB business case maasvlakte, december 2003: «De kwaliteit van de haven en het feit dat daarvan buitenlandse afnemers in niet geringe mate profiteren, zijn argumenten om de grondtarieven in de richting van een hogere kostendekkingsgraad bij te stellen en zo het beslag op publieke middelen te beperken.»)?
209. Pag. 79: Is de ruimtereservering van 300 ha voor bedrijventerreinen in de Hoeksche Waard netto of bruto? (zie ook vragen 86, 119)
210. Pag. 79: Wat is het kostenplaatje voor de ontsluiting van 300 ha bedrijventerrein? Hoeveel is hiervoor reeds gereserveerd? Wat is de verdeling in kosten tussen rijk, gemeenten en provincie?
211. Pag. 79: Wat zijn de verwachtingen met betrekking tot het woon-werkverkeer bij aanleg van bedrijventerreinen in de Hoeksche Waard? Wordt verwacht dat de nieuwe werknemers van het bedrijventerrein inwoners zijn van de Hoeksche Waard, zodat het woon-werkverkeer beperkt blijft, of juist dat ze van buiten de Hoeksche Waard komen? Waar zijn die verwachtingen op gebaseerd?
212. Pag. 79: In het persbericht over het akkoord dat het rijk heeft gesloten over de aanleg van de Tweede Maasvlakte worden projecten aangekondigd om het bestaande havengebied in Rotterdam intensiever te benutten hetgeen moet resulteren in een ruimtewinst van 200 ha. Hoe verhoudt deze ruimtewinst zich tot de gereserveerde 300 ha in de Hoeksche Waard?
213. Pag. 79: Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat de ruimtebehoefte voor havengerelateerde bedrijvigheid in de Hoeksche Waard moet worden gezocht en niet in Rotterdam zou kunnen worden gevonden? Hoe ziet u in dit verband de PMR-doelstelling om te werken aan betere benutting van het bestaande Rotterdamse havengebied?
214. Pag. 79: Wat wordt verstaan onder «havengerelateerde bedrijventerreinen» (in de Hoeksche Waard)? Is er een profiel opgesteld van de bedrijven die zich hier kunnen vestigen? Zo neen, waarom niet?
215. Pag. 79: Is de 750 ha natuurcompensatie voor de Eerste Maasvlakte gegarandeerd?
216. Pag. 79: In de brief van 13 juli 2004 van de minister van VROM (kamerstuk 29 435, nr.8) staat dat het bedrijventerrein in de Hoeksche Waard mede is bedoeld voor «schuifruimte voor herstructurering van het bestaande havengebied». Hoe wordt ervoor gezorgd dat die herstructurering er komt en dat de Hoeksche Waard dus daadwerkelijk als schuifruimte wordt gebruikt? Wat voor afspraken heeft u daarover gemaakt? Was het in dit verband niet slimmer geweest om de ontwikkeling van bedrijventerreinen in de HW rechtstreeks te koppelen aan de herstructurering van de Rotterdamse haven, bijvoorbeeld dat een projectontwikkelaar het één niet zonder het andere mag doen?
217. Pag. 79: In de brief van 2004 van de minister van VROM (kamerstuk 29 435, nr. 8) staat dat de behoefte aan bedrijventerreinen in de Hoeksche Waard is berekend op ca. 300 ha. Hoe, op basis van welke gegevens, is die berekening tot stand gekomen? Welke verschillende scenario's zijn hierbij gehanteerd en welk scenario is gekozen?
218. Pag.79: Welk instrumentarium hebben decentrale overheden tot hun beschikking om «in de decentrale besluitvorming over de vestiging van chemische bedrijven de wijze waarop het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt gereguleerd expliciet mee te nemen»? Is dit instrumentarium voldoende?
219. Pag. 80: Waarom zet u voluit in op de greenports, terwijl uit CBS-cijfers (CBS, nationale rekeningen 2002) blijkt dat de hele tuinbouwsector minder dan 1% bijdraagt aan het BBP, waarvan de bloembollensector minder dan 0,1% BBP? Wat voor afweging met andere sectoren, bijv. kennisintensieve bedrijven, heeft plaatsgevonden om tot deze keuze te komen?
220. Pag. 80: Hoe staat de keuze voor greenports en mainports in verhouding tot de bijdrage van deze sectoren aan de economische positie van Nederland?
221. Pag. 80 en 81: Is bij de verwachting dat tot en met het jaar 2020 nog 23 000 hectare nieuwe bedrijventerreinen nodig is rekening gehouden met de beleidsinspanningen van gemeenten en provincies om de ruimte op zowel nieuwe als bestaande bedrijventerreinen beter te benutten?
222. Pag. 80 en 81: Deelt u de conclusie in het boek «Planning van bedrijventerreinen» (Louw, Needham, Olden, Pen, 2004) dat de aanleg van te veel nieuwe bedrijventerreinen leidt tot onderbenutting van bestaande terreinen en hogere kosten voor herstructurering? Zo neen, waarom niet?
223. Pag. 80 en 81: Hoe kijkt het kabinet aan tegen de korting van 30 % die de provincie Noord-Brabant heeft toegepast bij het bepalen van de benodigde oppervlakte voor nieuwe bedrijventerreinen?
224. Pag.81: Gaat het bij de ruimtereservering in de Moerdijkse Hoek om 600 ha bruto of netto? Kan er een onderbouwing worden gegeven (nut en noodzaak) om bij de Moerdijkse hoek 600 ha extra te reserveren, terwijl er op het bestaande bedrijventerrein Moerdijkse Hoek sprake is van grote leegstand? Waarom is er niet voor gekozen om in plaats van 600 ha extra bedrijventerreinen bij Moerdijkse Hoek te kiezen voor ruimte voor de (biologische) landbouw, aangezien de grond er bij uitstek geschikt voor is? (zie ook vraag 121)
225. Pag.81: Er staat dat een bedrijventerrein van 300 ha in Hoeksche Waard van nationaal belang is voor «een duurzame economische groei». Wat wordt bedoeld met duurzaam? Welke bijdrage levert dit bedrijventerrein aan de nationale economische groei en hoe is dit onderbouwd?
226. Pag. 83: Wat is de definitie van «natuurlijke bevolkingsaanwas»? Hoe wordt er concreet voor gezorgd dat er alleen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas wordt gebouwd?
227. Pag. 83: Gelden jongeren die in een dorp zijn opgegroeid, daarna elders zijn gaan wonen om te studeren, en daarna weer terug willen keren naar het dorp, als natuurlijke bevolkingsaanwas? (zie ook vragen 142, 87)
228. Pag. 83: Er staat dat in het landelijk gebied vooral ouderen en starters moeite hebben om aan een geschikte woning te komen. Hoe kan worden afgedwongen dat gemeenten die bouwen voor de eigen bevolkingsaanwas daadwerkelijk bouwen voor die groepen waar er woningtekorten zijn (in het geval van het landelijk gebied starters en ouderen) en niet voor andere groepen? Wat voor sancties staan er tegenover als de gemeente niet bouwt voor de vraag uit de eigen bevolking?
229. Pag. 83: Nu bestaat al 70% van de woningvoorraad uit eengezinswoningen. Hoe gaat u in het ruimtelijk beleid bevorderen dat meer woningen voor één en twee persoonshuishoudens (starters en senioren) worden gebouwd? Kunt u nader onderbouwen dat het bouwen in andere segmenten toch de vraag naar senioren- en starterswoningen voorziet, zoals u eerder heeft betoogd (doorstromingsbeleid)?
230. Pag. 83: Deelt u het standpunt van de leden van GroenLinks-fractie dat voor de sociale samenhang in het landelijk gebied, het zorgen dat senioren en jongeren ook in de plattelandsdorpen kunnen blijven wonen, een goed openbaar vervoer cruciaal is? Zo neen, waarom niet? Bent u bereid maatregelen te nemen om het openbaar vervoer op het platteland te verbeteren?
231. Pag. 83: Kunt u voor de 10 grootste steden aangeven hoe de bevolkingsopbouw (gezinnen met kinderen, senioren, starters) zich verhoudt tot de huidige woningvoorraad en de bouwprogramma's? Wordt er zodanig gebouwd dat het aanbod in evenwicht is en komt met de vraag?
232. Pag. 83: Gesteld dat in het streekplan van de provincie groeikernen zijn aangewezen en er in het geheel geen sprake van is dat iedere gemeente mag bijbouwen, wat voor recht kan de gemeente dan aan de Nota Ruimte ontlenen om toch bij te bouwen voor de eigen bevolkingsaanwas en lokale bedrijvigheid?
233. Pag. 83: Hoe moet de passage over het recht van gemeenten om te bouwen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas en lokaal georiënteerde bedrijvigheid (paragraaf 2.3.2.2) worden beoordeeld in het licht van de passage in paragraaf 1.5.3 dat in de nota alleen beleidsuitspraken zijn opgenomen die een specifiek nationaal ruimtelijk belang dienen of zorgen voor een gegarandeerde basiskwaliteit voor alle bewoners van Nederland? Zijn woningmarkten en economische binding niet vooral van regionale schaal? Hoe beoordeelt u de bedoelde uitspraak in het licht van de WRO, gelet op het feit dat gemeenten bestuurlijke en geen ruimtelijke eenheden zijn en de Nota Ruimte op dit punt een ruimtelijke onderbouwing en afweging ontbeert?
234. Pag. 83: Waarom wordt er in de geelgemarkeerde PKB-tekst gesproken over mogelijke beperkingen voor verstedelijking als het gaat over het beschermen en ontwikkelen van «bijzondere natuurlijke en landschappelijke waarden» in het buitengebied? Dat zou toch altijd het geval moeten zijn? Zo neen, waarom niet? Waarom wordt er op dit onderdeel niet door het rijk getoetst met behulp van de trits input-output-outcome?
235. Pag. 83: Wat is lokaal georiënteerde bedrijvigheid? Vallen ook grote transportbedrijven buiten het dorp, bijvoorbeeld in de weilanden van het Groene Hart, hieronder?
236. Pag. 83: Hoe verhoudt het bundelingbeleid (van provincies en regio's) voor verstedelijking en economische activiteiten zich tot het uitgangspunt dat in heel Nederland ruimte wordt geboden aan de natuurlijke bevolkingsaanwas en lokaal georiënteerde bedrijvigheid?
237. Pag. 83: Hoe valt het te rijmen dat enerzijds de provincie de ruimte voor wonen en werken over de gemeenten mag verdelen, maar tegelijk er wel voor moet zorgen dat iedere gemeente mag bouwen voor de eigen bevolkingsgroei en eigen bedrijvigheid? Wat valt er door de provincie dan nog te verdelen?
238. Pag. 83: Wat wordt bedoeld met dat het provinciale- en regionale beleid voor bundeling moet voorzien in «tijdige en voldoende beschikbaarheid van een bij de vraag aansluitend aanbod van ruimte voor wonen, bedrijven en voorzieningen, en van ruimte voor alle overige aan de verstedelijking verbonden functies»? Betekent dit dat in principe geen vraag kan worden geweigerd (en dus het einde van de toelatingsplanologie)? Hoe wordt getoetst of het aanbod aansluit bij de vraag?
239. Pag. 84: In de brief van 13 juli 2004 van de minister van VROM (kamerstuk 29 435, nr. 8) staat dat voor de Nationale Landschappen geldt dat daar niet per gemeente het migratiesaldo nul-beleid wordt gehanteerd, maar dat er per nationaal landschap een migratiesaldo nul geldt. Waar in de Nota Ruimte komt dat tot uitdrukking? (zie ook vraag 88)
240. Pag. 84: Waarom is «afstemming in regionaal verband wenselijk en niet noodzakelijk als het gaat «om te komen tot de juiste woonmilieutypen en locatiekeuzen» bij de opvang van de natuurlijke bevolkingsaanwas?
241. Pag. 85: Waarom wordt financiële ondersteuning voor herstructurering en transformatie van verouderde wijken en bedrijventerreinen gericht op de G30 (30 grote steden)? Op welke wijze ondervinden overige gemeenten hier ondersteuning? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
242. Pag. 86: Waarom is de SER-ladder niet opgenomen in de Nota Ruimte?
243. Pag. 86: Waarom is het streefgetal van 40 % in paragraaf 2.3.2.4 niet in de PKB-tekst opgenomen? Is het niet de bedoeling dat provincies en (samenwerkende) gemeenten alleen gemotiveerd van dit percentage kunnen afwijken? Waarom is de doelstelling van verdichting in de PKB-tekst beperkt tot nationale stedelijke netwerken? Is voor andere stedelijke gebieden niet evenzeer een verantwoordingsplicht nodig? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
244. Pag. 90: Waarom zijn de «regels en criteria» die aan het locatiebeleid worden gesteld (PKB-tekst paragraaf 2.3.2.6) uitsluitend gericht op het waarborgen van ruimte voor milieuhinderlijke bedrijven en bedrijven met omvangrijke goederenstromen en niet tevens op het zoveel mogelijk in bestaand stedelijk gebied vestigen van bedrijven (functiemenging, centrumlocaties), die juist weinig overlast geven, terwijl op pagina 90 wordt gezegd dat functiemenging voorrang heeft? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
245. Pag. 90: Waarom is de passage over voorrang voor functiemenging geen PKB-tekst?
246. Pag. 91: Het kabinet streeft blijkens diverse teksten in de Nota Ruimte naar het integraal ontwikkelen van rood en groen, in het bijzonder in de nationale landschappen en de nationale stedelijke netwerken. Welke mogelijkheden hebben gemeenten om af te dwingen dat tegelijk met investeringen in rood ook investeringen in groen worden gepleegd? Indien gemeenten rode ontwikkelingen toestaan zonder dat tegelijk investeringen plaats vinden in groene, welke mogelijkheden hebben rijk en provincies dan om de rode ontwikkeling tegen te houden, tot wel garanties zijn verkregen voor een integraal en evenwichtig investeringspakket? (de leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze vragen aan)
247. Pag. 91: Wat is de bestuurlijke betekenis van de zin in de gewone tekst «Het rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van de nieuwe uitleglokaties dit richtgetal (i.e. 75 m2 groen per woning) hanteren»? Behoort een dergelijke uitspraak van wezenlijk belang niet thuis in een geelgemarkeerde PKB?
248. Pag.92: Waarom ontbreekt in de geelgemarkeerde PKB-tekst de factor «groen» in de «gecombineerde meervoudige ontwerpopgave van verstedelijking met de waterbeheerdoelen»?
249. Pag. 96: Op welke wijze wordt er na decentralisatie van taken en bevoegdheden ten aanzien van regionale en kleine luchthavens voor gezorgd dat het milieuruimtebeslag van deze luchthavens blijft passen binnen een landelijk gewenst beeld?
250. Pag. 96: Worden er landelijke normen geformuleerd die een toereikende bescherming bieden aan woongebieden, gebieden voor natuur en landschapsbeleving en gebieden voor gevoelige fauna, die de lagere overheden moeten gebruiken om de geografische scheiding tussen vlieggebied en beschermd gebied aan te geven? Wordt deze scheiding ook gebruikt in twee richtingen: niet bouwen in vlieggebied én geen verdere ontwikkeling van het vliegverkeer als daarmee de grens zou worden overschreden? Zo neen, waarom niet?
251. Pag.103: Er staat dat provincies hebben voor de ontwikkeling van landschappelijke kwaliteit een grote verantwoordelijkheid. Wat is die verantwoordelijkheid van de provincie?
252. Pag. 103: Wat wordt precies bedoeld met landschappelijke kwaliteit? Hoe wordt dit vertaald naar toetsbare doelen? Wat is de rijksverantwoordelijkheid voor landschappelijke kwaliteit?
253. Pag. 104: Het rijk verwacht van provincies dat zij in hun ruimtelijke plannen meer mogelijkheden creëren en rekening houden met de eisen die de wereldmarkt stelt aan agrarische bedrijven. Betekent dit dat ruimte moet worden geboden aan alle bedrijven of wordt de ontwikkelingsruimte sterk plaatsafhankelijk? Welke criteria zijn bij het bepalen van ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven richtinggevend voor de afwegingen van gemeenten?
254. Pag. 104: Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de leden van de GroenLinks-fractie om vrijkomende bebouwing in het landelijk gebied (boerderijen, stallen etc), bij voorrang te bestemmen als senioren- en starterswoningen?
255. Pag. 111: Is er in het nationale ruimtelijke beleid wel voldoende ruimte voor water vasthouden en bergen gereserveerd? Ook in gebieden die snel verdrogen?
256. Pag. 115: Waarom wordt de verantwoordelijkheid van rijk, provincies en gemeenten in de geelgemarkeerde PKB-tekst in paragraaf 3.3.2 beperkt ten opzichte van het SGR (onder paragraaf 4.2.2.1), waar het afwegingsbeleid van de EHS o.a. ook geldt voor natuurgebieden die als zodanig zijn aangemerkt door Provinciale Staten of die planologisch zijn vastgelegd in streek- of bestemmingsplannen?
257. Pag. 115: Kan de zinsnede uit de gewone tekst «De netto begrensde EHS moet in 2008 in de bestemmingsplannen zijn opgenomen» toegevoegd worden aan de geelgemarkeerde PKB-tekst daarboven?
258. Pag.115: Is het niet beter in de geelgemarkeerde tekst te zetten dat de «EHS bestaat uit door de provincies netto te begrenzen gebieden» in plaats van «begrensde», aangezien de EHS nog niet volledig is begrensd?
259. Pag. 116: Hoe valt het te rijmen dat de functie van «ruime jas» gebieden primair agrarisch blijft (tijdelijke beheersovereenkomst, normale agrarische uitbreiding en ontwikkeling), maar dat ze toch onderdeel van de EHS blijven uitmaken?
260. Pag. 116: Waarom wordt de EHS 16 000 hectare kleiner dan in de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» was beoogd, zoals blijkt uit het Meerjarenprogramma Agenda Vitaal Platteland?
261. Pag. 118: Waarom krijgen binnen de EHS de delen die door agrarisch natuurbeheer moeten worden gerealiseerd geen natuurfunctie, of ten minste een nevenschikkende natuur – landbouwfunctie?
262. Pag. 118: Waarom is voor de bruto EHS het planologische nee-tenzij beleid uit het SGR (4.2.1.2.d.) verlaten?
263. Pag. 119: Hoe kunnen de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS behouden, hersteld en ontwikkeld worden, als er tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met de medebelangen die in het gebied aanwezig zijn? Is hier sprake van een gelijkwaardige belangenafweging? Zo ja, wat is dan de waarde van het toekennen van de status beschermd natuurgebied? Als er geen sprake is van een gelijkwaardige belangenafweging wat is dan de waarde van het «rekening houden met»?
264. Pag. 119: Waarom wordt de planologische «nee-tenzij bescherming» uit het SGR (4.2.2.1.) voor andere natuurgebieden dan de (inter)nationale natuur niet gehandhaafd in de Nota Ruimte?
265. Pag. 119: Waarom levert de oprichting van nieuwe agrarische gebouwen «binnen het bouwblok» geen bezwaar op in de basisbescherming van de bruto EHS? Het is toch onomkeerbaar? En hoe ziet die basisbescherming er uit als in deze bruto EHS ook VHR en NB-wet gebieden liggen? Ontstaan er zo niet twee beschermingsniveaus op één terrein? Hoeveel verwarring zal dat opleveren?
266. Pag. 119: Waarom wordt een eventuele herbegrenzing van delen van de EHS alleen tussen rijk en provincies geregeld zonder dat de huidige natuurbeheerder hierbij betrokken wordt?
267. Pag. 119: Zou het doel van de herbegrenzing niet alleen moeten zijn verbetering van de ruimtelijke samenhang van de EHS, maar ook de ecologische kwaliteit en kwantiteit?
268. Pag.120: Waarom is in de geelgemarkeerde PKB-tekst de omschrijving van «nee-tenzij» gewijzigd van «wezenlijke kenmerken en waarden niet aantasten» (SGR) tot «wezenlijke kenmerken en waarden niet significant aantasten»? Gaat dat niet leiden tot eindeloos procederen, zoals dat ook bij de Vogelrichtlijn het geval is geweest? En waarom is «zwaarwegend maatschappelijk belang» (SGR) veranderd in «groot openbaar belang»?
269. Pag. 120: Kunt u door voorbeelden duidelijk maken in hoeverre er verschil bestaat tussen het oude beschermingsregime van de EHS waarin werd gesproken over «zwaarwegend maatschappelijk belang» en het nieuwe regime waarin wordt gesproken over «significante aantastingen»en «groot openbaar belang». Welke ontwikkelingen zouden vroeger wel en in de toekomst niet kunnen of omgekeerd? (zie ook vraag 129)
270. Pag. 120: Wat is de reden dat in de gewone tekst ookuitbreiding van agrarisch gebruik expliciet mogelijk gemaakt wordt binnen EHS die nog agrarische bestemming heeft? Ook als daardoor i.t.t. de nog bestaande regeling ontwikkelingsmogelijkheden voor de natuur onomkeerbaar verloren gaan?
271. Pag. 120: Hoe wordt voorkomen dat projectontwikkelaars grond opkopen in de EHS als ruilmiddel voor het mogen ontwikkelen van bijvoorbeeld rood?
272. Pag. 123: Wat wordt bij de EHS-saldobenadering verstaan onder «gebiedsniveau»(bijvoorbeeld in: de kwaliteit en kwantiteit moet op gebiedsniveau per saldo verbeteren)? Wie bepaalt de grenzen van een dergelijk gebied? Kan dit gebied bijvoorbeeld ook heel Nederland omvatten?
273. Pag. 123: Waarom hoeft optredende schade niet altijd fysiek te worden gecompenseerd? Waarom is hier niet het regime van de Natura 2000-gebieden gevolgd? Is onze nationale natuur minder belangrijk dan de internationale natuur?
274. Pag. 123: Waarom wordt de ruimte gegeven om compensatie ook pas (geruime tijd) na het optreden van schade te realiseren? Waarom is hier niet het regime van de Natura 2000-gebieden gevolgd? Waarom vervalt de compensatieplicht bij natuurgebieden die niet tot de EHS (en VHR en NB-wet) behoren? Waarom wordt hier afstand genomen van het SGR (6.6.)?
275. Pag. 124 en 125: Waarom zijn alle voor natuur en soortenbescherming belangrijke niet-ruimtelijke zaken, zoals de paragraaf over biotopen (onder 4.3.2. van het SGR met een groot aantal ruimtelijke en toetsingsimplicaties van grote sturende waarde ) «weg bezuinigd» met de voeging van SGR in de PKB, zoals bijvoorbeeld de opdracht (aan zichzelf) om soortbeschermingsplannen te maken?
276. Pag. 126: In antwoord op kamervragen van het lid Duyvendak antwoordde u dat de 74 illegale recreatiewoningen in Alkemade de kernkwaliteit van het Groene Hart niet aantasten. Daarbij verwees u naar de aanwezigheid van stacaravans op een naastgelegen terrein. Kunt u precies aangeven waarom de 74 recreatiewoningen de kernkwaliteit van het Groene Hart niet aantasten? Is een lelijk stuk nog lelijker maken gelijk aan «niet aantasten»?
277. Pag. 126: Hoe past het eerder geformuleerde beleid t.a.v. recreatiewoningen, namelijk dat die alleen daar gebouwd mogen worden waar ook gewone woningen mogen komen, met het beleid van migratie saldo nul in nationale landschappen? Betekent dit dat recreatiewoningen alleen voor eigen bevolkingsaanwas gebouwd mogen worden, oftewel dat bouw van recreatiewoningen alleen mag bij groei van de eigen bevolking? Zo neen, waarom niet?
278. Pag. 126 en 127: Waarom wordt er bij de vorming van nationale landschappen uitgegaan van de traditionele toelatingsplanologie (provincies maken afspraken met gemeenten over de omvang en locatie van woningbouw en over aard en omvang van locaties van bedrijventerreinen)? Is het niet veel interessanter (en profijtelijker) als provincies nationale landschappen ontwikkelen samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties en marktpartijen in een proces van ontwikkelingsplanologie, vooral gericht op de specifieke (gebouwde en ongebouwde) kwaliteiten van het landschap?
Zou de definitieve begrenzing in het streekplan niet veeleer het resultaat van een dergelijk proces moeten zijn, dan de start van de procedure, zoals gesuggereerd in de Nota Ruimte? Zou door een dergelijke aanpak het benodigde draagvlak niet veel gemakkelijker tot stand komen? (zie ook vraag 94, 130)
279. Pag. 129: Provincies kunnen, aanvullend op de 10 aangewezen glastuinbouwgebieden, ook andere gebieden voor dit doel aanwijzen mits die regionale glastuinbouwgebieden gekoppeld zijn aan een regionale herstructureringsopgave. Deze extra aanwijzing is mogelijk «indien er een specifieke regionale behoefte is die niet redelijkerwijs kan worden geaccommodeerd in één van de 10 reeds aangewezen gebieden». Kunt u een voorbeeld geven van een (mogelijk) regionaal gebied en daarbij aangeven waarom die uitbreiding niet in één van de 10 aangewezen locaties kan plaatsvinden?
280. Pag. 130: Op welke wijze gaat het rijk de kwaliteitsdoelen (naast de nu genoemde kernkwaliteiten) van de Nationale Landschappen vaststellen, opdat de kwaliteitsborging (input, output, outcome) van dit onderdeel van de RHS goed gaat werken?
281. Pag. 130: Waarom geeft de Nota Ruimte geen streefwaarden en termijnen voor de kernkwaliteiten van de nationale landschappen (paragraaf 3.4.3)?
282. Pag. 130: Waarom is er bij de keuze van de begrenzing van de Nationale Landschappen niet uitgegaan van stroomgebieden? Waarom is er bij de keuze niet uitgegaan van de typisch Nederlandse deltacultuur van het landschap, zodat landschapseenheden «van Biesbosch, Hoeksche Waard tot Voordelta» of «van Drents Plateau via Wieden en Weerribben tot IJsselmeer» als «Nationaal Landschap» zijn voorgesteld?
283. Pag. 134: Betekent de omschrijving van het Nationaal Landschap de Veluwe in de gewone tekst dat de landschappelijk zo belangrijke randen van de Veluwe binnen de gebiedsgrenzen van het Nationaal Landschap komen te vallen?
284. Pag. 130: Waarom heeft u Het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug niet aangewezen als Nationaal Landschap, hoewel de provincies Utrecht en Noord-Holland hiervoor hebben gepleit en ook met het oog op de omschrijving in de Nota Ruimte (pagina 155) «de ecologisch en landschappelijk waardevolle heuvelrug»? Bent u niet van mening dat de status van Nationaal Landschap bij uitstek geschikt is voor dit gebied, gezien de hier geldende kenmerken (zeer belangrijk recreatief gebied met hoge natuur- en landschappelijke waarden dichtbij de randstad, met een sterke dynamiek en een hoge druk op de groene kwaliteiten) en opgaven (versterken van de groene kernkwaliteiten door integrale ontwikkeling rood en groen, de noodzakelijke bestuurlijke samenwerking tussen gemeenten en twee provincies)? Zo neen, waarom niet?
285. Pag. 137: Waarom is er in de geelgemarkeerde PKB-tekst betreffende het (overige) landschap niet de zinsnede opgenomen dat provincies en gemeenten afspraken maken over de omvang en locatie van woningbouw en bedrijventerreinen en waarom is ook daar niet de opening gemaakt naar ontwikkelingsplanologie, waarbij provincies de landschappen ontwikkelen samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties en marktpartijen, vooral gericht op de specifieke (gebouwde en ongebouwde) kwaliteiten van het landschap?
286. Pag. 140: Als de functie van recreatiewoningen wordt veranderd in woonfunctie, geldt dan voor deze woningen dat ze binnen het migratiesaldo nul moeten vallen? Gelden bezitters van recreatiewoningen ook als eigen bevolking, of bestaat eigen bevolking alleen degenen die in het gemeentelijk bevolkingsregister staan ingeschreven?
287. Pag. 141: Welke landelijke routenetwerken (voor fietsen, wandelen en toervaart) worden beschermd door de provincie? Welk instrumentarium heeft de provincie hiervoor? Is dit instrumentarium voldoende om daadwerkelijke bescherming te bieden?
288. Pa. 141: Hoe gaat het rijk de provincies stimuleren om samen met waterschappen en andere grondeigenaren lijnvormige elementen toegankelijk te maken voor fietsen, wandelen en varen? En hoe worden provincies gestimuleerd om de toegankelijkheid van natuurgebieden en landbouwgrond verder te vergroten? Welk instrumentarium krijgen provincies hiervoor?
289. Pag. 141: Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de leden van de GroenLinks-fractie (gedaan in de nota «Keer de wassende wanorde») om provincies een recreatieheffing te laten heffen, enigszins vergelijkbaar met de toeristenbelasting van gemeenten, zodat provincies uit deze heffing fiets- en wandelpaden kunnen aanleggen?
290. pag. 141: Welke rol ziet u weggelegd voor agrariërs om de recreatiemogelijkheden voor fietsers en wandelaars te vergroten?
291. Pag. 141: Waarom is er in de Nota Ruimte geen agrarische hoofdstructuur gedefinieerd (met kaart), juist met het oog op de vitaliteit van het platteland?
292. Pag. 157: Het rijk vindt een substantiële ontwikkeling van Almere gewenst. Hoe kijkt u in dit verband aan tegen de waarschuwing van dijkgraaf H. Tiesinga van Waterschap Zuiderzeeland, dat Almere op de verkeerde plek wordt gebouwd, aangezien de Almeerse bodem (veengrond) het snelst inklinkt van heel Nederland? Gaat hier niet dezelfde fout gemaakt worden die op pagina 18 zo wordt betreurd (bouwen op slappe veengrond)?
293. Pag. 158: Op kaart G «zonering IJsselmeergebied» is de IJsselmeerdijk van de Wieringermeer aangeduid als «buitendijkse zoeklocatie windmolens». Hoe verhoudt deze uitnodiging aan lagere overheden om ter plekke plannen te doen ontwikkelen voor windmolenprojecten in het IJsselmeer zich met het vigerende rijksbeleid voor zonering van het IJsselmeer, variërend van een dynamischer en intensiever ruimtegebruik in het zuidelijk deel en een gematigder ontwikkeling met meer rust en ruimte in het noorden (Integrale Visie IJsselmeergebied 2002)? En hoe verhoudt genoemde aanduiding op kaart G zich met de zorgplicht die de Europese Vogelrichtlijn met zich meebrengt?
294. Pag. 161: Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de leden van de GroenLinks-fractie (gedaan in de notitie «Keer de wassende wanorde») om op termijn een nieuwe stad in de huidige bollenstreek te bouwen om daarmee het Groene Hart te sparen en wonen en werken zoveel mogelijk te concentreren?
295. Pag. 162: Waarom wordt het gedeelte van de Zuidplaspolder ten zuidwesten van de A20 ook aan het Groene Hart onttrokken, terwijl voor dit gebied geen voornemens voor verstedelijking bestaan en de ondergrond daarvoor ook volstrekt ongeschikt is?
296. Pag. 163: Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het Groene Hart veel toegankelijker wordt voor wandelaars en fietsers?
297. Pag. 190: Het rijk laat de instemming met de omvang van de uitbreiding van groeve 't Rooth afhangen van de nadere motivering door de provincie. Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Limburg al op 21 februari 2003 een nadere motivering voor uitbreding van groeve 't Rooth (met 17 ha) heeft gemaakt (in POL-aanvulling 't Rooth) en dat die op 28 april 2004 door de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is vernietigd (nr. 200 303 118/1)? Zo ja, op grond waarvan blijft u dan toch steun verlenen aan pogingen van provincie Limburg om groeve 't Rooth uit te breiden?
298. Pag. 190: Zou u het ermee eens zijn als de provincie Limburg deze passage over 't Rooth aangrijpt om te zeggen dat het rijksbeleid is om de groeve 't Rooth uit te breiden? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
299. Pag. 190: Bent u bereid de uitzonderingspositie van groeve 't Rooth, als enige mergelgroeve waar nog uitbreiding mogelijk is, op te heffen aangezien de provincie de kans om de uitbreiding te motiveren al heeft gehad (al sinds 1989 is het rijksbeleid gericht op afbouw van kalksteenwinning op het Plateau van Margraten en de afdeling bestuursrecht van de Raad van State heeft op 21 januari 1999 geoordeeld – E01.96 0438 – dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt bij de ontgronder)? Zo neen, waarom niet?
300. Pag. 191: Wat is de onderbouwing van het beleidsvoornemen om het militaire gebruik van delen van het Waddengebied in zijn huidige vorm voort te zetten? Waarom is er niet gekozen voor een geleidelijke vermindering van het aantal militaire activiteiten? Wat is er gebeurd en gaat er nog gebeuren ter uitvoering van de bij de behandeling van de PKB Derde Nota Waddenzee aangenomen motie Augusteijn c.s. (26 431, nr 58), die vraagt om onderzoek naar de mogelijkheden om na 2010 de militaire activiteiten in het Waddengebied te verminderen of te beëindigen?
301. Pag. 193: Waarom is er gekozen voor harde uitsluitingsgebieden waar windturbineparken niet zijn toegestaan, terwijl medegebruik op een aantal plekken goed mogelijk zou zijn? Wat betekent de aanwezigheid van verboden gebieden voor de afstand die windturbineparken krijgen tot elektriciteitsaanlandingspunten (m.a.w. komen windturbines vanwege de uitsluitinggebieden verder uit de kust te liggen)? Kunt u op een kaart aangeven waar de uitsluitinggebieden liggen?
302. Pag. 194: Wat wordt bedoeld met «ongewenst», als het gaat om plaatsing van windturbines in open water en bij de Afsluitdijk? Waarom is er niet voor gekozen om, wat veel helderder is, een verbod uit te spreken?
303. Pag. 194 en195: Met welke onderbouwing wordt winning, opslag en opsporing van aardgas zonder meer als «dwingende reden van groot openbaar belang» aangemerkt? Op welke wijze kan winning, opslag en opsporing van aardgas in VHR-gebieden en de EHS bij de kwalificatie «dwingende reden van groot openbaar belang» nog worden tegengehouden?
De leden van de D66-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
304. Kan een overzicht worden gegeven van de concrete maatregelen uit de Nota Ruimte inzake het versterken en/of ontwikkelen van de kenniseconomie?
305. Pag. 9–14: Waarom ontbreekt bij de doelen van het ruimtelijk beleid de borging van milieu en gezondheid? Deze zijn immers, net als veiligheid, ook afhankelijk van de ruimtelijke inrichting. (zie ook vraag 23)
306. Pag. 12: Wat wordt bedoeld met het «faseverschil» van Noord-Nederland ten opzichte van andere delen van Nederland?
307. Pag. 23: Leidt de krappe voorraad aan bedrijventerreinen in veel Nederlandse regio's tot daadwerkelijke vestigingsproblemen door ruimtetekorten?
308. Pag. 17–21: Waarom is toepassing van de lagenbenadering, gelet op het grote belang dat er in de tekst aan wordt gehecht, niet als PKB-tekst aangegeven? Dient toepassing van de lagenbenadering niet ook te worden voorgeschreven aan lagere overheden, met name waar het gaat om regionale planvorming? Daar is immers een integrale benadering noodzakelijk bij het maken van locatiekeuzen en het waarborgen van ruimte voor groen en water.
304. Pag. 21 en 22: Het kabinet stelt dat decentrale overheden expliciet aandacht moeten besteden aan de landschappelijke kwaliteit en het ruimtelijk ontwerp. Waarom is deze eis niet als PKB-tekst aangemerkt? Is dit geen essentieel onderdeel van het begrip basiskwaliteit? (zie ook vraag 61)
305. Pag. 23: In het schema van aspecten van basiskwaliteit ontbreekt de mobiliteitstoets. Is deze toets niet evenzeer van belang, gelet op het belang dat de nota hecht aan de relatie tussen ruimtelijke inrichting en mobiliteit, als de watertoets?
306. Pag. 29: Uit het twee keer per jaar «bezien of de geboden beleidsruimte in de praktijk voldoende is», zou toch ook kunnen blijken dat de geboden beleidsruimte te royaal is?
307. Pag. 34: Kan worden toegelicht wat precies met de volgende passage wordt bedoeld: «Ten behoeve van een effectieve doorwerking en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid zal het rijk, wanneer het dat nodig acht, periodiek richtlijnen publiceren met betrekking tot specifieke beleidsonderwerpen, binnen de inhoudelijke kaders van de Nota ruimte»?
308. Pag. 36 en 37: In de Nota Ruimte wordt een onderzoek aangekondigd naar regionaal kostenverhaal en verevening. Waarom heeft dit onderzoek uitsluitend betrekking op publiek-private overeenkomsten en (in het verlengde van de grondexploitatiewet) niet tevens op een wettelijke, publiekrechtelijke regeling? Welke rol kent u toe, in de sfeer van regie en bevoegdheden, aan de provincies en WGR+ regio's? Kunnen provincies gemeenten ook langs andere weg dan de WGR+ dwingen om bij het ruimtelijk beleid samen te werken, bijvoorbeeld ten behoeve van de opstelling van regionale structuurvisies? Welk sanctiemiddel heeft de provincie, indien nodig? Hoe kijkt u aan tegen gemeenten die zich opstellen als free rider?
309. Pag. 38: Het rijk hecht aan realisering van tenminste de basiskwaliteit en stelt dat decentrale overheden hierop door het rijk aangesproken kunnen, en waar nodig, zullen worden. Welke omstandigheden zijn voor het rijk bepalend om decentrale overheden aan te spreken? Wat doet het rijk als een gesprek niet leidt tot verandering van beleid? Hoeveel tijd is nodig om eventuele problemen te ondervangen door middel van het publiceren van richtlijnen? (zie ook vragen 10, 59, 68, 69, 139, 112)
310. Pag. 49–53: Waarom beperkt de passage in paragraaf 2.1 over afstemming en samenwerking tussen gemeenten zich tot grensoverstijgende vraagstukken op het raakvlak van verstedelijking, economie en verkeer en vervoer? Waarom wordt een dergelijke samenwerking niet evenzeer voorgeschreven voor groen, recreatie en water? (zie ook vragen 76, 184)
311. Pag. 57–59: In het persbericht over akkoord aanleg Tweede Maasvlakte worden projecten aangekondigd om het bestaande havengebied in Rotterdam intensiever te benutten hetgeen moet resulteren in een ruimtewinst van 200 ha. Hoe verhoudt deze ruimtewinst zich tot de gereserveerde 300 ha in de Hoeksche Waard? Welke mogelijkheden ziet de minister om met intensief ruimtegebruik in andere delen van Rotterdam ruimtewinst te boeken?
312. Pag. 62: Er staat: «De samenwerking is vrijwillig. De met elkaar gemaakte afspraken zijn verplichtend naar elkaar toe». Dit is toch met elkaar in tegenspraak? Is samenwerking in de nationale stedelijke netwerken vrijwillig of verplichtend?
313. Pag. 67: «De gemeenten zijn verantwoordelijk voor centrumvorming. Het rijk kan op verzoek van gemeenten een stimulerende rol vervullen» Is dit ook een stimulerende rol in financiële zin?
314. Pag. 70: De gelijkwaardige behandeling van Leeuwarden wordt vergeleken met Groningen–Assen. Waarom geldt dit bijvoorbeeld niet voor andere provinciale hoofdsteden? Wat houdt deze gelijkwaardige behandeling precies in?
315. Pag. 73: Het rijk zal de planologische regimes in de voormalige rijksbufferzones zal toetsen. Na het vaststellen van de Nota Ruimte bestaan de rijksbufferzones in formele zin niet meer. Op basis van welke titel wil het rijk dan nog toetsen?
316. Pag. 70–74: Waarom wordt het verbeteren van de bereikbaarheid per spoor van Almere op één hoop gegooid met een snelle verbinding met het noorden? Zou doortrekking van de HSL-zuid naar Almere (op korte termijn over aangepast bestaand spoor) niet een rendabeler investering zijn, waarbij de economische ontwikkeling van Almere als vijfde stad van de Randstad zeer gebaat zou zijn?
317. Pag. 78: Zijn er geluidscontouren berekend voor een scenario met veel meer vliegbewegingen dan voor 2010 zijn voorzien? (zie ook vargen 31, 32, 85, 118, 193–207)
318. Pag. 83: Er staat: «Het rijk stimuleert en faciliteert de andere overheden bij de invulling van het bundelingsbeleid gericht op realisatie van de basiskwaliteit door middel van gerichte financiële bijdragen waar het een specifieke rijksverantwoordelijkheid betreft, instrumentatie en/of kennisontwikkeling en/of -overdracht.» Deze verantwoordelijkheid wordt toch alleen voor RHS en EHS gevoeld?
319. Pag. 91: Er wordt gesteld dat gemeenten in regionaal verband nadere afspraken kunnen maken over de verdeling van de opgaven voor groen en blauw en zorgvuldig ruimtegebruik. Is het niet wenselijk dat de gemeenten in regionaal verband hiertoe verplicht worden?
320. Pag. 92 en 93: Waarom is de zin «In streekplannen, regionale structuurplannen en stedelijke waterplannen worden de uit de deelstroomgebiedsvisies voortvloeiende gevolgen voor het ruimtegebruik uitgewerkt en beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van de waterhuishouding» niet als PKB-tekst opgenomen, terwijl deze zin een imperatief bevat?
321. Pag. 92: Er staat dat de WRO mogelijkheden biedt voor een integratie van ruimtelijke ordening en milieu door een kader te bieden voor doorwerking van milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen. Is die doorwerking wat het rijk betreft geheel vrijblijvend? Zijn er in de toekomst richtlijnen op dit punt te verwachten van het rijk?
322. Pag. 114–125: Hoe dwingt het Rijk garanties bij de provincies af voor de realisatie van de EHS? Wanneer grijpt het Rijk in?
323. Pag. 114–125: Kunt u door voorbeelden duidelijk maken in hoeverre er verschil bestaat tussen het oude beschermingsregime van de EHS waarin werd gesproken over «zwaarwegend maatschappelijk belang» en het nieuwe regime waarin wordt gesproken over «significante aantastingen» en «groot openbaar belang». Welke ontwikkelingen zouden vroeger wel en in de toekomst niet kunnen of omgekeerd?
324. Pag. 108: Provincies en gemeenten leggen de definitieve taakstellende afspraken over de ruimtelijke aanspraken voor regionale watersystemen vast. Het rijk is verantwoordelijk voor uitwerking van de genoemde uitgangspunten voor ruimtelijk waterbeleid. Hoe garandeert het rijk dat er voldoende ruimte voor waterberging komt zoals bij de uitgangspunten is omschreven?
325. Pag. 126–137: Op grond van welke criteria zult u beoordelen of de provincies de nationale landschappen op een juiste wijze hebben begrensd? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen het advies van de SER?
326. Pag. 155: Waarom is gedeelte van de Zuidplaspolder ten zuidwesten van de A20 ook aan het Groene Hart onttrokken, terwijl voor dit gebied geen voornemens voor verstedelijking bestaan en de ondergrond daarvoor ook ongeschikt is?
327. Pag. 157: De provincie Noord-Holland heeft de woningbouwtaakstelling voor de Bloemendaler Polder en het KNSF-terrein verlaagd tot 3700 woningen. Is de minister van mening dat dit een zo groot aantal woningen is dat dit rechtvaardigt dat dit gebied aan het Groene Hart wordt onttrokken? Welke woningbouwtaakstelling acht de minister mogelijk binnen de randvoorwaarden van het nationale landschap Groene Hart, ede gelet op de passage over het gebied Leiden-Alphen in de Nota Ruimte?
328. Pag. 153: Moet voor het onttrekken van de driehoek tussen A4, A5 en A9 aan de bufferzone ten westen van Amsterdam niet elders compensatie worden geboden? Zou het gebied tussen Ringvaart en Sloterplas in Amsterdam-west als compensatie kunnen dienen?
329. Pag. 193: Kan nader worden toegelicht op basis van welke criteria «de afweging tussen het te beschermen en te behouden belang en het met het plan of project gemoeide belang» door het rijk wordt gemaakt als het gaat om het beoordelen van nieuwe plannen, projecten of handelingen in of in de nabijheid van de vijf ecologische waardevolle gebieden?
Algemene vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
1. Rijk, provincies en gemeenten hebben de mogelijkheid om een structuurvisie te maken, waarin zij hun visie kunnen vastleggen op de toekomstige ontwikkeling van een gebied. Een structuurvisie is bij uitstek een document om de belangen van overheden en maatschappelijke organisaties bij elkaar te brengen ten behoeve van een gemeenschappelijk doel en met de mogelijkheid om duidelijke afspraken vast te leggen over wie wat doet of nalaat om het gestelde doel te bereiken.
Daarmee is de structuurvisie in de ogen van het kabinet een geschikt voertuig voor ontwikkelingsplanologie. In dit verband is verder belangrijk dat het wetsvoorstel voor een nieuwe Wro enkele belangrijke voorwaarden schept om ontwikkelingsplanologie daadwerkelijk te ondersteunen. Het kabinet wijst hierbij op de belangrijke verkorting van de bestemmingsplanprocedure, die is teruggebracht van 43–62 weken naar 22–26 weken (tijdsduur afhankelijk van bezwaren en bedenkingen respectievelijk zienswijzen). Verder is in dit verband belangrijk de coördinatieregeling voor samenhangende besluiten. Deze regeling maakt het mogelijk om de voor de uitvoering benodigde vergunningen en andere besluiten gelijktijdig in procedure te brengen en daarover in beginsel ook gelijktijdig te beslissen. Tenslotte wijst het kabinet op de aanpassing van het wetsvoorstel, waarbij het projectbesluit wordt geregeld, op grond waarvan veranderingen in bestemming en gebruik snel kunnen worden doorgevoerd bij het in ontwikkeling nemen van projecten. Tezamen met de verbetering van het instrumentarium voor het grondbeleid (wetsvoorstel Grondexploitatie), bieden deze onderdelen van de Wro straks een goede basis voor actieve ontwikkelingsplanologie.
Voor wat betreft de betrokkenheid «vooraan in het proces» van burgers en maatschappelijke organisaties wijst het kabinet erop dat op grond van de nieuwe Wro elk bestuursniveau zelf verantwoordelijk is voor de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het ruimtelijke beleid worden betrokken. Voor bestemmingsplannen enontheffingen is een zienswijzeprocedure op grond van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven. Voorts wordt het op grond van de nieuwe Wro mogelijk om digitaal uitwisselbare ruimtelijke plannen als rechtsgeldig document te gebruiken. Dit maakt het makkelijker om ruimtelijke plannen voor de burger te ontsluiten, via bijvoorbeeld internet; ook biedt dit kans om de burger «vooraan in het proces» te betrekken. Als ruimtelijke informatie in voldoende mate is gedigitaliseerd en ontsloten, bijvoorbeeld via de gemeentelijke website, kunnen belanghebbenden meepraten over conceptplannen, voordat een plan formeel in procedure is gebracht. Wanneer overheden het planproces transparanter inrichten is de verwachting dat het draagvlak voor het plan groter zal zijn en er achteraf minder bezwaren worden ingediend.
2. Het antwoord op deze vraag ligt besloten in het vervolg van de PKB tekst waarin deze hoofddoelstelling verwoord is en waar ook de SER in haar advies terecht naar verwijst: «Het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat, maakt het nodig dit op een efficiënte en duurzame wijze te doen en niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin vorm te geven». Waarmee aangeven is dat het niet «simpel» gaat om het sluitend maken van een optelsom van claims maar juist om de manier waarop dit ingevuld en geordend wordt. Dat daarbij een spanning optreedt tussen de «sterkere» functies en de «zwakkere» functies blijkt nadrukkelijk uit de vier algemene doelen die worden geformuleerd: «Meer specifiek richt het kabinet zich in het nationaal ruimtelijk beleid op: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden en borging van de veiligheid. Deze vier doelen worden in onderlinge samenhang nagestreefd en zijn een uitdrukking van de voornaamste ruimtelijke beleidsopgaven die het kabinet ziet voor de kortere en langere termijn.». Men zou kunnen zeggen dat in feite de gehele notatekst gaat over het ontwikkelen van de sterkere functies en waarborgen van de zwakke functies.
3 In het wetsvoorstel voor een nieuwe Wro krijgt elk bestuursniveau de instrumenten om het ruimtelijk beleid waarvoor het zich verantwoordelijk acht, waar te maken.
Voor wat betreft de status van de structuurvisie is het volgende van belang.
In het wetsvoorstel is het maken van een structuurvisie niet verplicht gesteld. Dat is in de ogen van het kabinet ook niet nodig. De praktijk immers laat zien dat ook zonder een verplichting, op alle bestuursniveau's beleid wordt neergelegd in beleidsplannen. En tevens is praktijk, dat een andere overheid in het algemeen bij het opstellen van een ruimtelijk plan rekening houdt met het beleid, dat een hogere overheid in haar structuurvisie als primair belangrijk beleid heeft vastgelegd. Een voorbeeld hiervan is het streekplan, dat een niet wettelijk verplicht plan is, maar waar iedere provincie over beschikt en waarmee gemeenten in het algemeen rekening houden bij het opstellen van lokale ruimtelijke plannen.
Verder wil het kabinet hierbij nog eens benadrukken, dat het terugdringen van regelgeving kabinetsbeleid is. Het terughoudend zijn met het introduceren van nieuwe planverplichtingen en procedureregels in de Wro past in dit beleid.
Het kabinet beschouwt de uitvoeringsagenda als een belangrijke eerste stap in het realiseren van meer synergie, betere interdepartementale taakverdeling en coördinatie in het ruimtelijk beleid. Het kabinet heeft beoogd met de uitvoeringsagenda een instrument te maken, waarmee de rijksinzet voor de prioriteiten in het ruimtelijk domein selectief en samenhangend kan worden aangestuurd. Achterliggende gedachte daarbij is dat door een integrale en afgestemde afweging vanuit ruimtelijke én sectorale optiek de rijksinzet bij ruimtelijke ontwikkelingen efficiënter en effectiever is.
Dit is in de uitvoeringsagenda vertaald door de doelstellingen van de Nota Ruimte met lopende en voorgenomen uitvoeringstrajecten te verbinden. Voor al de uitvoeringtrajecten (investeringsprioriteiten van het rijk, de doorwerking van het beleid naar streek- en bestemmingsplannen en de inzet van uitvoeringsinstrumenten) zijn in de uitvoeringsagenda concreet de voornaamste acties en activiteiten beschreven en voorzien van een timetable met de belangrijkste mijlpalen. Voor elke activiteit is aangegeven welke partij het voortouw heeft en met welke andere partijen in ieder geval dient te worden afgestemd, om zo de integraliteit te verzekeren. De uitvoeringsagenda agendeert besluiten die van belang zijn voor de realisatie van ruimtelijke inrichtingsopgaven en beschrijft de afwegingen die daarbij een rol zullen spelen. Het kabinet geeft zo aan wat het in deze kabinetsperiode wil bereiken en wat het vervolgperspectief is.
De trajecten – en de concrete programmering van de rijksmiddelen daarvoor – zijn grotendeels uitgewerkt in nota's en meerjarenprogramma's van de departementen V&W (Nota Mobiliteit en het MIT), LNV (Agenda en Meerjarenprogramma Vitaal Platteland) en EZ (Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieplan Bedrijventerreinen) en van VROM. Als zodanig is de uitvoeringsagenda dus een aanvulling op de meerjarenprogramma's van departementen. Het kabinet kiest uit overtuiging niet voor alomvattende blauwdrukplanning van de uitvoering. De uitvoeringsagenda is daarom gericht op de hoofdlijnen en dient als vertrekpunt van een proces waarin ook nadere afstemming en planvorming met andere overheden nodig zal zijn. Inmiddels is in het proces van taakverdeling, afstemming en coördinatie een nadere stap genomen door het toedelen van de programma's aan vier «programmabewindslieden».
4. Ja, het kabinet deelt deze zienswijze. Naar het oordeel van het Kabinet zijn nota's zoals de Agenda Vitaal Platteland, de Nota Mobiliteit en het Actieprogramma Bedrijventerreinen noodzakelijk om met name:
• (niet ruimtelijk) generiek beleid te verwoorden;
• een concrete doorvertaling te geven van het ruimtelijk beleid naar het generieke instrumentarium van het betreffende domein.
5. Naar het oordeel van het kabinet vormt de Uitvoeringsagenda één integrale agenda, wat betreft de ruimtelijke ontwikkeling op nationaal niveau (nationale ruimtelijke hoofdstructuur). Het is echter nadrukkelijk niet een integraal uitvoeringsprogramma, dat de sectorale meerjarenprogramma's zou vervangen. Bundeling en ontschotting van rijksbudgetten is een lopend proces waarin al belangrijke resultaten zijn bereikt. De uitvoeringsagenda geeft aan welke verdere stappen nodig zijn, bijvoorbeeld voor het ILG.
6. Voor de visie van het kabinet wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3. Voor wat betreft de Nota Mobiliteit is eerder toegezegd dat de Nota Mobiliteit PKB deel 1 in oktober 2004 aan u zal worden toegestuurd.
7. Het kabinet onderkent het belang van een adequaat instrumentarium voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid. Belangrijke voorstellen voor een beter grondbeleidsinstrumentarium voor de mede-overheden zijn reeds gedaan in de Nota Grondbeleid (2001). Veel van deze voorstellen zijn inmiddels uitgevoerd, zoals de verbreding van de Wet voorkeursrecht gemeenten, het vergroten van de transparantie van het gemeentelijk en provinciaal grondbeleid en het afsluiten van een convenant grondprijsbeleid. De Wet voorkeursrecht gemeenten is op voorstel van de Tweede Kamer tevens gerepareerd1. Een ander belangrijk voorstel uit de Nota Grondbeleid betreft het invoeren van een instrument voor kostenverhaal en verevening op het niveau van een locatie in de Grondexploitatiewet. Het wetsvoorstel voor deze wet zal dit najaar naar de Raad van State worden gezonden en naar verwachting begin 2005 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ook de voorstellen voor een hernieuwd instrumentarium voor ruimtelijke ordening in de nieuwe Wro zullen bijdragen aan een betere mogelijkheden voor (snellere) uitvoering van het ruimtelijk beleid. De planning van dat wetsvoorstel is u bekend. Het kabinet heeft voorts een spoedwet geïnitieerd om planschadevergoedingsovereenkomsten een wettelijke basis te geven.
In de Nota Ruimte worden ten slotte voorstellen gedaan voor instrumentarium op een hoger schaalniveau. Dit betreft het invoeren van een voorkeursrecht en een onteigeningstitel voor provincies, gekoppeld aan de bestemmingsplanbevoegdheid en de projectenprocedure in de nieuwe Wro en de regeling van grondbeleidsbevoegdheden in de Wgr-plus. Daarnaast zullen de wenselijkheid van verder instrumentarium voor bovenlokaal kostenverhaal en verevening en een grondbedrijffunctie bij het rijk worden onderzocht (zie ook het antwoord op de vragen 111, respectievelijk 71 en 170). Het kabinet is van oordeel dat het (grondbeleids)instrumentarium van de mede-overheden hiermee stevig op de agenda staat en zet zich in voor het voorspoedig uitvoeren van de acties.
8. Voordat wordt ingegaan op de nieuwe instrumenten – al dan niet in de vorm van een wijziging van bestaande wet- of regelgeving – hecht het kabinet er aan om te benadrukken dat een groot deel van de uitvoering en doorwerking van het beleid uit de Nota Ruimte kan worden gestart op basis van instrumenten die de provincies en gemeenten ook nu reeds ter beschikking staan. Ook de Nota Ruimte zelf biedt handvatten voor de mede-overheden om het beleid uit te voeren. Zo geeft de Nota Ruimte, ruimte aan provincies en gemeenten om zelf instrumenten te ontwikkelen, bijvoorbeeld ten aanzien van de nationale landschappen en krijgen de mede-overheden budget voor bijvoorbeeld de EHS en het regionale vervoer.
In het schema hieronder zijn de aanvullende instrumenten aangegeven.
Wet c.q. regeling | Stand van zaken / primair verantwoordelijk departement |
---|---|
De nieuwe WRO | Verslag Tweede Kamer over wetsvoorstel wordt medio september verwacht. Primair: VROM |
Rijksprojectenprocedure | Is op 1 februari 2004 in werking getreden. |
Wijziging Wet WGR-plus | Treedt per 1 januari 2005 in werking |
Wetsvoorstel plan-schadevergoedings-overeenkomsten | Betreft wijziging huidige WRO; wacht op mondelinge behandeling Tweede Kamer. Primair: VROM |
Bovenlokale verevening | Hiertoe is een interdepartementaal project gestart. In het najaar van 2004 zal de Tweede Kamer over dit onderzoek geïnformeerd kunnen worden. VROM/Financiën/BZK/VenW/ |
Wetsvoorstel | |
Grondexploitatiewet | Planning is dat het wetsvoorstel binnenkort naar Ministerraad gaat; wordt begin volgend jaar bij Tweede Kamer ingediend. Primair: VROM |
Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) | Recent is een voorstel tot verbreding van de reikwijdte van de Wvg tot alle gemeenten en alle functies in werking getreden. In 2005 zal in het kader van de herijking VROM een voorstel voor een integrale herziening en vereenvoudiging van de Wvg naar de Raad van State worden toegezonden. Primair: VROM |
Wijziging Wet luchtvaart | Op grond van de Wet luchtvaart zal in deze kabinetsperiode bij algemene maatregel van bestuur een basiskwaliteit voor externe veiligheid worden vastgesteld. Primair: VenW |
Onteigeningswet | Er wordt nu door Justitie gewerkt aan een wetsvoorstel tot vereenvoudiging en stroomlijning van de wet (met name versnelling van procedures). Deze integrale herziening zal naar verwachting in 2005 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Primair: Justitie |
Ontgrondingenwet | Gewerkt wordt aan een rapport over nut en noodzaak van de Ontgrondingenwet. Dit rapport wordt in het najaar aan de Tweede Kamer gezonden. Primair: VenW |
Wet Geluidhinder | Wetswijziging op 18 juli 2004 gepubliceerd in het Staatsblad. |
Natuurbeschermingswet | Ligt ter behandeling in de Eerste Kamer, inwerkingtreding in 2005 Primair: LNV |
Flora- en Faunawet | Is in werking sinds 01–04–2004 |
Interimwet Stad- en Milieu | 24 september behandeling in Ministerraad waarna de wet aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Primair: VROM |
Wet inrichting landelijk gebied | Kabinetsstandpunt over dit wetsvoorstel volgt eind van dit kalenderjaar. Primair: LNV |
Wet ammoniak en Veehouderij | Een wetswijziging conform het regeerakkoord is op dit moment in voorbereiding. |
Herziening van de Wet op de waterkering | In het najaar wordt bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot herziening van de Wet op de waterkering ingediend. Primair: VenW |
Waterleidingwet | Is in werking |
9. In de brief van 13 juli 2004 (29 435, nr. 8) is uitgebreid ingegaan op het begrip basiskwaliteit en wat daaronder moet worden verstaan. Gelet op de vragen over dit thema in deze schriftelijke vragen wil het kabinet in aanvulling op de brief van 13 juli 2004, verduidelijken dat de basiskwaliteit niet gelijkstaat aan een gekwantificeerde ondergrens voor ruimtelijke kwaliteit. Immers, ruimtelijke kwaliteit laat zich niet generiek kwantificeren. Binnen het pakket van generieke regels dat de basiskwaliteit betreft, is een klein deel – op grond van hun wettelijke verankering – gekwantificeerd, bijvoorbeeld in de vorm van grens- en oriëntatiewaarden ten aanzien van milieu en externe veiligheid. Het overige deel van de regels heeft betrekking op het proces dat ten grondslag ligt aan ruimtelijke afwegingen van decentrale overheden. Daarmee beoogt het kabinet weliswaar dat de ruimte ook buiten de nationale ruimtelijke hoofdstructuur aan kwaliteit wint – en tenminste niet aan kwaliteit inboet – maar het legt geen gegarandeerde bodem en schrijft hiertoe een proces voor waarin een aantal stappen of overwegingen moeten worden gemaakt. Bij deze stappen en deze overwegingen zullen overheden steeds moeten laten zien hoe zij invulling geven aan basiskwaliteit en hoe zij deze wegen. De beoordeling van de uitkomst van deze processen is aan de betrokken democratische vertegenwoordiging. Het rijk levert met de basiskwaliteit een passende bijdrage om Nederland op een efficiënte en duurzame wijze in te richten, ook in kwalitatieve zin. Het rijk toetst de toepassing van deze regels bij de doorwerking in streekplannen. Dat zal het doen middels afspraken daarover (in streekplanverband) met de verantwoordelijke provincies. Waar sprake is van weigering of niet voldoen aan de vereisten die de afzonderlijke regels stellen zal handhavend richting verantwoordelijk bestuur worden opgetreden. Vervolgens zal het rijk in samenwerking met de provincies de uitvoering evalueren en de feitelijke ruimtelijke effecten monitoren. In overleg met (onder andere) de provincies zal een plan van aanpak worden uitgewerkt over de evaluatie en monitoring van de Nota Ruimte. De Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd bij het nota overleg. Wanneer blijkt dat de beoogde effecten in onvoldoende mate worden gerealiseerd, zal dit kunnen leiden tot bijstelling van het beleid.
10. Zoals in de brief van 13 juli 2004 (29 435. nr8) is toegelicht, vormen de diverse beleidsuitspraken in de Nota Ruimte over de nationale ruimtelijke hoofdstructuur en over de basiskwaliteit de nationale ruimtelijke kaders voor het beleid van de andere overheden. In de bijgevoegde tabel (zie bijlage 1) treft u de desbetreffende beleidsuitspraken aan. Voorts wijst het Kabinet erop dat in de Digitaal Uitwisselbare versie van de Nota Ruimte – die bij PKB deel 4 beschikbaar zal komen – bij elke beleidsuitspraak wordt aangegeven welke medeoverheid voor de verdere beleidsontwikkeling verantwoordelijk is. Hierdoor wordt het voor de andere overheden makkelijker gemaakt om de relevante beleidskaders bij de beleidsontwikkeling te betrekken.
Het rijk toetst of de medeoverheden adequaat invulling geven aan de ruimtelijke kaders voor de nationale ruimtelijke hoofdstructuur en aan de minimumvereisten voor de basiskwaliteit. Daarbij ligt het accent op de ontwikkeling van het provinciaal beleid / beleid van samenwerkende gemeenten, dat met de doelstellingen en kaders van de Nota Ruimte in overeenstemming is. Daartoe worden met de provincies (in streekplanverband) afspraken gemaakt.
11. Het bedrijventerreinenbeleid is onderdeel van het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. Het kabinet legt de verantwoordelijkheid voor het concretiseren van dit beleid bij provincies en – voor zover het om binnenregionale vraagstukken gaat – bij WGR+ regio's. Eén van de doelen van het nieuwe locatiebeleid is het bieden van economische ontwikkelingsmogelijkheden. Het kabinet heeft in de Nota ruimte tevens aangegeven, dat het provinciale respectievelijk regionale ruimtelijke beleid elke gemeente de mogelijkheid biedt voldoende ruimte te bieden voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid. Provincies en gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen.
12. Aan de vorm waarin gemeenten en provincies hun onderlinge samenwerking neerleggen stelt het rijk in de Nota ruimte geen nadere eisen. Gebiedsvisies kunnen een hulpmiddel zijn, maar er zijn ook andere afsprakenkaders mogelijk voor gemeenten en provincies om hun afspraken in neer te leggen. Het kabinet vindt samenwerking belangrijk maar wil niet voorschrijven welk kader daarvoor gebruikt dient te worden.
Daarnaast wordt in de vraag verwezen naar de driedeling, ook wel aanmerkt als de SER-ladder. De aanpak volgens de SER-ladder veronderstelt een volgordelijkheid van handelen die in de praktijk vaak niet gerealiseerd kan worden. Zie ook het antwoord op vraag 242.
13. Het kabinet onderkent het belang om de uitvoeringsagenda actueel te houden, ook voor wat betreft het financiële deel. Vanuit de coördinerende rol van de minister van VROM zijn inmiddels binnen dat departement de nodige voorbereidingen getroffen om continu inzicht te houden in de voortgang en de resultaten bij de onderwerpen en agendapunten uit de uitvoeringsagenda. Daarover worden ook afspraken gemaakt met de andere departementen. Ten aanzien van uw opmerking over voldoende middelen, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 66.
Het kabinet is voornemens om met enige regelmaat voortgangsrapportages te bespreken met de Tweede Kamer. Op deze manier wordt georganiseerd dat de vinger aan de pols wordt gehouden van de voortgang van de uitvoering. En dat kan worden ingegrepen indien kansen zich voordoen of knelpunten (dreigen te) ontstaan. Op deze wijze zet het kabinet de daadkracht en het gecoördineerd optreden – zoals is vertoond met de NR en de uitvoeringsagenda – voort. Verder zal de uitvoeringsagenda eens in de twee jaar in geactualiseerde vorm verschijnen. De minister van VROM zal in dit geheel een actieve, organiserende rol vervullen. De TK zal met de begroting van de departementen jaarlijks beschikken over een inzicht in de programmering van de middelen. De VROM begroting wordt aangepast, waardoor een betere aansluiting plaatsvindt met de Nota Ruimte. Bezien zal worden hoe de Nota Ruimte in de begrotingen van de andere departementen kan worden weergegeven.
Er zijn op dit moment geen concrete mogelijkheden om voor 2010extra middelen toe te voegen aan de VROM-begroting of te reserveren in het FES ten behoeve van het BIRK.
14. Het kabinet is het op dit punt geheel eens met de CDA fractie. Reeds in 1997 bij het afsluiten van de zogenaamde Vinac convenanten maakten openbaar vervoer- en infrastructuurprojecten deel uit van de afspraken.
Per 1 januari 2004 zijn door het ministerie van Verkeer en Waterstaat de grensbedragen voor infrastructuurprojecten die vanuit de Gebundelde Doeluitkering + worden gefinancierd verhoogd en aan de regio's toegedeeld. Hiermee is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering èn voor de financiering van deze projecten overgedragen aan de regionale overheden en provincies waardoor beslissen en betalen in een hand liggen. De overheden hebben dus het uitgangspunt «Eerst ontsluiten, dan bouwen» in eigen hand. Deze, door partijen onderschreven, eigen verantwoordelijkheid voor de ontsluiting van locaties wordt in de woningbouwafspraken nog eens bevestigd.
Tevens is over de relatie tussen verstedelijking en hoofdinfrastructuur, waarvoor het rijk verantwoordelijk is, in de Nota Ruimte een aantal afspraken gemaakt die ook in de Nota Mobiliteit terugkomen. Een voorbeeld hiervan is de afspraak dat in de komende jaren nader wordt onderzocht welke infrastructuur past bij welke groei van Almere.
15. Beïnvloedingsgebieden zijn geïntroduceerd in het NMP4 en in de Nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur Met het bepalen van beïnvloedingsgebieden wordt voorkomen dat door het rijke en provincie gepleegde investeringen in de natuur teniet worden gedaan Door ruimtelijke ontwikkelingen die de milieu- en waterkwaliteit kunnen beïnvloeden.
De termen «redenen van groot openbaar belang» en «significant» zijn onderdeel van het afwegingskader voor de EHS.
Wanneer sprake is van een ingreep binnen en in de nabijheid van een EHS-gebied, zal onderzoek moeten uitwijzen in hoeverre sprake is van significante aantasting van de wezenlijke kenmerken van het gebied. Het is moeilijk hierover algemene uitspraken te doen omdat dergelijke significante aantastingen altijd gerelateerd zijn aan de gebiedsspecifieke wezenlijke kenmerken en bepaald worden door de verschillende effecten van de concrete ingreep, die zeer divers kunnen zijn (het realiseren van een bedrijventerrein is van een hele andere orde dan het aanleggen van een fietspad). Op voorhand kan ook geen algemene invulling worden gegeven aan de term «reden van groot openbaar belang». Elke ingreep zal afzonderlijk afgewogen en beoordeeld worden.
16. Met de EHS realiseert het kabinet een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden. Om dit te bereiken is reeds in de regeringsnota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur aangekondigd dat de ruimtelijke samenhang van de oorspronkelijke EHS dient te worden versterkt door op de meest kritieke plekken te investeren in hoogwaardige groene slagaders: de robuuste verbindingen. Zonder deze verbindingen degradeert de EHS tot een losse verzameling van natuurgebieden zonder duurzame populaties planten en dieren. De robuuste verbindingen zijn bovendien noodzakelijk om de biodiversiteit te behouden. Het kabinet is in dit verband van mening dat de EHS (inclusief de robuuste verbindingen) van vitaal belang is en dat de realisatie van de EHS met kracht dient te worden voortgezet. De voor dit doel beschikbare middelen zijn noodzakelijk om dat samenhangende netwerk van natuurgebieden in 2018 gereed te hebben. Het door het kabinet voorgestelde uitgavenstramien is hierop afgestemd.
Met de leden van de CDA-fractie is het kabinet van mening dat de landinrichting als smeerolie fungeert voor het bereiken van de beoogde doelen. Het grootste deel van de EHS, maar ook andere rijksdoelen worden via dit instrument uitgevoerd. Dit betekent dat een substantieel deel van de beschikbare financiële middelen door middel van landinrichting worden besteed.
Het kabinet onderschrijft in de Nota Ruimte het belang van nieuwe landinrichtingsvragen met een economisch doel en het versterken van de kenniseconomie in de agrarische sector.
De «landbouwontwikkelingsgebieden» leiden niet tot een soort tweede reconstructie. Wel levert de uitvoering van de reconstructieplannen een bijdrage aan de realisatie van landbouwontwikkelingsgebieden. De rijksbeleidsopgave voor de niet-grondgebonden en kapitaalintensieve landbouw richt zich op verdere bundeling van bedrijven binnen door de provincies begrensde of nog te begrenzen landbouwontwikkelingsgebieden. Als kwaliteitseis voor deze gebieden geldt dat zij qua aard en omvang moeten zijn afgestemd op de (regionale) behoefte en duurzaam zijn ingericht. Deze doelstelling geldt voor de glastuinbouw, de permanente teelt op zeezandgrond, de pot- en containerteelt, de varkenshouderij en de pluimveehouderij. De uitvoering van de reconstructieplannen is een belangrijk instrument om deze beleidsopgave voor de intensieve veehouderij te bereiken.
17. De Nota Ruimte onderscheidt zes stedelijke netwerken, waarvan de Randstad Holland er één van is. Zoals al eerder in de brief van 13 juli 2004 (29 435, nr. 8) naar aanleiding van het hoofdlijnendebat is aangegeven is de doelstelling de internationale concurrentiepositie van de Randstad Holland als geheel te versterken. Daarbij zijn met name van belang de ontwikkeling van de economie, de kracht en dynamiek van de steden en de bijzondere kwaliteiten en vitaliteit van het Groene Hart. Schiphol, de Rotterdamse haven, de Amsterdamse Zuidas zijn hierin belangrijke elementen.
Het Kabinet gaat dus uit van één Randstad Holland.
Om de doelstelling van het stedelijk netwerk Randstad Holland te verwezenlijken is bestuurlijke samenwerking op Randstad niveau belangrijk. Deze samenwerking vindt reeds plaats in de Bestuurlijke Commissie Randstad. Hier worden projecten en maatregelen besproken die zich richten op de internationale positionering en het vergroten van samenhang, interactie en differentiatie binnen de Randstad. Het gaat steeds om strategische keuzes van belang voor de hele Randstad.
Voor de uitvoering en uitwerking van de ruimtelijke opgaven in de Randstad is samenwerking op het schaalniveau van de vleugels (Noordvleugel, Zuidvleugel en Utrecht/'t Gooi) essentieel. Voor de ontwikkeling van het Groene Hart is samenwerking tussen de betrokken overheden onmisbaar. Ook deze samenwerking vindt al plaats binnen opgerichte regionale bestuurlijke samenwerkingsverbanden. Uitvoerings- en/of financieringsafspraken worden uiteindelijk gemaakt met de individuele overheden.
Als onder «rondje randstad» de eerder voorgenomen nieuwe railinfrastructuur die de steden in de Randstad verbindt wordt verstaan, dan ziet het kabinet daar weinig meerwaarde in. De toegevoegde waarde daarvan is te gering gebleken en de kosten zijn te hoog bevonden. Als het erom gaat om middels bestaande verbindingen de interne bereikbaarheid van de hoofdcentra per openbaar vervoer te verbeteren, dan zijn er mogelijkheden door in nauwe aansluiting op de hoofdsystemen de regionale vervoerssystemen te verbeteren. Dit wordt verder uitgewerkt in de Nota Mobiliteit. Voor de van belang zijnde verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en regio wordt verwezen naar het antwoord op vraag 185.
18. De doelstelling is zoals gezegd om de internationale concurrentiepositie het nationaal stedelijk netwerk Randstad in zijn geheel te versterken. Vanzelfsprekend is er onderscheid tussen de nationale stedelijke netwerken. De nationale stedelijke netwerken Randstad en Brabantstad zijn economisch van een zwaarder gewicht en – mede vanwege de omvang – complexer dan de andere vier. Vandaar dat in hoofdstuk 4 de opgave voor de Randstad afzonderlijk beschreven is en dat in hoofdstuk 2 de brainport zuidoost Noord-Brabant eruit gelicht is. Deze opgaven komen dan ook in de vorm van programma's terug in de Uitvoeringsagenda.
Dat wil echter nog niet zeggen dat alleen deze twee netwerken van internationaal belang zijn (zie ook de beschrijvingen van de Netwerken en de economische kerngebieden daarbinnen in paragraaf 2.2.2.2). Een beleidsmatig onderscheid maken in nationale en internationale netwerken acht het kabinet daarom niet nodig.
19. De Nota Ruimte legt een zwaar accent bij de broodnodige veranderingen in ruimtelijke beleid in eigen land: deregulering, decentralisatie, ontwikkelingsplanologie en uitvoeringsgerichtheid; dit kan de indruk wekken van een sterke «binnenlandse» gerichtheid van de Nota. Aan de belangrijkste internationale aspecten wordt echter wel degelijk gerefereerd (de Lissabon-Gothenborg strategie, grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, implementatie EU-regelgeving etc.), zij het – overeenkomstig het kaderstellende karakter van de Nota en vanuit het subsidiariteitsbeginsel – vooral op hoofdlijnen.
Op dit moment wordt de internationale ruimtelijke context, insamenwerking met de Europese partners, nauwkeuriger dan tot dusver in kaart gebracht (o.a. door middel van het ESPON onderzoeksprogramma). Het dieper ingaan op de ruimtelijke context had alleen gekund met gebruikmaking van verouderde inzichten en gegevens en zou van de Nota Ruimte, die toch een jaar of tien mee moet, al direct een gedateerd document hebben gemaakt. Dat is tevens de reden dat een aantal zaken in de Nota Ruimte niet expliciet benoemd worden omdat daarover op korte termijn besluiten werden of worden verwacht, zoals over de Europese Grondwet en de Financiële perspectieven/Agenda 2007 en de daarmee samenhangende invulling van het EU-structuurbeleid.
Dat neemt niet weg dat op internationaal gebied op korte termijn al stappen zullen worden gezet. Het NL voorzitterschap (tot 1 januari aanstaande) zal worden benut om internationale samenwerking op voor NL belangrijke thema's, m.n. stedelijke netwerken, kenniseconomie, water en natuur, nader in te vullen (continuering en omvorming bestaande ruimtelijke samenwerkingsprogramma's) en om afspraken te maken voor het gebiedsgerichter maken van het Europese sectorbeleid.
Daarnaast zullen inzichten en resultaten uit met name het ESPON-onderzoeksprogramma respectievelijk het voorzitterschap doorwerken in de (nieuwe) Uitvoeringsagenda, waarin met andere departementen, internationale overheden en regionale en lokale besturen concrete acties zullen worden geïdentificeerd. Daarop vooruitlopend worden met de buurregio's reeds programma's voor grensoverschrijdende samenwerking opgesteld. Recent heeft de subcommissie Zuid van de Nederlands-Duitse Commissie voor de ruimtelijke ordening (NDCRO) een strategische samenwerkingsnota opgesteld voor het grensgebied van Nederland en Noordrijn-Westfalen. Met Vlaanderen wordt gewerkt aan een catalogus van (ruimtelijke) knelpunten. Ingangen/thema's voor bi- en trilaterale samenwerking zijn onder meer grensoverschrijdende stedelijke netwerken, gezamenlijk open ruimte beleid, stroomgebiedsbeheersplannen en het ontwikkelen van een gezamenlijk beleid voor de Wadden- en de Noordzee.
20. De gekozen sturingsfilosofie zoals deze tot uitdrukking komt in de Nota Ruimte, maar ook in het actieprogramma Bedrijventerreinen en de Agenda Vitaal Platteland, leidt er toe dat beschikbare middelen selectief worden ingezet. Selectief wil zeggen niet overal even veel, maar gericht op specifieke plekken en voor specifieke situaties méér aandacht gerelateerd aan de omvang en complexiteit van de opgave. Dat wil niet zeggen dat andere regio's géén aandacht krijgen, immers de generieke instrumenten zijn en blijven ook daar van toepassing.
21. Reeds in deel 1 van de Vijfde Nota wordt een onderscheid gemaakt tussen nationale stedelijke netwerken (aangewezen door het rijk) en de regionale stedelijke netwerken (toegevoegd op verzoek van de provincies/landsdelen). In dat hoofdstuk (5.5.1 p. 180) is ook aangegeven op grond waarvan deze selectie van nationale stedelijke netwerken heeft plaatsgevonden namelijk: omvang, dynamiek, en positie in het stelsel van Europese hoofdinfrastructuur. Op basis van deze criteria was de stedendriehoek danook niet aangemerkt als nationaal stedelijk netwerk, maar als regionaal stedelijk netwerk.
Het is in lijn met de algemene sturingsfilosofie in deze nota om de specifieke rijksaandacht te beperken tot de nationale stedelijke netwerken. Het is aan de provincies om te beslissen bij de invulling van het provinciale bundelingsbeleid zoals dat in de Nota Ruimte gevraagd wordt óók het ruimtelijke en organisatorisch concept stedelijke netwerken te volgen en te beslissen welke regionale stedelijke netwerken men wil onderscheiden dan wel een ander concept te kiezen dat voldoet aan de in de Nota Ruimte geformuleerde doelstellingen/randvoorwaarden. Waar dat aan de orde is dienen provincies dit beleid af te stemmen met de betreffende aangrenzende provincies.
22. De watertoets is sinds 1 november 2003 wettelijk verankerd en daardoor niet langer vrijblijvend maar verplicht. Iedere bestuurder, die ruimtelijke beslissingen neemt, wordt dan ook geacht zich bewust te zijn van de betekenis van de watertoets. Daarnaast geeft het rijk voorlichting aan regionale en lokale bestuurders over de wijze waarop de watertoets gehanteerd dient te worden. Daarnaast toetst het rijk of de watertoets op gemeentelijke en provinciale plannen en besluiten wordt toegepast. Vervolgens hanteert het rijk een algemene communicatiestrategie, gericht op een betere bewustwording van de burger omtrent de risico's en gevaren die verbonden zijn aan het water. Langs deze lijn zullen de bestuurders zich ook verder bewust worden van het belang van water in ruimtelijke afwegingsbesluiten.
De planvorming voor de woningbouwlocatie Westergouwe speelt al enkele jaren. Het rijk heeft in 2001 bij de herziening van het streekplan haar bedenkingen geuit ten aanzien van de gevolgen voor de waterhuishouding. De afgelopen tijd is zowel de waterbeheerder (waterschap Schieland) als de ministeries van VROM en V&W nauwer betrokken geraakt bij de planvorming. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar inrichtingsalternatieven conform WB21, waarbij de beheers- en onderhoudskosten voor het waterbeheer en de infrastructuur een belangrijke rol spelen. Het rijk stelt tevens als voorwaarde dat de ontwikkeling van Westergouwe past binnen de verdere integrale ontwikkeling van de Zuidplaspolder, waar sprake moet zijn van een optimale afstemming van de verstedelijking op de wateropgave in het gebied.
Voor wat betreft de toekomst van Schiphol geldt onverkort: op ieder voorgenomen ruimtelijk besluit is de Watertoets van toepassing. Het rijk hanteert als uitgangspunt, dat Schiphol zich tot 2030 op de huidige lokatie verder moet kunnen ontwikkelen. Voorts heeft het Kabinet vorig jaar de AMvB Luchtvaartindelingsbesluit vastgesteld. Hierin is onder meer geregeld, dat in een zone rond de luchthaven Schiphol geen grote nieuwe wateroppervlakken (zoals waterbergingsgebieden) mogen worden aangelegd. Achtergrond daarbij is dat uit oogpunt van veiligheid voor de luchtvaart moet worden voorkómen, dat er meer vogels in het gebied komen.
23. In paragraaf 1.2 wordt gesproken over de hoofddoelen van het ruimtelijk beleid. Het zijn doelstellingen die niet in een ander beleidsdomein afzonderlijk aan de orde komen danwel die niet bij de uitwerking van één van de andere hoofddoelen aan de orde komen. De doelstellingen waaraan door u wordt gerefereerd hebben die verankering en krijgen voorzover ruimtelijk beleid hierop direct invloed heeft in de uitwerking van de hoofddoelen naar operationele en uitvoeringsdoelen alsnog hun invulling. Het Kabinet verwijst u hiervoor naar bijlage I van de nota waar dit overzichtelijk tot uitdrukking komt. In deze bijlage treft u bijvoorbeeld op de eerste bladzijde op de laatste regel «Vergroting van Milieukwaliteit en veiligheid» of op de tweede bladzijde 3e regel: «Verbetering van water- en bodemkwaliteit».
24. In de Nota Ruimte is opgenomen welke verantwoordelijkheid het rijk, respectievelijk andere overheden hebben bij een bepaald onderwerp en welke proceseisen gerespecteerd moeten worden. Zonder daarmee het gehele proces vanuit Den Haag te hebben voorgeschreven, maakt de nota daarmee in hoofdlijnen duidelijk welke proceseisen gelden bij het maken van ruimtelijke afwegingen. Zie voor de vraag inzake de instrumentenkoffer het antwoord op vraag 8
25. Zoals geantwoord op vraag 21 zijn de nationale stedelijke netwerken (in PKB deel 1 van de Vijfde Nota) geselecteerd op basis van omvang, dynamiek en de positie in het stelsel van Europese hoofdinfrastructuur en niet op basis van de hier geciteerde zin. Genoemde steden komen derhalve op basis van deze zin niet in aanmerking als nationaal stedelijk netwerk.
Dat wil niet zeggen dat andere regio's géén aandacht krijgen, immers de generieke instrumenten zijn en blijven ook daar van toepassing.
26.
• De economische kerngebieden zijn geselecteerd op grond van hun economische betekenis. In deze gebieden bevinden zich de belangrijkste concentraties van stuwende werkgelegenheid1. Daarnaast kenmerkt een economische kerngebied zich door de aanwezigheid van één of meer universiteiten, en/of door (belangrijke relaties met de) mainports. Eén en ander wordt toegelicht in hoofdstuk 4 van«Pieken in de Delta».
• Vanuit de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte heeft het rijk zich daarbij selectief opgesteld. Dientengevolge ligt de focus op de zes nationale stedelijke netwerken, of heeft een economisch kerngebied een belangrijke relatie met een nationaal stedelijk netwerk.
• De in vraag 25 genoemde steden c.q. gebieden voldoen niet aan de hierboven omschreven eisen van economische kerngebieden.
• Geen der in vraag 25 genoemde steden of gebieden bevindt zich in één der zes nationale stedelijke netwerken. Ook zijn de relaties van deze steden en gebieden met de nationale stedelijke netwerken niet van dien aard c.q. intensiteit dat zij aanleiding zijn om de bewuste gebieden als economisch kerngebied aan te merken. Datzelfde is van toepassing op de relaties van deze steden c.q. gebieden met mainports.
• De belangrijkste concentraties van stuwende werkgelegenheid bevinden zich niet in de in vraag 25 genoemde steden c.q. gebieden. Binnen de bewuste steden en gebieden bevinden zich geen universiteiten.
27. Nee, dit is niet nodig. Het instrument wordt alleen ingezet daar waar de stapeling van Nota Ruimteprojecten dermate complex is dat een extra coördinatie-inspanning van rijkszijde nodig is. Het gaat om projecten waarvoor één van de vier betrokken betrokken bewindslieden in eerste instantie aanspreekbaar is en die in deze kabinetsperiode in nauwe samenhang uitvoeringsgereed zullen worden gemaakt. (Overigens is de term «enveloppe» inmiddels vervangen door de term «programma»). Door de benoeming van vier programma-bewindslieden wordt de eenheid in de uitvoering van het rijksbeleid versterkt waar dat nodig is. Over de programma's zal met de regio overleg plaatsvinden. Het concept stedelijk netwerk is vooral ook bedoeld om de onderlinge samenwerking tussen de steden in de zes netwerken te bevorderen. De Nota Ruimte geeft de stedelijke netwerken daarbij een beperkt aantal opdrachten mee (w.o. ruimtelijke bundeling van woningbouw). Uiteraard zal er waar nodig overleg plaatsvinden tussen het rijk en de overheden gelegen binnen de zes nationale stedelijke netwerken over de uitvoering van projecten.
28. In de Nota Ruimte is het economisch kerngebied Venlo zowel in tekst als kaartbeeld (PKB-kaart 1) gerelateerd aan Zuidoost-Brabant en de A2-zone, die het oostelijk deel van het nationaal stedelijk netwerk Brabantstad vormen. In de uitvoeringsagenda is dit kaartbeeld (Kaart III) overgenomen. Daarin is tevens aangegeven dat het kabinet op korte termijn een uitwerking van de gebiedsgerichte projectenenvelop voor een selectie van opgaven in/het programma Brabandstad/ZuidoostBrabant vast zal stellen. Of Venlo onderdeel van het programma zal zijn, is op dit moment nog niet te zeggen.
29. Zie het antwoord op vraag 25.
30. De HSL-stations Luik en Aken zijn (volgens de huidige dienstregeling) als volgt aangesloten op het Nederlandse spoorwegnet:
• Luik door middel van een treinverbinding vanuit Maastricht naar Luik;
• Aken door middel van een treinverbinding vanuit Heerlen naar Aken.
Het kabinet ziet voor deze beide grensoverschrijdende verbindingen, met geringe vervoerstromen, geen dermate belangrijke rol weggelegd, dat opname in het stelsel van hoofdverbindingsassen aan de orde is. Het is aan de betrokken vervoerbedrijven en de betrokken regio's om waar nodig vanuit Nederland de openbaar vervoersverbindingen naar Luik en Aken te verbeteren.
31. De Vinex en Vinac afspraken hebben betrekking op bestaand stedelijk gebied en op uitleglocaties. Binnen de 20 Ke-contour gaat het daarbij om de uitleglocaties Saendelft (Zaanstad), Haarlemmermeer-West, Amsterdam-West, Broekpolder (Beverwijk) en Velserbroek (Velsen). Alleen in de gemeenten Haarlemmermeer (Hoofddorp-West) en Amstelveen (Legmeerpolder) liggen uitleglocaties die op grond van de Nota Ruimte niet meer bebouwd mogen worden. Intensivering en herstructurering van bestaand bebouwd gebied blijft toegestaan.
In het streekplan Zuid-Holland-West zijn voor Noordwijkerhout de bouwmogelijkheden in Mossenest II en het transformatieplan voor Sancta Maria opgenomen. Het bouwplan Mossenest II is reeds deels gerealiseerd en voor het overige in een vergaande staat van voorbereiding. De bouw van de volgende fase start in het najaar van 2004. Voor het totale plan wordt een bestemmingsplan binnenkort in procedure gebracht. Gezien de fase waarin de ontwikkeling van deze woningbouwlocatie verkeert, acht het Kabinet deze bouwontwikkeling niet in strijd met de uitgangspunten van de Nota Ruimte. Bij het transformatieplan voor Sancta Maria gaat het om een andere benutting van de bestaande bebouwing. Uitdrukkelijke voorwaarde is dat de woonbebouwing niet meer oppervlak zal beslaan als die van de oorspronkelijke bebouwing. De gemeente heeft aangegeven dat de bestaande karakteristieke bebouwing behouden blijft. In feite is er sprake van bestaand bebouwd gebied, waarbij een bestaande geluidgevoelige functie wordt omgezet in een andere geluidgevoelige functie. Om die reden is ook deze locatie aanvaardbaar en niet in strijd met het Nota Ruimte-beleid.
De bouwlocatie Hoofddorp-West, waarvoor in het vigerende streekplan Noord-Holland Zuid is uitgegaan van 5000 woningen, is met de Nota Ruimte komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor de door de provincie Noord-Holland voorziene tweede fase van deze locatie van nog eens 3500 woningen. Uit de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer e.o. zal moeten blijken welke bebouwingsmogelijkheden er in de Haarlemmermeer en de Bollenstreek zijn. Het rijk gaat ervan uit dat er in deze gebiedsuitwerking buiten het bestaande bebouwde gebied in 2000 ruimte wordt gevonden voor 10 à 20 duizend woningen. De bouwmogelijkheden in de Legmeerpolder vervallen. Het gaat in deze polder om 6500 woningen. Voor die woningen zal in Noordvleugelverband naar nieuwe bouwmogelijkheden worden gezocht. Mede in verband hiermee, is op dit moment niet exact aan te geven wat de financiële gevolgen voor de gemeente Amstelveen zijn.
32. Vraag 32 en volgende vragen over de ruimtereservering rondom de luchthaven Schiphol die ten aanzien van uitleglocaties voor woningbouw in de Nota Ruimte is gemaakt, geven aanleiding om de motivering voor de ruimtereservering nogmaals toe te lichten.
Het uitgangspunt dat Schiphol zich tot 2030 op de huidige locatie verder moet kunnen ontwikkelen is in de Nota Ruimte herbevestigd. Het beleid is gericht op een blijvende bijdrage van de luchthaven aan de internationale concurrentiepositie van de Randstad. Om voldoende ruimte te laten voor de verdere ontwikkeling van de mainport, dient bij de inrichting van de Noordvleugel van de Randstad hiermee rekening te worden gehouden. Dit betekent dat woningbouw in de omgeving van de luchthaven op plaatsen waar dit uit het oogpunt van geluid en veiligheid niet wenselijk is, moet worden vermeden. Dit sluit aan bij het eerder door het kabinet in de Schipholwet gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwde stedelijke gebieden te vliegen. In het verlengde van dit principe past het derhalve niet in het kabinetsbesluit om onder intensief gebruikte vliegroutes nieuwe stedelijke gebieden tot stand te laten komen.
In de omgeving van Schiphol gelden in de bestaande regelgeving reeds beperkingen aan het ruimtegebruik, zoals het verbod op nieuwbouw van woningen. Echter ook buiten het gebied waar op grond van de huidige regelgeving nieuwbouw van woningen is verboden, komt veel hinder door vliegtuiggeluid voor. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk in de regio IJmond. Om die reden is in de Nota Ruimte ervoor gekozen om verder van de luchthaven en wel binnen en direct gelegen aan de 20 Ke contour, behorende bij het vijfbanenstelsel geen nieuwe uitleglocaties voor woningbouw toe te staan, met uitzondering van de in de verstedelijkingsafspraken vastgelegde locaties. Daarbij valt ook te verwachten dat het gebruik van de nationale luchthaven in de toekomst kan wijzigen. Vliegroutes kunnen wijzigen, maar ook een verandering van de verdeling over de banen of de ligging van de banen kan niet worden uitgesloten. Het kabinet wil de ruimte voor een dergelijke ontwikkeling open houden. Er is om genoemde redenen gekozen voor aanvullen ruimtelijk beleid in de Nota Ruimte. Voor dat beleid is een gebied gekozen dat aansluit bij beleidsdoelen die werden en worden gehanteerd in de Schipholwet en de voorgaande PKB Schiphol en Omgeving, namelijk het gebied met een geluidsbelasting van meer dan 20 Ke. In het geval dat in de toekomst vliegroutes dan wel tot een ander banenstelsel wordt besloten, zal de 20 Ke-contour respectievelijk de dan geldende Lden contour bepalend zijn voor de mogelijkheden voor nieuwe uitleglocaties. Na evaluatie van de Schipholwetgeving zal het kabinet bezien of door verlegging van intensief gebruikte vliegroutes de noodzaak van deze bouwbeperking vervalt. Ook zal dan worden bezien in hoeverre het beleid inzake de direct aan de 20 Ke contour gelegen gebieden een aanpassing behoeft.
De 20 Ke contour als keuze voor het gebied waarbinnen en waar direct gelegen aan nieuwe uitleglocaties voor woningbouw niet worden toegestaan sluit dus bij aan bij bestaande doelstellingen in de Schipholwet en de voorgaande PKB Schiphol en Omgeving. Een andere geluidsmaat (bijvoorbeeld Lden) als basis voor de begrenzing van het gebied had ook gekund. Daarvoor zijn tot nu toe echter geen beleidsdoelen geformuleerd die samenhangen met het ruimtelijk beleid. Deze ruimtelijke vertaling is ervoor om te zorgen dat er terughoudendheid wordt betracht wat betreft de woningbouw in de nabijheid van Schiphol. Het is geen precieze afbakening van een gebied op basis van bijvoorbeeld een dosis-effectrelatie van het vliegverkeer in Lden.
De ruimtereservering leidt er niet toe dat de groeiruimte voor Schiphol wordt vergroot. De groeiruimte voor de komende jaren is vastgelegd in de nieuwe Schipholwet en de bijbehorende luchthavenbesluiten. Na herstel van de invoerfout kan Schiphol binnen de grenzen naar verwachting groeien van zo'n 420 000 vliegbewegingen naar circa 500 000.
De luchthavenbesluiten kunnen in de toekomst gewijzigd worden, zonder de milieuruimte te vergroten, bijvoorbeeld voor een ander baangebruik of andere vliegroutes. De ruimtereservering moet er voor zorgen dat zulke alternatieven mogelijk blijven. Om welke vliegroutes het gaat en waar deze exact liggen is nog niet bekend.Dat moet blijken uit de evaluatie van het Schipholbeleid.
De evaluatie van het huidige Schipholbeleid (met grenzen aan de nadelige effecten van het vliegverkeer én beperkingen aan het ruimtegebruik) zal antwoord geven op de vraag of het ruimtelijk beleid rond Schiphol effectief is voor het beschermen van omwonenden van de luchthaven. Daarnaast zal worden bezien in hoeverre het beleid inzake de direct aan de 20 Ke contour gelegen gebieden een aanpassing behoeft.
Overigens heeft het kabinet niet de intentie om een discussie over eventuele verdere groei van de luchthaven te voeren op basis van de Nota Ruimte. De geluidsnormen voor Schiphol zijn getoetst aan het wettelijk criterium van maximaal 10 000 woningen met een hoge geluidbelasting (meer dan 35 Ke), vanwege de gelijkwaardige overgang van de PKB Schiphol en omgeving naar het nieuwe Schipholbeleid. Schiphol wordt gehandhaafd op de geluidnormen en niet het aantal geluidbelaste woningen. Daarnaast gelden in de huidige regelgeving voor Schiphol beperkingen aan het ruimtegebruik rond de luchthaven, zoals het eerder genoemde verbod op nieuwbouw van woningen. Het ruimtelijk beleid in de Nota Ruimte is aanvullend daarop.
In Hoofddorp-West en de Legmeerpolder zijn potentiële grootschalige nieuwe uitleglocaties in de nabijheid van de intensief gebruikte vliegroutes, die bij het opstellen van de Nota Ruimte naar voren kwamen. Omdat de locaties zich bevinden in het gebied nabij de luchthaven waar het Schipholbeleid zich richt op het beperken dan wel begrenzen van de overlast, is het kabinet van mening dat op deze locaties geen nieuwe uitleglocaties voor woningbouw mogen worden gebouwd. Voor de locatie Noordwijkerhout wordt verwezen naar het antwoord op vraag 31.
De «ruimtereservering» heeft betrekking op nieuwe uitleglocaties voor woningbouw. De economische ontwikkeling wordt daardoor niet onder druk gezet. Net zoals in het beperkingenregime dat geldt op grond van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB), wordt onderscheid gemaakt naar de aard van de bestemming. Het LIB maakt het mogelijk dat Schipholgebonden bedrijvigheid ook dicht bij de luchthaven voldoende mogelijkheden heeft, met in achtneming van de beperkingen binnen de PR 10–6 contour. Deze investeringsmogelijkheid blijft bestaan. De investeringen die met name betrekking op de landzijdige bereikbaarheid vinden hun plek via de lopende MIT Planstudie Schiphol-Almere (gereed eind 2006) en de gebiedsgerichte uitwerking van de Nota Ruimte worden hier te zijner tijd beslissingen over genomen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de samenhang met de andere (infrastructuur)projecten van nationaal belang in de Noordvleugel van de Randstad.
33. Het kabinet is nog in overleg met alle betrokken partijen over de omvang en de exacte inhoud van de in het kader van het programma Brainport Eindhoven/Zuidoost Brabant te maken afspraken.
34. Heroverweging van de HSL Oost is ook in het bestuurlijk overleg met het landsdeel Oost aan de orde geweest. Het kabinet heeft daar opnieuw haar standpunt herbevestigd. De kosten-baten-analyse van een vrij liggende HSL verbinding is negatief, daarom bestaat concrete steun in dit geval uit aanpassing van het bestaande spoor (HST Oost).
Waaloverschrijdende capaciteit is ook voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt Op basis van studie naar verbreding A50, doortrekking A73 en aanleg stadsbrug Nijmegen en combinaties daarvan is er nu een unanieme regionale bestuurlijke voorkeur voor verbreding van de A50 en de stadsbrug. Het kabinet deelt deze voorkeur. Het kabinetsstandpunt in het kader van de Tracéwet wordt – na de inspraakprocedure op de Trajectnota/MER – begin 2005 voorzien. Zowel voor verbreding van de A 50 als een stadsbrug zijn in lopende programma's financieringsmogelijkheden opgenomen.
35. De zeehaven van Den Helder is met name de vlootbasis voor de koninklijke Marine. Als zeehaven is Den Helder evenals de zeehavens van Harlingen en Scheveningen, niet op de PKB Kaart 1 aangeduid vanwege het beperkte nationaal economische belang.
36. Inderdaad, dit moet kaart 4 zijn.
37. Inderdaad, dit moet kaart 5 zijn.
38. Noord-Holland noord is niet aangewezen als greenport omdat het bij greenports gaat om locaties waarin de primaire productie, de handel en de distributie zich ruimtelijk gebundeld hebben. Deze bundeling van functies moet bovendien hebben geleid tot een zeer sterke internationale concurrentiepositie. Hoewel Noord-Holland-noord een belangrijk landbouwgebied is, is van een dergelijke sterke bundeling van niet-grondgebonden en/of kapitaalsintensieve landbouw geen sprake; de verschillende functies (productie, handel, distributie) liggen daarvoor te verspreid in een relatief groot gebied.
De greenport Aalsmeer is in Nota Ruimte geformuleerd inclusief «omstreken» waartoe Rijsenhout behoort.
39. De pagina en paragraaf waaraan u refereert heeft betrekking op de Randstad Holland. Als grootste nationaal stedelijke netwerk is hiervoor in de Nota Ruimte extra aandacht.
Dit neemt niet weg dat elders in de Nota Ruimte aandacht is voor álle nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden (paragraaf 2.2.2) en de kansen voor de (kennis)economie ter plekke. Oost Nederland komt aan de orde op blz 60–61.
Ook gaat de Nota Ruimte specifiek in op de belangrijkste kennisen innovatieclusters (paragraaf 2.3.4.3) in Nederland. Zo is daarvoor op blz 99 aandacht voor de positie van Oost-Nederland.
In de Uitvoeringsagenda heeft het kabinet zich geconcentreerd rond de drie primaire main- en brainports, te weten de mainports Schiphol en Rotterdamse haven en de brainport Eindhoven/Zuid-Oost Brabant.
Het kabinet zal echter in het kader van het regionale innovatiebeleid tevens aandacht besteden aan de kennisregio Oost-Nederland. Op korte termijn zal de Regio Oost-Nederland terzake een innovatieagenda bij het rijk indienen. Mede op basis daarvan zal het kabinet de rijksinzet voor innovatie in deze regio vaststellen.
Op grond van deze acties ziet het kabinet geen aanleiding de Uitvoeringsagenda aan te passen.
40. In formele zin zijn geen onomkeerbare beslissingen genomen. Onder onomkeerbaar wordt verstaan; een goedgekeurd bestemmingsplan (met rechtskracht) waarin de woningbouw mogelijk wordt gemaakt. Wel hebben de Provinciale Staten van Noord-Holland in februari 2003 het streekplan Noord-Holland Zuid vastgesteld waarin het voornemen voor de realisatie van 5 000 woningen in de Bloemendalerpolder/KNSF-terrein is opgenomen. In dit streekplan zijn de randvoorwaarden voor de verstedelijking in het gebied Bloemendalerpolder/KNSF opgenomen. Hiertoe dient nog een uitwerkingsplan te worden opgesteld. Dit traject is momenteel in gang gezet door de provincie.
Er is een intentieovereenkomst gesloten tussen de Minister van VROM, Gedeputeerde Staten van de provincie Noord Holland, het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Muiden en de eigenaar KNSF over de (her)ontwikkeling van het KNSF terrein. Hierin is vastgelegd dat de ontmanteling van de voormalige kruitfabriek en de sanering van het terrein financieel wordt gedekt uit bebouwing op het KNSF terrein. Overigens beperkt de intentieovereenkomst zich tot het KNSF terrein. Bouwen op het KNSF terrein is onontkoombaar in die zin dat op grond van de intentieovereenkomst het uitgangspunt is voor alle partijen.
De aanpassing van de grens van het Groene Hart is noodzakelijk om verstedelijking in het gebied Bloemendalerpolder/KNSF beleidsmatig mogelijk te maken. Van een vloeiende overgang van het Groene Hart naar het Markermeer en Eemmeer is in de huidige situatie al geen sprake aangezien de Bloemendalerpolder volledig is ingesloten door infrastructuur en waterwegen (A1, Amsterdam Rijnkanaal, spoorlijn Amsterdam-Amersfoort en de Vecht).
Inmiddels is naar aanleiding van een bestuurlijk akkoord tussen de provincie en de gemeente Muiden en Weesp de opgave terug gebracht naar 4500 woningen. Door een substantieel deel van deze opgave (1500–1700 woningen) op het KNSF terrein te realiseren en een deel binnenstedelijk in Muiden en Weesp zal het grootste deel van de Bloemendalerpolder gevrijwaard kunnen blijven van woningbouw en groen worden ingericht.
Tot slot ligt er geen directe relatie tussen verstedelijking in de Bloemendalerpolder en andere delen uit de Nota Ruimte zoals de 20 Ke contour rond Schiphol. De wens van de provincie Noord-Holland en de partijen in de Noordvleugel om verstedelijking in de Bloemendalerpolder mogelijk te maken is in de voorbereiding van de Vijfde Nota al meegenomen. Op dat moment waren het aangepaste beperkingenregime rond Schiphol (20 Ke contour) en de stagnerende woningbouw niet aan de orde. De druk op de ontwikkeling van woningbouw in het gebied Bloemendalerpolder/KNSF voor de woningbouwopgave in de Noordvleugel is door de beperkingen van de 20 Ke contour en de verminderde ambitie voor Almere wel toegenomen.
41. Bij het opstellen van de Nota Ruimte bestond nog een aantal onzekerheden over de kwantitatieve groei van Almere. Deze onzekerheden hebben onder andere betrekking op de mogelijkheden van woningbouw rond Schiphol, de mogelijkheden om 40% van de woningopgave in bestaand bebouwd gebied te realiseren, de toekomstige bevolkingsgroei en daarmee samenhangende woningbehoefte. Op basis van nader onderzoek naar woningbehoefte en bereikbaarheidsmaatregelen in de Noordvleugel neemt het Kabinet in 2006 voor haar investeringsniveau een beslissing over haar uitgangspunt voor de groei van Almere. Voor wat betreft de noodzakelijke investeringen in de bereikbaarheid van Almere is het rijk de planstudie Schiphol–Almere gestart. Hierin wordt het zogenaamde Uitweg-stroomlijntracé en de doortrekking A6-A9 bestudeerd. Ook worden de consequenties van een mogelijke IJmeerwegverbinding in beeld gebracht. De gevolgen van een geringere of hogere groei dan de middenvariant van Almere worden hierin eveneens meegenomen. Het belang van deze planstudie wordt overigens maar ten dele ingegeven vanuit de verdere groei van Almere. Ook als gevolg van autonome ontwikkelingen behoeft ontsluiting in deze regio de nodige aandacht.
Bij vraag 134 wordt ingegaan op de wijze waarop afspraken over de uitvoering van de Nota Ruimte kunnen worden gemaakt met de regionale partijen. Ten aanzien van de nadere afspraken met Almere over de versterking van de samenleving vindt er (bestuurlijk) overleg plaats tussen het Kabinet en de gemeente Almere over de financieringssystematiek in o.a. onderwijs, zorg en politie in Almere. Vanuit de voorgestelde decentralisatie acht het Kabinet de provincie Flevoland primair verantwoordelijk voor de afstemming tussen de groei van Almere en de overige gemeenten in Flevoland.
42. Het beeld dat het kabinet de afspraken met tussen de provincie Zuid-Holland en de gemeenten in de Hoeksche Waard niet bij de sturingsfilosofie vindt passen, berust op een misverstand. De provincie en de Hoekschewaardse gemeenten hebben samenhangende afspraken gemaakt over de verstedelijking in met name de noordrand van de Hoeksche Waard, de infrastructuur, verbetering van de groen-blauwe kwaliteiten en glastuinbouw. De afspraken zijn daarom zeker passend in de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte.
De provincie en gemeenten gaan in dit Afsprakenkader bijvoorbeeld uit van een bedrijventerrein van netto 180 ha te realiseren voor 2010. Dat is een belangrijke stap. Het rijk acht het immers noodzakelijk dat voor de periode tot 2020 in de noordrand van de Hoeksche Waard ruimte wordt geboden voor een bedrijventerrein van 300 ha bruto.
43. De keuze voor groen wonen in lage dichtheden wordt gemaakt vanwege de ligging in de voormalige rijksbufferzone. Welke consequentie dit heeft voor de hoeveelheid te realiseren woningen en wat de locatie Valkenburg kan betekenen voor de woningbehoefte in de Leidse regio en de Duin en Bollenstreek alsmede hoe dat zich verhoudt tot een eventuele Rijn Gouwelijn West, wordt onderzocht in het kader van de beëindiging van de defensieactiviteiten.
44. Een deel van de verstedelijking in Utrecht zou in Almere kunnen worden opgevangen. Utrecht kiest er vooralsnog voor om de Utrechtse woningbehoefte zelf op te vangen. Het Kabinet stemt in met deze keuze. Indien op basis van de dan bekende inzichten over de bevolkingsgroei en daarmee samenhangende woningbehoefte zal in 2010 in overleg tussen rijk en provincie nader worden bekeken of een overloop naar Almere aan de orde is. In dat geval zal ook het investeringsbeeld van het rijk hierop worden aangepast.
45. Er zijn geen onomkeerbare beslissingen genomen voor de verstedelijking van Rijnenburg. Onder onomkeerbaar wordt verstaan een goedgekeurd bestemmingsplan (met rechtskracht) waarin de woningbouw mogelijk wordt gemaakt. Het is onjuist dat de gemeente Utrecht in opdracht van het Ministerie van VROM een bestemmingsplan voor dit gebied heeft vastgesteld.
46. Het staat de Tweede Kamer altijd vrij om amenderingsvoorstellen te doen voor de Nota Ruimte, zo ook m.b.t. de begrenzing van het Groene Hart. In de Nota ruimte wordt de ontwikkeling van Rijnenburg onder een aantal voorwaarden op het gebied van de wateropgave en infrastructuur mogelijk gemaakt. Er zijn het kabinet nog geen (concrete) plannen bekend voor de ontwikkeling van Rijnenburg. Ook binnen de provincie Utrecht moet nog definitieve besluitvorming plaatsvinden of Rijnenburg ontwikkeld gaat worden. Over de ontsluiting van het gebied kan in dit stadium daarom nog niets worden gezegd.
47. Op grond van de genoemde omschrijving van de begrenzing van het beschermingsgebied Waddenzee loopt deze langs de buitenzijde van de Eemshaven. De omschrijving is in essentie gelijk aan die is gehanteerd in de vigerende PKB Nota Waddenzee uit 1993 en in deel 3 van de PKB Derde Nota Waddenzee. In laatstgenoemde nota's is tevens een gedetailleerde kaart opgenomen, waaruit ook duidelijk is af te lezen dat de Eemshaven buiten het zogenoemde «pkb-gebied» ligt. Het kabinet is voornemens eind van dit jaar een aangepaste versie van deel 3 van de PKB Derde Nota Waddenzee aan de Tweede Kamer aan te bieden, waarin een gedetailleerde kaart van het grensbeloop zal zijn opgenomen.
48. Zowel de gemeente Almere als de gemeente Lelystad hebben concrete plannen om op kleine schaal buitendijks te bouwen. Maatwerkafspraken hierover zijn bij het ministerie van VROM en VenW in voorbereiding
49. Het kabinet herkent de aanbevelingen die in «Ruimte voor uitvoering» staan uit de eigen contacten met andere overheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties. In de Nota Ruimte, in het bijzonder in Hoofdstuk 1, staat de visie van het kabinet verwoord.
Voor wat betreft de aansturing: het kabinet heeft met de Nota Ruimte een strategische nota op hoofdlijnen opgesteld. Dit werkt door in de uitvoering van het beleid. De gebieden en netwerken die het kabinet vanuit ruimtelijke optiek van nationaal belang acht komen terug in de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Het rijk zal de beschikbare budgetten voor onder meer ruimtelijke ontwikkeling, transformatie, infrastructuur en nationale landschappen met voorrang richten op de gebieden en netwerken die tot de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur behoren. Bovendien zet het rijk zich in om de beleidsruimte van decentrale overheden te vergroten bij de realisatie van een goed ruimtelijk beleid. Het ISV-2, de afspraken over de woningbouwproductie, het ILG en de BDU zijn daar voorbeelden van.
Met betrekking tot de samenwerking en uitvoering: het kabinet is van mening dat vroegtijdige en daadkrachtige samenwerking tussen overheden onderling en tussen overheden en private partijen van groot belang is voor de uitvoering van ruimtelijke projecten. De in het boekje «Ruimte voor uitvoering» genoemde aanbevelingen dragen daaraan bij.
De leden PvdA-fractie hebben de behoefte de volgende vragen en opmerkingen te maken:
De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de Nota Ruimte. De leden kunnen een aantal uitgangspunten en doelstellingen van de Nota Ruimte weliswaar onderschrijven, maar overheersend is het gevoel dat deze Nota Ruimte zich te eenzijdig richt op het enkel faciliteren van de ruimtevraag, te weinig oog heeft voor de minder sterke belangen, geen beeld geeft van hoe ons land er in 2030 uit zou moeten zien en te weinig houvast biedt voor een goede uitvoering van een aantal geformuleerde doelen. In het schriftelijk commentaar zullen de leden deze conclusie nader onderbouwen. Daarbij wordt zoveel mogelijk de inhoudsopgave van de Nota Ruimte zelf gevolgd.
De brief van de minister van VROM d.d. 27 april 2004 (kamerstuk 29 435, nr. 1)
50. Met de eigenlijk uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid is tot uitdrukking gebracht dat het rijk zich richt op die zaken welke van nationale belang zijn en waar van in redelijkheid niet kan worden verwacht dat andere overheden daar (alleen) invulling en/of uitvoering aan kunnen geven.
Dit betekent dat er een opvatting moet bestaan over welke zaken tot het rijksbelang worden gerekend. Kortom welke zaken vragen richting danwel oplossing van rijkszijde vereisen. Op díe zaken dient het rijk een visie te hebben, dat willen zeggen weten wat het daarmee wil, hoe dat tot stand moet worden gebracht en welke ruimtelijke kwaliteit dit moet hebben. . De concrete invulling van die ruimtelijke kwaliteit wordt door de betrokken partijen gezamenlijk bepaald. Voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is in de Nota Ruimte aangegeven wat de te betrekken kwaliteiten dienen te zijn, zie bijvoorbeeld de nationale landschappen. Verder blijkt dit uit een hoger ambitie niveau voor wat betreft ruimtelijk ontwerp, milieuhygiënische aspecten of landschappelijke kwaliteit. Met name in de uitvoering zal deze hogere rijksambitie gestalte moeten krijgen. In de nota is ook voor bijvoorbeeld de watertoets, een onderdeel van de basiskwaliteit, ingegaan op de te betrekken kwaliteiten.
51. De door de PvdA-fractie opgemerkte tegenstelling tussen de begrippen «ordening» en «ontwikkeling» herkent het kabinet niet. Inderdaad kan ordening noodzakelijk zijn om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan of om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken. Het is niet of-of maar en-en. Het gaat hierbij om het vinden van een goede mix die per situatie of vraagstuk kan verschillen. Daarbij is het de vraag of tot voor kort in die mix het ordeningsinstrument niet te vaak en te makkelijk is toegepast waardoor onbedoeld gewenste ontwikkelingen zijn tegengehouden of vertraagd waarbij een meer ontwikkelingsgerichte aanpak in bepaalde situaties wel of sneller, makkelijker tot het gewenste resultaat zou hebben geleid. Het is de overtuiging van het kabinet, en het wordt hierin door velen gesteund, dat een verandering in de mix noodzakelijk is. In de brief en in de Nota Ruimte zelf wordt dan ook gesproken van accentverschuiving.
52. Het kabinet biedt de ruimte aan decentrale overheden eigen afwegingen te maken. De uitkomsten daarvan kunnen dan ook anders zijn dan voorheen. Het rijk heeft een aantal inhoudelijke en procesmatige waarborgen ingebouwd («basiskwaliteit»), waarmee de beleids- en uitvoeringsruimte wel enigszins wordt afgebakend. Tegelijkertijd is in de Nota Ruimte duidelijk aangegeven waaraan het rijk vanuit een ruimtelijke optiek de aandacht primair op richt («nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur»). Voorheen bemoeide het rijk zich in meer of mindere mate met vrijwel alle ruimtelijke ontwikkelingen en werd door het rijk ook in hoge mate voorgeschreven hoe die in streek- en bestemmingsplannen moesten worden vastgelegd (rode contouren zijn daarvan een voorbeeld, maar ook diverse voorschriften binnen bestaand bebouwd gebied). De Nota Ruimte maakt inzichtelijk waarop dit kabinet zich richt en biedt ruimte aan andere overheden hun verantwoordelijkheid te nemen.
Hoofdstuk 1 Sturingsfilosofie en ruimtelijke visie (PvdA)
53. Het kabinet is verheugd dat de leden van de PvdA-fractie het idee van ontwikkelingsplanologie onderschrijven. Ontwikkelingsplanologie sluit goed aan bij veranderingen in de samenleving, die om een andere ruimtelijke planning vragen. Burgers, marktpartijen en maatschappelijke organisaties zijn steeds beter geïnformeerd en willen zelf actief deelnemen aan het ruimtelijke beleid. Ook in de ogen van het kabinet betekent ontwikkelingsplanologie niet dat overal alles altijd maar kan.
Het kabinet verschilt met de leden van de PvdA-fractie van inzicht dat juist ontwikkelingsplanologie vraagt om het beïnvloeden van trends en ontwikkelingen in onze samenleving. Immers, dit impliceert dat de toekomst in al zijn trends en effecten gekend kan worden en waarop de antwoorden van tevoren bepaald kunnen worden. Een dergelijk blauwdrukplanning staat het kabinet niet voor ogen. Ontwikkelingsplanologie impliceert volgens dit kabinet het met het doel voor ogen benutten van mogelijkheden die zich voordoen, zonder dat deze vooraf in blauwdrukken danwel precieze voorschriften zijn vastgelegd. In de ogen van het kabinet is ontwikkelingsplanologie ook niet voorbehouden aan het rijk, zoals de vraag suggereert. Een ontwikkelingsgerichte benadering vraagt om ruimte voor andere overheden en marktpartijen om binnen de ruimte die het rijksbeleid hen biedt hun doelen te bereiken. Het kabinet refereert in dit kader aan het WRR-advies Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek en het rapport van de Commissie Duijvestein, waarin ruimte wordt bepleit voor een ontwikkelingsgerichte benadering en afscheid wordt genomen van blauwdrukplanning. Aan hun pleidooi geeft het kabinet in deze Nota Ruimte volgens zijn inzichten invulling.
54. In de eerste plaats wil het Kabinet hier verwijzen naar haar antwoord op 2. In de tweede plaats naar het antwoord bij vraag 50. Tenslotte wil het Kabinet hier reageren op de merkwaardige tegenstelling die de PvdA-fractie maakt tussen het scheppen van ruimte en het creëren van ruimtelijke kwaliteit. Kan er gesproken worden van ruimtelijke kwaliteit als er – met afstemmen en afwegen – geen ruimte is geschapen voor functies die ruimte vragen? Kan je ruimte scheppen – wederom met afstemmen en afwegen – zonder dat dit gevolgen heeft voor ruimtelijke kwaliteit. Het gaat dus om twee kanten van dezelfde medaille aan welke kant ook wordt begonnen. Het Kabinet maakt hierbij een andere keuze
55. De gewijzigde concurrentiepositie van Nederland, welke onder meer een gevolg is van de veranderingen in de wereldmarkt, de loonkosten en de innovatiekracht, vraagt volgens dit Kabinet om een toename van de economische dynamiek. De economische dynamiek van Nederland is gebaat bij flexibiliteit van burgers, bedrijven en overheden. Het rijk wil ervoor zorgen dat ruimtelijk beleid niet onnodig belemmert of hindert. De Nota Ruimte draagt daaraan bij: de nota past bij minder regels, kortere procedures en meer ruimte voor ontwikkeling. Tegelijkertijd geeft het rijk via selectief beleid en gerichte uitvoeringsacties een impuls aan de Nederlandse economie en de internationale concurrentiepositie van Nederland. De ontwikkeling van de Rotterdamse haven en Schiphol die al sinds de Vierde Nota in het ruimtelijk beleid een prominente plaats innemen, hebben bijgedragen aan de economische positie en dynamiek van Nederland. Hetzelfde kan bijvoorbeeld gaan gelden voor de Zuidas en de brainport Eindhoven die, net als de beide maiports, in de Nota Ruimte zijn opgenomen.
56. Met het begrip faseverschil wordt een ontwikkelingsachterstand bedoeld van het Noorden ten opzichte van de rest van Nederland. Door de Commissie Langman is hiervoor werkgelegenheid als een van de indicatoren gekozen. Op basis van cijfers van 1996 berekende de Commissie Langman dat er 43 000 additionele banen (voltijds) zouden moeten komen om het faseverschil in 2010 weg te werken. Deze berekeningen zijn gemaakt op basis van het wegwerken van het verschil in participatiegraad tussen het Noorden en Nederland als geheel. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Regionaal economisch beleid in de toekomst» van juni 2004 is de berekening opnieuw gemaakt. Op basis van cijfers van 2002 zouden volgens de benadering van de Commissie Langman nog 39 000 additionele banen nodig zijn.
In de Nota Ruimte wordt gesteld dat de in deze nota opgenomen hoofdverbindingsassen een belangrijke rol spelen bij het weg werken van het faseverschil. Studies die een directe relatie leggen tussen het wegwerken van het faseverschil en investeringen in hoofdverbindingsassen zijn gemaakt t.b.v. het project Zuiderzeelijn.
Ook blijkt uit onderzoek dat de bereikbaarheid van Noord-Nederland gegeven de relatief grote afstanden een van de zwakke elementen van het regionaal vestigingsklimaat blijft. Daarom is het van belang dat de hoofdverbindingsassen in en naar het Noorden op orde zijn zodat het comparatieve voordeel van geen of een geringe congestie behouden blijft.
57. Zie het antwoord op vraag 50.
58. In het Nederlandse planningsstelsel op het gebied van de ruimtelijke ordening was en is geen sprake van planhiërarchie in die zin, dat ruimtelijke plannen van het rijk zonder meer en op alle onderdelen bindend zijn voor het ruimtelijk beleid van provincies en gemeenten. Er was en is geen sprake van een stelsel waarin het ruimtelijk beleid van het rijk «automatisch» doorwerkt in het beleid van de andere overheden. Het ruimtelijk stelsel is decentraal van opzet en past binnen ons staatsrechtelijk principe van de gedecentraliseerde eenheidsstaat. De Nota Ruimte is op dit decentrale stelsel gebaseerd en breekt op dit punt niet met de uitgangspunten van eerdere rijksnota's.
Het decentrale stelsel impliceert overigens niet, dat het rijk geen mogelijkheid heeft om bepaalde onderdelen van het beleid bindend te maken voor het beleid van de andere overheden en daarmee zorg te dragen voor een zekere mate van planhiërarchie op onderdelen van het rijksbeleid. De WRO biedt de mogelijkheid om in een PKB zogenaamde concrete beleidsbeslissingen op te nemen. Deze concrete beleidsbeslissingen moeten door de andere overheden bij het vaststellen van ruimtelijk beleid in acht genomen worden en zijn daarmee juridisch bindend voor hun beleid. Evenals dit bij het vorige kabinet het geval was bij de vaststelling van deel 3 van de Vijfde Nota, heeft dit kabinet er evenwel uitdrukkelijk van afgezien concrete beleidsbeslissingen in de Nota Ruimte op te nemen. Dergelijke besluiten passen niet binnen de algemene sturingsfilosofie van de Nota Ruimte, waarin veel ruimte wordt gelaten voor nadere afwegingen in het ruimtelijk beleid op lagere schaalniveaus.
Daarmee zijn de beleidsuitspraken in de Nota Ruimte niet zonder betekenis voor het beleid van de andere overheden. Het rijk verwacht van provincies en gemeenten dat zij bij de vaststelling van hun ruimtelijke plannen rekening houden met het rijksbeleid. De PKB-uitspraken zijn voor het rijk de basis voor het maken van uitvoeringsafspraken met provincies. Daarnaast zijn ze voor het rijk ook basis voor de beoordeling van het beleid van de andere overheden, zoals in de inleiding van hoofdstuk 1 van de Nota is verwoord.
59. In de brief van 13 juli 2004 (29 435, nr. 8) is uitgebreid ingegaan op het begrip basiskwaliteit en wat daaronder moet worden verstaan (zie ook vraag 9). Kortheidshalve wordt naar deze brief verwezen. Aan de basiskwaliteit wordt voldaan indien aan de generieke beleidsregels en wet- en regelgeving wordt voldaan. Het rijk wil echter de andere overheden stimuleren (of «verleiden») om extra aandacht aan de landschappelijke kwaliteit te besteden bij hun planvorming. Daarvoor gelden geen aanvullende regels. Het gaat hier niet om hoe dat gebeurt, maar dat het gebeurt; daartoe biedt de nota een kwaliteitsagenda voor landschapsontwikkeling aan als een checklist en wordt ondermeer ook een actieprogramma voor ruimte en cultuur in het vooruitzicht gesteld.
Het begrip «basiskwaliteit» is zelf niet als PKB-tekst vastgelegd, evenals het begrip nationale ruimtelijke hoofdstructuur. De operationalisering van beide begrippen zijn echter wel onderdeel van de PKB.
60. Met de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt een aantal belangrijke uitgangspunten voor andere overheden vastgelegd. Daarnaast zijn als onderdeel van de basiskwaliteit in de PKB-tekst een aantal uitgangspunten/criteria geformuleerd, dat essentieel is om de lagenbenadering ook te laten doorwerken bij andere overheden. In de eerste plaats gebeurt dit door het watersysteem als zeer belangrijke component uit de lagen benadering op diverse plaatsen in de PKB een wezenlijke plaats te geven in de afweging (pag 105, 3.2.1., pag 110/111 3.2.3, pag 112 3.2.4.1, pag 82/83 2.3.2.1, pag 92 2.3.2.8). Voor natuur bestaan reeds de nodige wettelijke kaders die dit bevorderen. Op een aantal plaatsen in de nota is dit in PKB-uitspraken nader uitgewerkt (pag 115/117 3.3.2, pag 125 3.3.7.1). In de eerste plaats wil het kabinet de consistente toepassing bevorderen door stimulering en faciliteren. In het kader van de kennisinfrastructuur BSIK zijn op die gebeid een aantal onderling ondersteunende programma's gestart. Daarnaast bieden de PKB-uitspraken waar nodig ook een basis voor plantoetsing en toezicht.
61. Het ministerie van VROM zal met behulp van de bevoegdheden die de WRO ter beschikking staan toezien op het naleven van de in de Nota Ruimte genoemde uitgangspunten. Met deze bevoegdheden kan de VROM-Inspectie zijn goedkeuring onthouden aan plannen, waarin deze uitgangspunten onvoldoende zijn meegenomen.
62. Het kabinet heeft de bundelingsgebieden (paragraaf 2.2.3.3) al aangewezen, echter nog niet definitief begrensd. Dat laatste zullen de provincies doen. Bij de definitieve begrenzing zal ook de confrontatie met de daadwerkelijke verstedelijkingsbehoefte moeten gebeuren (zie paragraaf 2.3.2.3): het rijk vraagt om een beargumenteerde en met berekeningen gestaafde onderbouwing in streekplannen. Binnen deze bundelingsgebieden is voldoende ruimte om de verstedelijking op te vangen en de benodigde bouwproductie te garanderen. Provincies en gemeenten zullen ook voor deze gebieden een bundelingsbeleid voor verstedelijking en economische activiteiten moeten uitwerken zoals beschreven in paragraaf 2.3.2 van deze Nota. Overigens is aangegeven dat in de bundelingsgebieden weliswaar het accent op verstedelijking ligt, maar dat in samenhang daarmee ruimte gepland moet worden voor water, natuur, landschap, recreatie, sport en landbouw. Zo biedt het rijk een afgewogen kader om tot een goede en hoogwaardige inrichting te komen.
63. Bij de beantwoording van deze vraag wordt aangesloten bij de evaluatie van de Vijfde Nota door de Werkgroep vijfde nota Ruimtelijke Ordening van deze Kamer. Het verstedelijkingsbeleid gebaseerd op de bundelingsgedachte en het restrictief beleid worden hierbij genoemd als voorbeelden van beleid die tegen de stroom ingaan. Het verstedelijkingsbeleid was ambitieus en kende een zware uitvoeringsstrategie en wordt op hoofdlijnen door de werkgroep succesvol genoemd. Het restrictief beleid moest primair de verstedelijking buiten de aangewezen locaties en buiten de stadsgewesten tegengaan, als tegenmal voor het bundelingsbeleid. Het draagvlak voor dit beleid, bij vooral gemeenten, ontbrak echter volgens de werkgroep en bovendien beschikte het rijk over onvoldoende handhavingscapaciteit om dit beleid echt tot een succes te makenUit de bevindingen van de werkgroep blijkt verder dat veel van de voornemens uit de Vinex uiteindelijk kwetsbaar waren door het zwakke of onduidelijke verband tussen doelen en streefbeelden en de praktijk van alledag. Concepten als het koersenbeleid en het ABC-locatiebeleid bleken in de praktijk daardoor niet overtuigend. Naast alle kritische bevindingen in dit rapport geeft de werkgroep echter aan een gefundeerder waardering gekregen te hebben voor wat in de ruimtelijke ordening is bereikt. Het Kabinet deelt deze bevindingen van de werkgroep en legt daarom een sterker accent op doelbereiking via een ontwikkelingsgerichte aanpak.
64. Het criterium dat het kabinet hanteert is of beleidsdoelen, zoals weergegeven in de Nota Ruimte, worden gerealiseerd. Dit zal worden geoperationaliseerd door een set van indicatoren voor het meten van de effecten en de voortgang van het beleid. Wanneer doelen niet gehaald (dreigen te) worden, kan de oorzaak zijn dat de geboden beleidsruimte in de praktijk onvoldoende is of juist te groot. Daarom zal periodiek worden gekeken naar de rolverdeling tussen de verschillende overheden en andere betrokken partijen en de hierbij geboden beleidsruimte door middel van evaluatie van het beleid. U wordt hierover nader geïnformeerd bij het nota-overleg.
De beleidsruimte wordt eens in de twee jaar in het kader van de actualisatie van de Uitvoeringsagenda/bezien. Daarentegen staat dat er vanuit VROM continue betrokkenheid is bij de doorwerking van beleid in decentrale plannen en bij de uitvoering door de medeoverheden. Het kabinet heeft zorgvuldig overwogen welke beleidsruimte aan de medeoverheden wordt gelaten in de Nota Ruimte. Indien na verloop van tijd blijkt dat die beleidsruimte niet optimaal wordt benut, zal de minister VROM eerst in gesprek treden met de medeoverheden.
65. In de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte is aangegeven dat voor gebieden waar sprake is van een complexe stapeling van de belangrijkste strategische opgaven het kabinet kiest voor zogenaamde projectenenveloppen/programma's. Het rijk weegt in deze gebieden een selectie van inrichtingsopgaven financieel en inhoudelijk op hoofdlijnen integraal af. Voor elk programma is een «programmabewindspersoon» verantwoordelijk. Deze is aanspreekpunt voor provincies en andere relevante partijen. Concrete voorstellen terzake zijn op korte termijn te verwachten (Zie ook antwoord op vraag 156).
Deze selectieve aanpak zal bijdragen aan een gecoördineerde inzet van rijksmiddelen, die recht doet aan de samenhang tussen afzonderlijke projecten waarvoor de verantwoordelijkheid bij verschillende ministers ligt. Voor de overige inrichtingsopgaven waar het rijk bij betrokken is vormt de overzichtsconstructie van de ruimtelijk relevante rijksbudgetten een belangrijk instrument voor een gecoördineerde inzet van rijksmiddelen.
De reactie op de één-loket-gedachte van de motie-Verdaas is opgenomen in de Kaderbrief PPS en Innovatief Aanbesteden d.d. 7 juli 2004 en de brief aan de Tweede Kamer over het MIT-spelregelkader d.d. 30 juni 2004. Doordat in een vroegtijdig stadium van het proces verschillende ministeries worden betrokken, wordt zorg gedragen voor een integrale en kabinetsbrede (financiële) afweging. Het ministerie van VenW is in principe aanspreekpunt voor infrastructuurgerelateerde investeringen. Het kan voorkomen dat een ander ministerie aanspreekpunt is. Per programma wordt aangegeven welk ministerie aanspreekpunt is en op welke wijze andere ministeries (financieel) betrokken zijn.
66. Tot en met 2010
De uitvoeringsagenda bevat geen gelden die nog niet eerder in een departementale begroting zijn opgenomen. De middelen zijn goeddeels bestemd. Het rijk streeft daarbij naar de versterking van het zelfoplossend vermogen van decentrale overheden voor de financiering van ruimtelijke opgaven door bundeling en ontschotting van middelen (GSB/ISV II, ILG, BDU) en de ontwikkeling van instrumenten (grondbeleid, ontwikkelingsplanologie en PPS).
Wat betreft verschuivingen binnen departementale begrotingen heeft het kabinet in de uitvoeringsagenda verklaard dat het zal bekijken in hoeverre bestaande rijksmiddelen voor specifieke situaties en voor op korte termijn te sluiten nieuwe overeenkomsten via een prioritering gerichter kunnen worden ingezet om de doelen van de Nota Ruimte te realiseren. Het kabinet heeft met de uitvoeringsagenda zelf niet beoogd dat met middelen wordt geschoven tussen departementale begrotingen. In het kader van een tussenevaluatie van de vier programma's (projectenveloppen) in het voorjaar van 2005 zal wel worden bezien of verschuiving tussen departementale begrotingen nodig is om de extra coördinatie-inspanning binnen de programma's kracht bij te zetten.
Periode na 2010
Het kabinet heeft een reservering gemaakt voor stedelijke vernieuwing, recreatief groen en bedrijventerreinen en een voorlopige reservering voor de verstedelijkingsopgave in de Noordvleugel en de daarmee verbonden investeringen in de infrastructuur voor de periode na 2010. In de Nota Mobiliteit en, in het verlengde daarvan het MIT, zal deze laatste opgave verder worden uitgewerkt.
Daarnaast gaat het om – nog niet financieel gedekte – (aanvullende) beleidsvoornemens in relatie tot stedelijke herstructurering, transformatie, de veenweidegebieden, integrale gebiedsopgaven en sanering van ongewenste bestemmingen in woongebieden. Het kabinet zal deze budgettaire gevolgen met de beleidsopgaven uit de Nota Mobiliteit afwegen tegen de achtergrond van de beschikbare middelen voor de periode 2011 tot en met 2014. Het kabinet streeft ernaar dit najaar te komen tot een voorlopig besluit. Daarbij wil het kabinet deze additionele budgettaire gevolgen van de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit in samenhang bezien tegen de achtergrond van eventuele andere beleidsintensiveringen.
67. In het verleden heeft de ontwikkeling van de stad (en het groen daarbinnen) en het ommeland veelal met de rug naar elkaar plaatsgevonden. Met de voortzetting van het ISV en de komst van het ILG moet nu worden voorkomen dat deze trend zich doorzet.
De financieringsstromen van ISV en ILG lopen gescheiden. Groen in de stad verloopt via ISV. Bij ISV zijn het de rechtstreekse gemeenten waar het rijk afspraken mee maakt. Groen om de stad (vaak een intergemeentelijke aangelegenheid) verloopt – naast andere zaken – via het ILG. Bij ILG maakt het rijk met de provincies afspraken. De provincies maken vervolgens afspraken met de stedelijke regio's om de groen om de stad projecten (conform de afspraken met het rijk) te realiseren. Provincies en gemeenten dienen de ILG en ISV plannen op elkaar af te stemmen. Voor de periode na 2010 kan worden bezien of een verdergaande afstemming danwel bundeling van genoemde instrumenten nodig en mogelijk is.
68. Essentieel voor de beantwoording van deze vraag is dat op pagina 15 staat dat «Waar het gaat om de «basiskwaliteit» is het rijk zelden resultaatverantwoordelijk». Of om met de SER te spreken direct verantwoordelijk. Het rijk heeft hier dus wel een verantwoordelijkheid, maar een indirecte. Het kan dus zelf niet rechtstreeks het resultaat beïnvloeden en is daarvoor afhankelijk van andere overheden. Deze verantwoordelijkheidsverdeling is hetzij vastgelegd in reeds bestaande wetgeving, danwel op basis van uitspraken in deze pkb. Zie voor de wijze van handhaving het antwoord op vraag 10.
69. Zie voor het antwoord op de vragen over doorwerking en planhiërarchie het antwoord op vraag 58.
Zie voor wat betreft de veronderstelling in de vraag dat de uitspraken op blz.15 en op blz. 33 over de borging van de basiskwaliteit niet met elkaar rijmen, het antwoord op vraag 9.
Over de in de vraag genoemde «voorwerking» van de Nota Ruimte het volgende. Hoewel er nog instemming van de Tweede en Eerste Kamer met de Nota Ruimte moet plaats vinden, is er nu wel sprake van een kabinetsstandpunt (deel 3) over de Nota, dat voor andere overheden, maatschappelijke organisaties, marktpartijen en anderen kenbaar is. Daarom is het begrijpelijk en ook redelijk dat deze actoren bij hun besluitvorming met dit kabinetsstandpunt rekening houden. Van de andere overheden mag worden verwacht dat zij bij de ontwikkeling en ruimtelijke onderbouwing van plannen en projecten ook acht slaan op deel 3 van de Nota Ruimte, naast het formeel nog steeds geldende rijksbeleid zoals verwoord in de PKB AcVinex en andere geldende rijksnota's, en dit beleid bij de afweging van belangen betrekken.
Teneinde het proces in goede banen te leiden hanteert het Kabinet voor de overgangsperiode de volgende beleidslijn. Ruimtelijke plannen en projecten van andere overheden worden van rijkszijde in de eerste plaats getoetst aan het formeel geldende beleid ex PKB AcVinex en andere geldende rijksnota's. Maar daarnaast ook op verenigbaarheid met de doelstellingen van deel 3 van de Nota Ruimte. Wanneer er bij de toetsing sprake is van een evidente spanning tussen AcVinex/andere rijksnota's en deel 3 van de Nota Ruimte, zullen bij de beoordeling van rijkszijde de dan bekende politieke gevoelens van de Tweede Kamer over de Nota Ruimte worden meegewogen. Een vergelijkbare beleidslijn is door eerdere Kabinetten gehanteerd.
70. In de Nota Ruimte worden de begrippen «visitatiecommissies» en «benchmarking» aangehaald om aan te geven dat het kabinet zoekt naar vernieuwende vormen van evaluatie en monitoring, waarmee een effectieve beleidsdoorwerking kan worden gestimuleerd. Zoals aangeven in de antwoorden op de vragen 9 en 64 zult u hierover nader worden geïnformeerd bij het nota-overleg.
71. Op dit moment verkennen de departementen VROM, V&W, LNV en DEF de toegevoegde waarde voor de inhoud danwel de uitvoering van het ruimtelijk beleid in brede zin. De daarbij horende inhoud en taken worden in beeld gebracht.
Enkele centrale vragen hierbij betreffen de voor- en nadelen die verbonden kunnen zijn aan een grondbedrijffunctie bij het rijk en of zo'n functie dienstbaar kan zijn aan het ruimtelijke beleid van de Nota Ruimte. Onderdeel hiervan is het vraagstuk van de interbestuurlijke verhoudingen waarbij wordt gekeken naar mogelijke (bestuurlijke) varianten en financiële verhoudingen.
Aan de hand van de resultaten van deze verkenning zal het kabinet zijn standpunt bepalen over eventuele contouren en reikwijdte van een grondbedrijffunctie bij het rijk.
72. De aandacht in de Europese lidstaten voor de ruimtelijke consequenties van sectoraal EU-beleid, zoals het gemeenschappelijk Landbouwbeleid, de Structuurfondsen, het transportbeleid en het beleid voor natuur, water, lucht en bodem, is van recente datum. Nederland is wat dat betreft geen uitzondering. Op zich is deze situatie niet verwonderlijk omdat veel EU-beleid dat in de afgelopen decennia tot stand is gebracht pas nu ten volle in de uitvoeringsfase terecht komt (bijvoorbeeld de Vogel- en Habitat-richtlijnen) en de ruimtelijke gevolgen ervan ook nu pas in volle omvang zichtbaar worden. Er is dan ook in het al eerder genoemde gemeenschappelijke EU-onderzoeksprogramma ESPON een serie onderzoeken gestart om meer licht te werpen op deze materie. Het Ruimtelijke Planbureau heeft onlangs een rapport uitgebracht over de impact van het EU-beleid op de ruimtelijke ontwikkeling specifiek in Nederland.
Vooruitlopend op de uitkomsten van deze onderzoeken richt de inzet van het Kabinet zich op het in een vroeger stadium zichtbaar maken en meenemen van de ruimtelijke gevolgen van voorgenomen EU-beleid in de besluitvorming en regelgeving daarover. De wijze waarop dit gestalte zou moeten krijgen zal onderwerp van de beraadslagingen zijn tijdens de informele bijeenkomst van de ministers verantwoordelijk voor ruimtelijke ontwikkeling op 29 november aanstaande.
Wat betreft de kansen die het Kabinet ziet in de uitbreiding van de EU met tien nieuwe lidstaten: hiermee wordt in de eerste plaats gedoeld op de vergroting van de markt en de verbetering van de bereikbaarheid van en in de Oost Europese landen, die met behulp van EU-fondsen zal worden gerealiseerd. Dit biedt kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven.
In de tweede plaats hecht het Kabinet er belang aan dat de economische ontwikkeling van de nieuw toegetreden landen op duurzame wijze geschiedt en dat belangrijke milieuproblemen die zich daar thans voordoen in samenwerking en met behulp van Europese gelden worden opgelost.
Nederland anticipeert hierop o.a. door in de afspraken over nieuwe EU-subsidieprogramma's en -fondsen, die in het kader van Agenda 2007 worden gemaakt, zich sterk te maken voor thema's die kunnen bijdragen aan de hierboven genoemde kansen en belangen.
73. De Nota Ruimte tekst wijst erop dat de Randstad, na Londen en Parijs en met de Vlaamse Ruit en het Duitse Rijn-Roergebied en de regio Frankfurt, behoort tot de belangrijkste metropolitane gebieden in Noordwest-Europa. De Nota stelt verder dat de strategische ligging tussen deze gebieden kansen biedt voor ruimtelijk-economische ontwikkeling met meer dan alleen regionale betekenis, voor met name de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden in Gelderland en Zuid Nederland. Het gebied dat zich bevindt tussen de genoemde belangrijkste metropolitane gebieden wordt internationaal ook wel aangeduid als het «Pentagon» (zie het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief, Europese Commissie, 1999).
Tegen deze achtergrond stelt de tekst van de Nota Ruimte vervolgens dat er ook nog andere steden zijn in Noordwest-Europa die voor Nederland van belang zijn, zoals Bremen, Hamburg, Kopenhagen en Berlijn. Het belang van deze steden is vooral gelegen in het feit dat zij in de aan de noordzijde aan het Pentagon grenzende zone de belangrijkste economische zwaartepunten zijn. Voor Nederland, dat zich in de noordelijke punt van het Pentagon bevindt, is het belangrijk om goede verbindingen met deze steden te hebben en te houden. Zo is bijvoorbeeld ontwikkeling van short-sea-shipping tussen de Nederlandse havens en Bremen en Hamburg van belang alsook goede verbindingen met name over de weg naar Berlijn en Kopenhagen, die strategisch belangrijke vervoerknooppunten zijn in de verbindingen met respectievelijk Oost-Europa en Scandinavië.
Empirische gegevens waaruit de economische «zwaarte» van de hierboven aangehaalde steden kan worden afgeleid is o.a. te vinden in de economische hittekaart van Noordwest-Europa, Ministerie EZ, 2003. De theorie dat strategische ligging ten opzichte van en verbinding met belangrijke economische zwaartepunten een gunstig effect hebben op de economische ontwikkeling van steden en regio's is een algemeen aanvaarde ruimtelijk economische theorie.
74. Een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel voor een nieuwe Wro is: de juiste verantwoordelijkheid op het juiste bestuursniveau, centraal waar dat moet en decentraal waar dat kan. Elke bestuurslaag krijgt de bevoegdheden en instrumenten om de ruimtelijke vraagstukken waar hij verantwoordelijk voor is, waar te maken. Dit sluit evenwichtig aan bij de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Mocht het zo zijn dat de voorgenomen wijziging van de WRO niet of in gewijzigde vorm doorgaat, dan kan in principe met toepassing van de huidige WRO de Nota Ruimte worden uitgevoerd. Met de instrumenten van de nieuwe Wro kan echter sneller op maatschappelijke ontwikkelingen worden ingespeeld en deze zijn daarom beter geschikt om ontwikkelingsplanologie te ondersteunen.
75. Reeds zeer lange tijd wordt door het kabinet gewerkt aan een nieuwe PKB voor het ruimtelijk beleid. Vele partijen, met name provincies en maatschappelijke organisaties hebben publiek en/of in de richting van het kabinet duidelijk gemaakt zeer te hechten aan een spoedige afronding van dit proces, zodat voor iedereen duidelijkheid ontstaat. Verschillende specifieke beleidsonderdelen uit de eerdere Vijfde Nota zijn ook in de Nota Ruimte terug te vinden. De nota maakt, anders dan de Vijfde Nota, nu ook duidelijk waarmee het rijk zich met voorrang zal bezig houden en waar anderen primair aan zet zijn. De verschillende onderdelen worden in de nota opgenomen in de nationale RHS of onder de noemer basiskwaliteit geplaatst. Dat schept duidelijkheid. Hetzelfde geldt voor de in de nota opgenomen beleidsdoelen. De nota geeft in hoofdlijnen richting aan de ruimtelijkeontwikkeling van Nederland. Het debat wordt nu dan ook daadwerkelijk gevoerd over die hoofdlijnen en de ruimtelijke visie van het kabinet. Dat was ten tijde van de Vijfde Nota anders, aangezien toen niet voor iedereen die hoofdlijnen even helder uit de nota naar voren kwamen.
Hoofdstuk 2 Netwerken en steden (PvdA)
76. Versterking van de economische concurrentiepositie van Nederland is inderdaad een belangrijke doelstelling van het ruimtelijk beleid. Dat komt ook tot uitdrukking in de keuzen die dit kabinet heeft gemaakt, bijvoorbeeld ten aanzien van de mainports, de brainport, de greenports en de topprojecten. Het is echter onjuist te stellen dat dit kabinet geen oog heeft voor andere zaken. Naast versterking van de economische concurrentiepositie zijn nog drie andere doelstellingen genoemd, waarvoor eveneens beleid wordt voorgesteld.
De afweging welke functie op welke plek voorrang heeft, is in de Nota Ruimte op nationaal niveau en dus op hoofdlijnen gebeurd. Vanzelfsprekend heeft deze afweging plaats gevonden in een context van schaarste. Zonder schaarste is er geen afweging nodig. De uitkomst van deze afweging is neergeslagen in de Ruimtelijke hoofdstructuur. Hierin vind u dan ook naast economisch belangrijke zaken als de mainports ook bundelingsgebieden, nationale landschappen en de EHS.
Binnen de kaders van de Nota Ruimte zullen de afwegingen over welke functie op welke plek voorrang krijgt voor het overige op provinciaal, regionaal en lokaal niveau plaats vinden. Ook deze afwegingen zullen plaats vinden in een context van schaarste en binnen de kaders die gesteld zijn ten aanzien van de basiskwaliteit. Hoe deze afweging uitpakt is dus niet aan het rijk, maar aan de decentrale partijen.
77. Zie de antwoorden op vraag 78 en 105.
78. Regionale samenhang in de omvang en samenstelling van gemeentelijke woningbouwprogramma's acht het kabinet van groot belang. Intergemeentelijke afstemming hierover is dan ook noodzakelijk in het totstandkomingstraject voor de woningbouwafspraken en de Meerjaren Ontwikkelingsprogramma's (MOP's) in het kader van het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Intergemeentelijke afstemming is daarom als noodzakelijke voorwaarde opgenomen in het ISV beleidskader, evenals in de Woningbouwafspraken. Wanneer niet tot intergemeentelijke afstemming wordt gekomen, behoort uiteindelijk een bestuurlijk gesprek met de minister van VROM en het niet toekennen van subsidies (ISV/BLS) tot de mogelijke consequenties. Dit voorkomt free rider gedrag aangezien de intergemeentelijke afstemming op deze wijze geborgd is.
79. Het totstandkomen van afspraken tussen samenwerkende gemeenten is primair een verantwoordelijkheid van die gemeenten zelf, zij zijn eveneens de primair belanghebbende bij die afspraken. De onder de eigen verantwoordelijkheid gemaakte afspraken kunnen rekenen op draagvlak binnen de betrokken gemeenten. Als de intergemeentelijke samenwerking onvoldoende invulling krijgt, dan kan de provincie het initiatief nemen om alsnog tot afspraken te komen. In deze benadering is geen plaats voor het uitoefenen van dwang door het rijk. (Zie ook de antwoorden op vraag 160 en 161) Wel zal het rijk bij de inzet van financiële middelen betrekken of en hoe binnen een nationaal stedelijk netwerk afspraken zijn gemaakt en hoe deze worden uitgevoerd. Daarnaast voeren provincies beleid voor bovenlokale en bovenregionale kwesties, ook als daarover geen afspraken tussen gemeenten bestaan.
80. Het concept Brabantstad vindt in algemene zin zijn oorsprong in de analyse van stedelijke netwerkvorming zoals die ten grondslag ligt aan de PKB deel 1 de Vijfde Nota en is overgenomen in de Nota Ruimte. Meer specifiek hebben de provincie Noord-Brabant en de belangrijkste Brabantse steden Breda, Tilburg, Eindhoven, Helmond en den Bosch al een aantal jaren een samenwerkingsprogramma. Onlangs is door de provincie en gemeente een nieuw programma Brabantstad 2004–2008 uitgebracht.
Het Kabinet kiest met de Nota Ruimte voor bundeling van verstedelijking en economie in een zestal nationale stedelijke netwerken. BrabantStad is met 1,4 miljoen mensen en zo'n 20% van de industriële productie het tweede stedelijk netwerk van ons land. Brabantstad is een van de belangrijkste grootstedelijke gebieden van Nederland en omvaten de belangrijkste concentraties van bevolking, economische activiteiten en werkgelegenheid, bebouwing en culturele activiteiten. Het is niet alleen van ruimtelijk structurerende betekenis, maar heeft ook een organisatorische betekenis. Het biedt een aangrijpingspunt voor de in Brabantstad participerende overheden om in ruimtelijk opzicht samen te werken, ontwikkelingen te initiëren en afspraken te maken, onder meer over taakverdeling en specialisatie.
Via het programma Brabantstad willen de betrokken steden en de provincie er aan werken dat de Brabantse steden gaan functioneren als een herkenbare (groot)stedelijke entiteit. Daarbij horen infrastructuur, topvoorzieningen en een robuuste groene mal die de steden elk voor zich niet kunnen ontwikkelen of waarvoor de kritische massa ontbreekt. Het programma Brabantstad introduceert overigens geen nieuwe bestuurslaag.
BrabantStad is de schakel tussen twee grensoverschrijdende economische kernzones met concentraties van stuwende bedrijvigheid. West-Brabant is georiënteerd op de havens van Rotterdam en Antwerpen met een accent op logistiek en procesindustrie. Eindhoven/Zuidoost-Brabant en de A2-zone vormen onze nationale «brainport», met daarbinnen een sterke vertegenwoordiging van de maakindustrie. Het stedelijk netwerk heeft internationaal gezien een sterk troef met het kennisprofiel van Eindhoven in combinatie met het complete aanbod en de economische diversiteit van de andere steden.
81. De beschrijving van de positie van het stedelijk netwerk Twente als scharnierpunt tussen Randstad, Berlijn en Oost Europa in de Nota Ruimte is in de tekst gekoppeld aan het station Hengelo en de rechtstreekse treinverbinding naar Berlijn. Verder spreekt de tekst over bevorderen van de intermediaire functie tussen de Noordvleugel van de Randstad, Berlijn en Oost Europa. Niet alleen de ligging van de spoorlijn maar ook de ligging aan de A 1 en reeds aanwezige Eurregionale samenwerking biedt kansen om deze positie uit te bouwen.
82. Een luchthaven is geen noodzakelijke voorwaarde om als stedelijk netwerk te worden aangeduid. Een luchthaven vormt wel een aantrekkelijke schakel in de verbindingsmogelijkheden en is als zodanig belangrijk voor het netwerk. Dat geldt ook voor de luchthaven Groningen Airport Eelde.
Het beleid met betrekking tot de regionale luchthavens is nu gebaseerd op het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen. In de in voorbereiding zijnde herziening van de Luchtvaartwet wordt uitgegaan van een decentralisatie van bevoegdheden met betrekking tot de regionale luchthavens. De keuze voor wel of geen steun aan een luchthaven is dan eveneens een regionale verantwoordelijkheid.
83. De analyse betreft het onderzoek «Inventarisatie bestemmings- en streekplancapaciteit voor woningbouw». Daarin wordt de capaciteit van plannen waar per 1 januari 2003 gebouwd kon worden vastgesteld. Uit het onderzoek blijkt dat er voor de korte termijn voldoende capaciteit is.
Naarmate de woningbehoefte groeit en de productie stagneert, groeit de vraag naar oplossingen en neemt de maatschappelijke urgentie toe. Dit vraagt om voortschrijdend inzicht in de beschikbare capaciteit zodat vervolgens beoordeeld kan worden in hoeverre de beschikbare (resterende) plancapaciteiten voldoende zullen zijn om te kunnen voldoen aan de woningbouwtaakstellingen en welke actie bij een tekort aan capaciteit ondernomen moet worden om de capaciteit te vergroten.
Voor de uitvoering van de inventarisatie dit jaar vraagt het Kabinet de provinciale bestuurders wederom hun medewerking. Vanaf 2005 wil het kabinet deze inventarisatie onderdeel van de woningbouwafspraken voor de periode 2005 tot 2010 laten worden, waarbij de provincies jaarlijks over de beschikbare plancapaciteit voor woningbouw rapporteren. De wijze waarop dit wordt geregeld zal in de woningbouwafspraken worden vastgelegd.
84. In de Nota Ruimte is aangegeven welke hoofdinfrastructuur onderdeel is van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur: dit zijn de hoofdverbindingsassen voor spoor, weg en water.
De hoofdverbindingsassen verbinden de beide mainports met de belangrijkste grootstedelijke gebieden in Nederland en het buitenland. Het rijk zal zich richten op oplossing van knelpunten op deze hoofdverbindingassen, zo nodig boven knelpunten elders in de hoofdinfrastructuur.
In de Nota Ruimte geeft kaart B (pagina 33) de hoofdverbindingsassen met mogelijk ontbrekende schakels aan. De ontbrekende schakels dienen hierbij voor het vervolmaken van bovengenoemde structuur. Ten aanzien van spoor betreft het de Zuiderzeelijn. Tevens worden in het kader van de verdere groei van Almere in een planstudie mogelijke alternatieven voor de wegontsluiting onderzocht, waaronder de ontbrekende schakel A6–A9.
Verder zijn voor de weg als onderdeel van de A4-Zuid tussen Hoogvliet en de Belgische grens de A4 Delft–Schiedam en A4 Dinteloord-Bergen op Zoom als ontbrekende schakels aangegeven en voor de langere termijn mogelijk de A4 tussen Hoogvliet en Klaaswaal en de doortrekking van de A15 naar de A12 (Ressen–Oud Dijk) Naast de mogelijk ontbrekende schakels op de hoofdverbindingsassen zijn er tevens enkele mogelijk ontbrekende schakels aangeven op het overige hoofdwegennet. Het totaal staat aangegeven op kaart E infrastructuur, ruimtelijke reserveringen (Nota Ruimte, pagina 75).
De Nota Mobiliteit werkt de ruimtelijke strategie van de Nota Ruimte uit voor het verkeers- en vervoerbeleid. Daar waar op de toelichtende kaarten (kaart E infrastructuur, pagina 75) mogelijke nieuwe tracés zijn aangegeven, geldt dat deze in het kader van de Nota Mobiliteit de volledige PKB-procedure doorlopen. Na vaststelling van de Nota Mobiliteit dienen deze ruimtelijke reserveringen als juridische basis voor de eventuele start van tracéstudies.
Of daadwerkelijk tot de start van een tracéstudie wordt besloten, is afhankelijk van de mate waarin nieuwe schakels kunnen bijdragen aan het oplossen van urgente verkeers- en vervoersknelpunten, een bijdrage leveren aan een betrouwbare bereikbaarheid en een robuust netwerk. Dat vereist nadere verkenningen van de verkeersproblematiek en verdergaande planstudies over de concrete oplossingen. Zo is recent besloten om op basis van de verkenning Haarlemmermeer-Almere over te gaan tot verdere planstudie voor de wegbereikbaarheid. Daarbij is de ontbrekende schakel A6-A9 één van de studiealternatieven.
85. Een nieuwe 20 Ke contour of vergelijkbare Lden contour die past bij een mogelijk aangepast banenstelsel kan pas worden bepaald als over de wijziging van het banenstelsel, de wenselijkheid daarvan en het gebruik van dat banenstelsel (hoeveel verkeer op welke baan) helderheid bestaat. Dit is nu niet aan de orde.
Wat betreft de motivatie voor de keuze voor de 20 Ke contour als gebiedsaanduiding wordt verwezen naar het antwoord op vraag 32.
Wat betreft de vragen naar de effectiviteit van het huidige Schipholbeleid en de aanvullende ruimtelijke reservering wordt verwezen naar de evaluatie daarvan, die in 2006 zal plaatsvinden.
Wat betreft het verzoek met betrekking tot de vergelijking van de 20 Ke contour met de Lden eenheid; de Commissie Deskundigen Vliegtuiggeluid, onder leiding van de heer Eversdijk heeft bij haar voorstellen tot definiëring van het buitengebied onlangs een kaart gemaakt met de 35 Ke contour, de 20 Ke contour en een 50 dB(A) Lden contour. Deze kaart is aan de Tweede Kamer aangeboden als bijlage bij de tweede voortgangsrapportage van de Commissie Deskundigen Vliegtuiggeluid (TK 2003–2004, VW 04 000 384)
86. Bij voortgaande economische groei wordt in de regio Rijnmond een ruimtetekort verwacht van ca 500 ha aan zgn. droge bedrijventerreinen (zie ook Pieken in de Delta, blz. 59). Dit zijn ramingen uit de Bedrijfslocatiemonitor van het CPB, gebaseerd op eigen analyses van het CPB en regionale verkenningen. In de aanloop naar de Nota Ruimte heeft Bureau Buiten in opdracht van Bureau Regio Randstad eveneens een verkenning naar de lange termijnvraag van droge bedrijventerreinen gedaan. Voor Deltametropool Zuid komt Bureau Buiten voor de periode 2010–2020 op een tekort van ca 700 ha. Beiden hebben daarbij al rekening gehouden met reeds geplande ontwikkelingen van nieuwe locaties. In het NEI rapport «Kleur Bekennen in de Hoekse Waard» zijn daarbij vier alternatieve locaties bezien, die echter geen van allen geschikt waren. Daarnaast is er in regio Rijnmond een grote behoefte aan diep water gerelateerde natte bedrijventerreinen (containers, distributie, chemie en industrie). De Tweede Maasvlakte zal in deze behoefte voorzien. De 600 ha in de Moerdijkse Hoek dient ter dekking van een totaal tekort aan grootschalig bedrijventerrein in West-Brabant van minimaal 1200 ha en maximaal 1900 ha bruto in de periode 2002–2020, waarvan ca. 60% regionale behoefte. (Zie ook antwoord op vraag 121).
In het Onderzoek naar de mogelijkheden in West-Brabant voor grootschalige terreinen voor bedrijven met specifieke vestigingsvoorwaarden (1996) zijn negen lokaties onderzocht op ruimtelijke criteria (incl. duurzaamheid) en op haalbaarheid. Hieruit zijn twee lokaties als zeer geschikt naar voren gekomen: Moerdijkse Hoek en Borchwerf II. De andere lokaties zijn niet geschikt en/of niet haalbaar. De conclusie van het onderzoek is dat Moerdijkse Hoek en Borchwerf II in onderling verband in de behoefte kunnen voorzien (Borchwerff is niet gelegen nabij diep binnenwater). Beide terreinen zijn thans in planvoorbereiding.
87. Natuurlijke bevolkingsgroei is in de Nota gedefinieerd als de bevolkingsgroei die overblijft wanneer het migratiesaldo op nul wordt gesteld. In het provinciaal ruimtelijk beleid moeten provincies dit beleid nader uitwerken, waardoor op lokaal en regionaal niveau maatwerk mogelijk wordt. Het rijk toetst of het provinciaal ruimtelijk beleid gemeenten de ruimte laat hun natuurlijke bevolkingsaanwas op te kunnen vangen. Het kabinet vindt dat het tot de eigenverantwoordelijkheid van provincies en gemeenten behoort er voor te zorgen dat de ruimte die zij krijgen om voor natuurlijke aanwas te bouwen ook daarvoor benut wordt. Daarvoor hebben zij in principe instrumentarium in handen (WRO en de huisvestingswet).
Bij lokaal georiënteerde bedrijvigheid moet worden gedacht aan bedrijven die zich overwegend richten op de lokale markt en die hun werknemers vooral op de lokale arbeidsmarkt recruteren. Het kabinet wil de provincies de ruimte geven om maatwerk te kunnen leveren. Verschillende oplossingen moeten mogelijk blijven. Provincies moeten dan ook verder inhoud gaan geven aan dit begrip in het locatiebeleid. Het rijk stimuleert en faciliteert de andere overheden bij de invulling van (dit onderdeel van) het bundelingsbeleid gericht op de realisatie van de basiskwaliteit. Het rijk toetst marginaal of het provinciaal ruimtelijk beleid gemeenten de ruimte laat voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid.
88. De hier genoemde passage betreft enkel en alleen het aantal woningen en het aantal hectaren bedrijfslocaties dat nodig is om de natuurlijke bevolkingsaanwas dan wel de lokaal georiënteerde bedrijvigheid op te vangen. Daarvoor vindt het kabinet samenwerking wenselijk, maar niet altijd noodzakelijk. Het kabinet staat op het standpunt dat dit een gemeentelijke beleidsvrijheid is.
De locatiekeuzen echter lopen wel degelijk via het streekplan/regionaal structuurplan en bestemmingsplantraject evenals de omvang van de overige woningen en hectaren bedrijfslocaties. Daar is dus wel degelijk sprake van regionale dan wel provinciale afstemming.
In principe krijgt elke gemeente van het rijk het recht zoveel woningen als nodig is uitgaande van een bevolkingsontwikkeling volgens migratiesaldo nul. In nationale landschappen geldt een afwijkend regime vanwege het belang dat het rijk hecht aan de kwaliteiten van de landschappen. Daar is het recht gedefinieerd op het niveau van de nationale landschappen en tevens als maximum gesteld.
Vereenvoudigd rekenvoorbeeld
Stel de bevolking in een nationaal landschap bestaat uit 1000 mensen, die wonen in 400 woningen. Er is evenwicht tussen geboorte en sterfte en de huishoudensontwikkeling zelf levert ook geen vraag naar meer woningen op. Wel er is een negatieve migratie (uitstroom) van 10 personen per jaar. De negatieve migratie resulteert in 1 vrijkomende woning per jaar (de uitstroom wordt bijvoorbeeld overwegend veroorzaakt doordat kinderen het huis uit gaan om elders te gaan studeren, en derhalve bij vertrek zelf geen woning vrij maken). Het uitgangspunt migratiesaldo nul betekent dat er ruimte is voor een instroom van 10 migranten per jaar van elders. Uitgaande van een gemiddelde woningbezetting van 2 zijn voor deze migranten jaarlijks 5 woningen nodig. Met 1 vrijkomende woning in de bestaande voorraad zijn er dus jaarlijks 4 nieuwe woningen nodig. Dit betekent dus een bouwrecht voor 4 nieuwe woningen per jaar.
Dit voorbeeld geeft aan dat met een migratiesaldo nul en een gelijkblijvende «eigen behoefte» het aantal woningen in een gemeente toch kan groeien. Tevens maakt het duidelijk dat het omgekeerde zich ook kan voordoen: het aantal benodigde woningen kan gelijk blijven terwijl het migratiesaldo van nul kan afwijken doordat de huishoudenssamenstelling van de in- en de uitstromende migranten verschilt.
89. Het kabinet onderschrijft de mening van de fractie van de PvdA dat de gemeenten expliciet en vroegtijdig gewezen moeten worden op de lijn dat meerkosten van geplande uitbreidingen van hoofdinfrastructuur voor rekening van de gemeenten komen, als het Rijk deze uitbreidingen heeft aangekondigd in een PKB of het MIT en als deze meerkosten ontstaan doordat langs deze uitbreidingen, door gemeenten nieuwe bestemmingen worden gepland. De gemeenten zullen hierover op verschillende manieren worden geïnformeerd. In de eerste plaats via de tekst in de Nota Ruimte, die aan iedere gemeente is toegestuurd. Daarnaast zal het aan de orde komen tijdens het jaarlijkse overleg in het najaar tussen de minister van Verkeer en Waterstaat, de provincies en de kaderwetgebieden over het MIT.
De verantwoordelijkheid om bij een concrete voorgenomen bestemmingsplanwijziging na te gaan of er sprake is van een in een PKB geplande uitbreiding van de rijksinfrastructuur ligt primair bij de gemeente. Gemeenten moeten rekening houden met de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit in hun ruimtelijk beleid. In de Nota Ruimte wordt gemeenten gevraagd om overleg te voeren met het rijk over voorgenomen bestemmingsplanwijzigingen in de invloedssfeer van een in een PKB aangekondigde infrastructuuruitbreiding. Wanneer de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit digitaal en uitwisselbaar ter beschikking komen, wordt het voor medeoverheden makkelijker dan nu om te zien of de hoofdinfrastructuur consequenties heeft voor (delen van) het gemeentelijk grondgebied. Nieuwe bestemmingen kunnen daardoor eenvoudiger van tevoren getoetst worden aan de voorgenomen hoofdinfrastructuur. Het rijk toetst of provincies, plusregio's en gemeenten in hun streek- en bestemmingsplannen rekening houden met de inpassing van de geplande infrastructurele ontwikkelingen en zal in die rol gemeenten ook attenderen op conflicten met het beleid in de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit ten aanzien van uitbreidingsruimte voor infrastructuur.
In het overleg tussen rijk, gemeenten en andere betrokkenen zal Rijkswaterstaat een globaal beeld geven van de financiële consequenties van de voorgenomen ontwikkelingen op de aangekondigde infrastructuuruitbreiding. Een berekening van de meerkosten is pas mogelijk in het stadium van de tracé/mer-procedure. Bij elke stap in de tracé/mer-procedure die gevolgd wordt bij de uitbreiding van hoofdinfrastructuur worden de kostenramingen, indien nodig, geactualiseerd. De meerkosten ontstaan indien alternatieve oplossingen, als gevolg van nadien door gemeenten gewijzigde bestemmingsplannen, zonder voorafgaand overleg met Rijkswaterstaat, moeten worden aangepast, bijvoorbeeld doordat extra geluidsmaatregelen nodig zijn of doordat (een deel van) het tracé verlegd moet worden.
De doorberekening van meerkosten van hoofdinfrastructuur aan gemeenten is overigens alleen aan de orde als gemeenten, nadat het Rijk uitbreidingsplannen van hoofdinfrastructuur heeft vastgesteld en kenbaar heeft gemaakt, hun bestemmingsplannen zodanig aanpassen dat daardoor meerkosten ontstaan van de al eerder geplande uitbreiding van hoofdinfrastructuur. Daarmee is het het sluitstuk van het veroorzakersbeginsel.
Gelet op het bovenstaande acht het kabinet het niet nodig om de Nota Ruimte op dit punt aan te passen.
90. Het rijk wil zijn investeringen beperken tot de bereikbaarheid van de zeehavens via de hoofdinfrastructuur: de maritieme toegang (maritieme vaargeulen, zeesluizen, kustverdediging) en de landzijdige ontsluiting (hoofdverbindingen over weg, spoor en water). Naast deze investeringen zijn ook investeringen denkbaar in havenbekkens, kades en haventerreinen (haveninterne infrastructuur) en in op- en overslagvoorzieningen (ook wel suprastructuur genoemd). Het betreft hier investeringen die in beginsel door exploitatie terugverdiend kunnen worden en derhalve geen rijksfinanciering behoeven. De zeehavenbeheerder en private partijen dragen de verantwoordelijkheid hiervoor.
Hoofdstuk 3 Water en Groene Ruimte (PvdA)
91. Het is juist dat een structuurvisie in het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening formeel niet bindend is voor andere overheden en alleen de overheid bindt die de structuurvisie heeft vastgesteld. Dit geldt ook voor streekplannen en gemeentelijke structuurplannen zoals we die kennen van de huidige WRO. De bestuurspraktijk is echter, dat overheden bij het opstellen van ruimtelijk plannen rekening houden met elkaars beleid en specifieke verantwoordelijkheden daarin. Dat zal straks bij het in werking treden van de nieuwe Wro niet anders zijn.
In casu hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen ieder hun eigen verantwoordelijkheden voor het goed functioneren van regionale watersystemen en het grondwatersysteem. Een instrument in dit verband is de watertoets die wordt ingezet om negatieve gevolgen voor de waterhuishouding van ruimtelijke plannen en besluiten te voorkomen. Reserveringen voor ruimte voor water mogen immers niet teniet worden gedaan door daarmee op gespannen voet staande activiteiten zoals nieuwe woonwijken. In samenhang hiermee is de verplichting geregeld dat uit de toelichting bij ruimtelijke plannen moet blijken op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit geldt ook voor de ruimtelijke onderbouwing bij vrijstellingen op grond van artikel 19, lid 1, WRO.
In een structuurvisie kunnen taakstellende afspraken over de ruimtelijke aanspraken voor de regionale watersystemen worden opgenomen, die richtinggevend zijn voor toekomstige besluiten of voor instrumenten die worden ingezet om deze afspraken daadwerkelijk te effectueren. In het theoretische geval dat de provincie geen structuurvisie vaststelt, heeft het Rijk in de nieuwe Wro instrumenten (bijvoorbeeld: amvb, provinciaal of rijksbestemmingsplan ) om afgesproken taakstellingen te effectueren.
92. Bij watersystemen is er een sterk samenhang tussen alle onderdelen, zowel grond- als oppervlaktewater, waarbij ingrepen sterk kunnen doorwerken op de rest van het watersysteem. De samenhang speelt op een schaalniveau, dat het intergemeentelijke ver te boven gaat. Bestuurlijk is sprake van een gewenste samenwerking tussen provincie, gemeente en waterschap, zowel voor wat betreft de ruimtelijke verantwoordelijkheid als de waterverantwoordelijkheid. Ook maatschappelijke groeperingen hebben invloed op de besluitvorming.
Er ligt een relatief complexe opgave om het watersysteem weer op orde te brengen en te houden. Het rijk hecht er aan dat bij nieuwe ruimtelijke plannen en besluiten waterhuishoudkundige aspecten vroegtijdig in het afwegingsproces worden meegenomen en heeft om die reden, vanuit de toezichthoudende rol op ruimtelijke plannen provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten, gekozen voor de invoering van de Watertoets.
Bij het bouwen door regiogemeenten voor de minder draagkrachtigen gaat het daarentegen niet om de afweging van de ene tegenover de andere ruimtevragende functie. Hier betreft het een kwalitatieve verdieping binnen de functie wonen. Als zodanig maakt het deel uit van de overwegingen binnen het ISV beleid en bij de Woningbouwafspraken. Binnen die context is intergemeentelijke afstemming een noodzakelijke voorwaarde, zoals opgenomen in het beleidskader ISV en de Woningbouwafspraken.
93. Om gebruik te kunnen maken van de saldobenadering in een project dient overeenstemming te worden bereikt met het Rijk. In paragraaf 3.3.5.4 van de nota zijn criteria vastgesteld waaraan de saldobenadering moet voldoen, om overeenstemming te kunnen bereiken met het Rijk..Het rijk zal derhalve niet instemmen met plannen voor saldobenadering die niet voldoen aan deze criteria.
94. Binnen de nationale landschappen geldt dat het behoud, beheer en, waar mogelijk, de versterking van de landschappelijk kwaliteit centraal staat. De landschappelijke kwaliteit is dus leidend. Zonder gebiedsontwikkeling zal deze kwaliteit mogelijk verdwijnen, aangezien ze onderdeel is van een levend landschap, waarin wordt gewoond, gewerkt en gerecreëerd. De per landschap benoemde kernkwaliteiten zijn medesturend voor de richting van de ontwikkelingen. «Mede sturend» omdat ook wonen, werken en recreëren sturing geven.
De nationale landschappen zijn geselecteerd op basis van de rijksverantwoordelijkheid voor de internationaal zeldzame of unieke en de nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten van gebieden. In de stellingnamebrief (TK, 2002–2003, 28 667, nr.1) is reeds verwoord dat de provinciale en nationale landschappen worden samengevoegd in één categorie nationale landschappen en dat aantal en omvang van nationale landschappen beperkt zal worden. Verder zijn de nationale landschappen uit de Vijfde Nota en de zoekgebieden uit het SGR 2 randvoorwaardelijk voor de uiteindelijke selectie. Vandaar dat vaak niet gehele stroomgebieden zijn begrensd.
De Utrechtse Heuvelrug en 't Gooi zijn mooie gebieden. Deze gebieden kwalificeren zich echter niet voor de nationale landschappen gezien de mate waarin het landschap nationaal kenmerkend of internationaal zeldzaam of uniek is. Landschappelijke wensen voor deze gebieden kunnen de betrokken partijen zelf in het kader van het generieke landschapbeleid realiseren. Initiatieven als Hart voor de Heuvelrug laten zien dat de decentrale overheden samen met private partijen in staat zijn om hiervoor adequaat beleid te voeren ten behoeve van de verbetering van de kwaliteit van dat gebied.
Het is inderdaad de bedoeling dat de belangrijke randen van de Veluwe binnen de begrenzing vallen.
Op middellange termijn zullen de nationale landschappen worden geëvalueerd.
95. Gezien hun economische structuurkenmerken en hun verbondenheid met de ruimtelijk hoofdstructuur horen greenports inderdaad primair thuis in hoofdstuk 2 . Ze worden dan ook in dat hoofdstuk geïntroduceerd (pag 80 2.2.5.5) en op de kaart gezet (PKB kaart 1 Economie en landbouw). In hoofdstuk 3 wordt het begrip greenports nader uitgewerkt en geïnstrumenteerd (herstructurering).
96. De kabinetslijn is bundeling van niet-grondgebonden en/of kapitaalsintensieve landbouw en gelieerde functies in landbouwontwikkelingsgebieden en – door het rijk benoemde – greenports. Dit vanuit het oogpunt van economie, milieu, landschappelijke kwaliteit en infrastructuur. Een aantal landbouwontwikkelingsgebieden (glas en bollen) zijn aangewezen in de Nota Ruimte. Daarbuiten kunnen provincies, onder voorwaarden, landbouwontwikkelingsgebieden aanwijzen.
Voor de grondgebonden landbouw acht het Kabinet het niet zinvol om op rijksniveau landbouwontwikkelingsgebieden (of een Agrarische Hoofdstructuur) aan te wijzen. Het Kabinet is van mening dat het sturen van de grondgebonden landbouw een taak is van de provincies. De provincies hebben meer kennis van de diversiteit van de landbouw en van regionale ontwikkelingen en zijn dus beter in staat om de grondgebonden landbouw ruimtelijk te sturen.
97. In het ruimtelijk beleid is bijzondere aandacht voor de herstructurering van bestaande verouderde glastuinbouwgebieden. Om deze herstructurering mogelijk te maken is onder meer verplaatsing van bedrijven nodig vanuit de bestaande gebieden. Hiertoe heeft het rijk tien glastuinbouwgebieden aangewezen. Het beleid met betrekking tot deze gebieden wordt in 2005 geëvalueerd. Hierbij zal het aantal, de omvang en de ligging worden gerelateerd aan de gebleken behoefte als gevolg van de herstructurering van bestaande, verouderde glastuinbouwgebieden. Tevens zal in de evaluatie betrokken worden in hoeverre de tien gebieden een rol vervullen bij het accommoderen van de (overige) regionale behoefte aan glastuinbouw.
98. In de Nota Ruimte is dit perspectief mogelijk (rekeninghoudend met de verplichtingen die voortvloeien uit de Reconstructiewet). In de praktijk is de aansluiting van intensieve veehouderij bij greenports niet te verwachten gezien de huidige situering van de intensieve veehouderij.
De leden hebben twee principiële vragen naar aanleiding van de uitvoeringsagenda.
99. U stipt een onderwerp aan dat het Kabinet zeer aan het hart gaat. Immers, de Nota Ruimte kiest – naast decentralisatie – voor selectiviteit, samenhang, deregulering, en – door de nadruk op daadkracht en uitvoering – voor minder bureaucratie.
De uitvoeringsagenda biedt het rijk een centraal kader om de selectiviteit en de gecoördineerde inzet verder aan te scherpen en te bewaken. Door de selectievere en gecoördineerde rijksinzet van financiële middelen en juridisch instrumentarium kiest het kabinet ervoor de bestaande bestuurlijke vervlechting te verminderen. In samenhang met de terughoudendheid die is betracht bij het opstellen van beleidsregels heeft de verdeling van verantwoordelijkheden daarmee aan kracht en helderheid gewonnen. Die ruimte is geschapen met de gedachte in het achterhoofd dat meer lokaal maatwerk kan plaatsvinden, procedures sneller kunnen worden afgehandeld en dat zaken effectiever en efficiënter zullen worden geregeld. Tot grote tevredenheid van het kabinet kan worden vastgesteld dat die gedachte reeds zijn weerslag vindt in provinciale initiatieven, zoals in Limburg en Noord-Brabant.
Het is zeker de bedoeling om bij de monitoring en evaluatie van het beleid te achterhalen of die achterliggende doelstellingen gerealiseerd worden. Aanvankelijk kan hierbij sprake zijn van een intensiever overleg. Overleg is echter geen doel maar een middel, dat selectief gebruikt moet worden. De geboden beleidsruimte zal procedures vereenvoudigen. Het Kabinet zal daarop toezien. Belangrijker dan het uitdrukken van de overlegdrukte in een getal is hierbij het signaleren van eventuele knelpunten in het proces, zodat deze zo spoedig mogelijk opgelost kunnen worden.
100. Ja, de departementale begrotingen tot en met 2010 zijn leidend waar het de inzet van middelen betreft. Maar het kabinet heeft in de Nota Ruimte ook gesteld dat de nota het kader vormt, waarbinnen het rijk ruimtelijke prioriteiten stelt. Daarop aansluitend heeft het kabinet in de uitvoeringsagenda gesteld zoals reeds in het antwoord op vraag 66 is aangestipt – dat het zal bekijken in hoeverre bestaande rijksmiddelen voor specifieke situaties en voor op korte termijn te sluiten nieuwe overeenkomsten via een prioritering gerichter kunnen worden ingezet om de doelen van de Nota Ruimte te realiseren. De uitvoeringsagenda bij de Nota Ruimte biedt voor de periode tot en met 2010 vooral een overzicht van de bestaande bestuurlijke afspraken, programma's en budgetten. Voor de gecoördineerde inzet van de rijksmiddelen is zo'n overzicht een belangrijk instrument.
101. Zie het antwoord op vraag 66.
De vragen van de leden van de VVD-fractie luiden:
102. In de Invoeringswet ruimtelijke ordening wordt voor PKB's overgangsrecht geregeld. De strekking ervan zal naar verwachting zijn dat PKB's aangemerkt worden als structuurvisies ongeacht of daar beslissingen van wezenlijk belang in staan. Voor concrete beleidsbeslissingen (cbb's), die niet in de Nota Ruimte voorkomen, zal worden bepaald dat daarvoor het oude recht zal blijven gelden vanwege het rechtsgevolg daarvan voor andere overheden. De pkb Nota Ruimte wordt straks dus aangemerkt als een structuurvisie. De precieze regeling van het overgangsrecht, dat ook zal gelden voor streekplannen en (regionale) structuurplannen, bespreekt het kabinet met u bij gelegenheid van de behandeling van de Invoeringswet.
103. Externe veiligheid is geenszins een «sluitpost» geweest bij het opstellen van het ruimtelijk beleid. De Nota Ruimte beoogt dat externe veiligheid vroegtijdig en geïntegreerd een plek krijgt in de ruimtelijke planvorming en is als zodanig ook gepositioneerd in de Nota Ruimte. Daarom is het beleid voor gevaarlijke stoffen – zoals onder meer vervat in de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen en het Nationaal Milieubeleidsplan 4 – in de Nota Ruimte niet nog eens herhaald, maar net als andere sectoren integraal in de Nota geïncorporeerd. Het kabinet deelt de kritiek van de adviesraad derhalve niet.
De basiskwaliteit is in de Nota Ruimte omschreven op een wijze die past bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheidslagen (decentralisatie) en is voor externe veiligheid voorzien van een kwantitatieve ondergrens. Die ondergrens is voor het PR (plaatsgebonden risico) de grenswaarde. Een hoger risico mag zich niet voordoen. Voor het GR (groepsrisico; kans op maatschappelijke ontwrichting) is de basiskwaliteit vormgegeven in een oriëntatiewaarde. De tot besluitvorming bevoegde overheden maken vervolgens de afweging welk groepsrisico zij acceptabel achten.
Het kabinet is voorstander van de versterking van de kennis en kunde bij de decentrale overheden. Het kabinet ziet het door de Adviesraad aangekondigde nadere advies dan ook met belangstelling tegemoet, waarbij het kabinet aantekent niet te streven naar uitbreiding van het aantal kennisinstituten.
104. De conclusie dat bouwen in de buitenring gunstig is voor natuur en landschap ligt in het verlengde van de KKBA verstedelijkingsalternatieven Randstad. Indien echter verder wordt gekeken blijkt dat bouwen in de buitenring grote gevolgen heeft voor congestie (langere woon-werkafstanden) en dat forse investeringen in de infrastructuur dienen te worden gedaan. Ook voor de economie zijn de resultaten minder goed.
De woningvraag in de Randstad geldt zowel het centrum stedelijk wonen als het meer groene wonen. Het is van belang dat er in al deze milieus wordt gebouwd. De vraag naar de groenere milieus is er in de hele Randstad en is niet alleen gericht op de buitenring.
Het merendeel van de huidige rijksinvesteringen in groen om de stad worden, vanwege de daar voorkomende tekorten, in de Randstad gedaan. In het kader van het eerstvolgende Meerjarenprogramma Vitaal Platteland wordt nog een besluit genomen over de inzet van eventuele nieuwe rijksmiddelen. Prioriteit daarbij hebben de nationaal stedelijke netwerken met grote achterstanden in recreatieve mogelijkheden. Voor het overige zijn provincies en gemeenten (alleen) verantwoordelijk voor investeringen t.b.v. groen in en om de stad.
105. Het kabinet stelt zich ten doel de verhouding tussen de binnen stedelijke netwerken gebundelde verstedelijking en de daarbuiten verspreide verstedelijking tenminste gelijk te houden. Daarom heeft het kabinet ruim bemeten bundelingsbieden aangewezen, waarbinnen de bouwproductie gerealiseerd kan worden. Het accent ligt in deze gebieden op verstedelijking. Het is echter niet de bedoeling dat deze gebieden geheel verstedelijken. Er moet in samenhang met de verstedelijking ruimte gepland worden voor water, natuur, landschap, recreatie, sport en landbouw en rekening worden gehouden met cultuur en cultuurhistorie.
Om een eenzijdige sociaal-economische samenstelling van de bevolking te voorkomen stimuleert het rijk meer variatie in het woningaanbod. Met name in de stad zijn meer hoogwaardige woonmilieus nodig. Dit vraagt enerzijds om verdichting tot hoogstedelijke en anderzijds om verdunning tot groene milieus. Dit voorkomt de trek van de midden- en hoge inkomens uit de stad. Tegelijkertijd blijft stedelijke vernieuwing en herstructurering dringend nodig om de leefbaarheid te vergroten. Het verdichtingsstreven van het kabinet, zoals opgenomen in de Nota Ruimte (in paragraaf 2.3.2.4), past daarmee bij de verwachte behoefte aan meer hoogstedelijke woontypen en sluit aan bij de bestaande vraag van bewoners. Dat neemt niet weg dat de behoefte aan groenstedelijke, landelijke en dorpse woonmilieus naar verwachting nog groter is dan die naar centrumstedelijke en buiten-centrum-milieus. Aangezien de bundelingsgebieden ruim bemeten zijn, kan de vraag naar alle woonmilieus daarbinnen worden geaccommodeerd en adequaat worden aangesloten op de lokale en regionale behoeften.
106. Het schelpdiervisserijbeleid voor de Waddenzee is rijksbeleid, evenals de ruimtelijke consequenties daarvan. Zoals aangegeven in de brief van de minister van LNV aan de Tweede Kamer d.d. 15 juli 2004 ontvangt de Kamer eind september het nieuwe beleidsbesluit schelpdiervisserij. De ruimtelijke gevolgen van het nieuwe schelpdiervisserijbeleid voor de Waddenzee worden opgenomen in een aangepaste versie van deel 3 van de PKB Derde Nota Waddenzee, die het Kabinet eind van dit jaar aan de Tweede Kamer zal toezenden.
107. In de PKB-gedeelten van de Nota Ruimte zijn de beleidsuitspraken, waarvoor het rijk een resultaats- of een specifieke verantwoordelijkheid heeft betreffende de nationale ruimtelijke hoofdstructuur, aangemerkt als beslissingen van wezenlijk belang. Aan de suggestie is dus reeds voldaan. Om deze bijzondere verantwoordelijkheid waar te maken, zal het rijk ter uitvoering van deze beleidsuitspraken afspraken maken met de andere overheden. Uit deze specifieke verantwoordelijkheid vloeit voort dat het rijk op de doorwerking en uitvoering van – bij uitstek – deze beleidsuitspraken zal toezien. Over de provinciale rol bij de uitvoering worden met de provincies afspraken gemaakt. Zo nodig zal door het rijk gebruik worden gemaakt van de aanwijzingsbevoegdheid.
108. In de Nota Ruimte is opgenomen welke verantwoordelijkheid het rijk, respectievelijk andere overheden hebben bij een bepaald onderwerp en welke proceseisen gerespecteerd moeten worden. Zonder daarmee het gehele proces vanuit Den Haag te hebben voorgeschreven, maakt de nota daarmee in hoofdlijnen duidelijk welke proceseisen gelden bij het maken van ruimtelijke afwegingen. De decentrale overheden worden door de Nota Ruimte in staat gesteld om hun eigen verantwoordelijkheid waar te maken wat betreft ruimtelijke ontwikkelingen en om daarbij anderen volwaardig te betrekken. Vanzelfsprekend zal er sprake moeten zijn van een democratisch gelegitimeerde besluitvorming.
109. Voor wat betreft het realiseren van de rijksdoelen in het landelijk gebied worden uitvoeringsafspraken gemaakt tussen rijk en provincies. Deze afspraken worden vastgelegd in een bestuurlijk convenant. In dat convenant wordt vastgelegd wat er gebeurt als de afgesproken prestaties niet gehaald zullen worden. Op 1 januari 2007 treedt het ILG in werking. In september wordt u per brief hierover nader geïnformeerd.
De woningbouwafspraken die het Rijk dit jaar zal afsluiten met kaderwetgebieden, provincies en centrumgemeenten betreffen de opgaven in de stedelijke regio's. Doelstelling hierbij is het woningtekort te verlagen tot 1,5–2,0% in 2010 en te voorzien in de kwalitatieve woningbehoefte. Ontspanning van de woningmarkt is noodzakelijk om de woningmarkt weer in beweging te krijgen (doorstroming) en de stedelijke vernieuwing/herstructurering te versnellen. Voor het halen van deze doelstelling: die zijn onderbouwd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 september 2003 (29 200 XI, nr. 3), het kabinet zet subsidies in op grond van het Besluit locatiegebonden subsidies. Door een directe relatie te leggen tussen de door de partners te realiseren prestaties en deze subsidies, legt het kabinet druk bij de partners om de kabinetsdoelstelling 1,5–2,0% woningtekort in 2010 te bereiken.
110. De ambitie voor het groen in en om de stad houdt in dat ten aanzien van de stedelijke ontwikkeling de ontwikkeling van groen gelijke tred houdt met de ontwikkeling van rood. Het groen moet een onlosmakelijk onderdeel zijn van de stedelijke ontwikkeling, net als andere stedelijke voorzieningen. Het rijk vraagt de steden om bij nieuwe uitleglocaties uit te gaan van een richtgetal van 75m2 per woning en om verbindingen te maken tussen groen in de stad en om de stad. Ambitie en realisatie zal per stad verschillen. Het rijk zal in de rapportages aangesproken kunnen worden op de afspraken die zijn gemaakt over de groeninzet binnen ISV, de projecten in de (voormalige) rijksbufferzones en in het kader van GIOS met de G30-gemeenten. In het kader van het eerstvolgende Meerjarenprogramma Vitaal Platteland wordt nog een besluit genomen over de inzet van rijksmiddelen in de nationaal stedelijke netwerken met grote achterstanden in recreatieve mogelijkheden. Voor het overige zijn provincies en gemeenten (alleen) verantwoordelijk voor investeringen ten behoeve van groen in en om de stad.
111. Vormen van kostenverhaal en verevening kunnen een belangrijke rol spelen in plannen op een hoog, regionaal schaalniveau. Ter ondersteuning van deze ambities kunnen bijvoorbeeld de grondbeleidsbevoegdheden van de huidige kaderwetgebieden (toekomstige WGR-plusregio's) of een actief grondbeleid door de betrokken overheden worden ingezet. In de Nota Ruimte wordt een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid van instrumentarium voor bovenlokaal kostenverhaal en verevening, en de mogelijke vormgeving daarvan. Genoemd onderzoek wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met partijen in het veld. Naast de werking van privaatrechtelijke instrumenten worden daarbij ook de mogelijkheden en beperkingen van publiekrechtelijke instrumenten in beeld gebracht. De rol van zowel gemeenten, als (Wgr-plus)regio's en provincies wordt hierbij meegenomen.
In het najaar van 2004 zal de Tweede Kamer over het genoemde onderzoek geïnformeerd worden. De complexiteit van het vraagstuk en de samenhang met het bestaande instrumentarium en de in ontwikkeling zijnde Grondexploitatiewet maken het niet mogelijk nu reeds voorspellingen te doen over de uitkomst van dit proces en over de termijn waarbinnen eventuele maatregelen kunnen worden genomen. In de Nota Ruimte geeft het Kabinet echter wel aan in welke richting de oplossingen gezocht wordt. Ten aanzien van eventuele nieuwe instrumenten wordt bijvoorbeeld aangegeven dat deze zich er vooral op richten, binnen een overkoepelend gebiedsgericht plan of projectenveloppe, onwillige grondeigenaren die wel profijt hebben van investeringen van anderen («free riders») aan te kunnen pakken. Dit uitgangspunt vindt zijn oorsprong onder meer in het streven om onnodige regelgeving te voorkomen.
Voorts wordt gevraagd naar de mogelijkheden voor provincies om gemeenten te dwingen tot samenwerking bij ruimtelijk beleid (met regionale structuurvisies), naar het sanctiemiddel dat een provincie nodig heeft en hoe het kabinet aankijkt tegen gemeenten als free rider.
Het systeem van de Wet op de ruimtelijke ordening (zowel oud als nieuw) kent alleen verplichte intergemeentelijke samenwerking bij het opstellen van ruimtelijke plannen voor de kaderwetgebieden, respectievelijk Wgr-plus regio's. Indien een provincie intergemeentelijke samenwerking bij het opstellen van ruimtelijk beleid buiten genoemde regio's wenselijk acht, dan bewandelt de provincie in de praktijk de bestuurlijke weg en nodigt zij de betrokken gemeenten uit tot samenwerking. Als intergemeentelijke samenwerking vastloopt op een concreet ruimtelijk vraagstuk, kan de provincie haar inzet op samenwerking kracht bijzetten met haar bevoegdheden tot interventie uit de huidige en de nieuwe Wro. De vraag van de PvdA-fractie in hoeverre gemeenten in projecten als free rider kunnen optreden, kan aan de orde komen in het verdere proces rondom het vraagstuk van kostenverhaal en verevening.
112. Zie ook antwoord op vraag 9 en 68. Het rijk verwacht dat de andere overheden hun verantwoordelijkheid zullen nemen. Het rijk heeft hen daartoe in staat gesteld door het bieden van instrumenten (beleidsregels, in de vorm van PKB teksten en – reeds bestaande of nog te bieden – wetgeving) en middelen. Daarnaast wil het kabinet de andere overheden ondersteunen in het leertraject dat met deze sturingsfilosofie aan de orde is. Een eerste stap daarin zal het opzetten en ingebruiknemen van een kenniswijzer (zie ook vraag 323) zijn. Het Kabinet heeft ten aanzien van het realiseren van de doelstellingen van het beleid, waaronder de basiskwaliteit, met de provincies afgesproken om gezamelijk een monitoringsinstrument te ontwikkelen, dat gebaseerd is op gemeenschappelijk geformuleerde prestaties. Ook komt de realisatie van de basiskwaliteit aan de orde bij de reguliere beoordeling van streekplannen en de reguliere toetsing van bestemmingsplannen. Wanneer op basis van de uitkomsten van evaluatie van de beleidsuitvoering of monitoring van de feitelijke ruimtelijke ontwikkelingen het noodzakelijk blijkt om strakkere afspraken te maken, zullen daartoe voorstellen worden gedaan bij de eerstkomende bijstelling van de Uitvoeringsagenda in 2006. Wanneer dat nodig is zal dat de vorm kunnen hebben van nadere richtlijnen voor specifieke beleidsonderwerpen, binnen de inhoudelijke kaders van de Nota Ruimte.
Steeds wanneer sprake is van het niet voldoen aan de vereisten die ten grondslag liggen aan het bereiken van basiskwaliteit wordt waar nodig handhavend opgetreden. Ook wanneer er geen sprake van een wettelijke vereiste (bijvoorbeeld het niet realiseren van de gewenste bundeling van verstedelijking) kan dat worden overwogen. Daartoe zal eerder worden overgegaan naarmate er meer sprake is van een nationaal belang (bijvoorbeeld bundelingsbeleid in gebied grenzend aan nationaal landschap).
113. In algemene zin ondersteunt het rijk samenwerken tussen decentrale overheden, dus ook buiten de nationaal stedelijke netwerken. In dat licht ondersteunt tevens de samenwerking tussen het nationaal stedelijk netwerk Brabantstad en het economisch kerngebied Venlo. De verantwoordelijkheid voor deze afspraken ligt echter in bij de betrokken regionale overheden. Het rijk is verantwoordelijk voor de hoofdinfrastructuur, coördineert de bovenprovinciale aspecten en ondersteunt -waar nodig- de grensoverschrijdende samenwerking van de nationale stedelijke netwerken. Voor beantwoording van de vraag over de projectenvelop wordt verwezen naar het antwoord op vraag 28.
114. Het totstandkomen van afspraken tussen samenwerkende gemeenten is primair een verantwoordelijkheid van die gemeenten zelf. Als de intergemeentelijke samenwerking onvoldoende invulling krijgt, dan kan de provincie het initiatief nemen om alsnog tot afspraken te komen. In deze benadering niet direct plaats voor het uitoefenen van dwang door het rijk. (Zie ook de antwoorden op vraag 111 ten aanzien van WGR-plus regio's en 161 ten aanzien van bevoegdheden van Gedeputeerde Staten en het Rijk).
Wel zal het rijk bij de inzet van financiële middelen betrekken of en hoe binnen een nationaal stedelijk netwerk afspraken zijn gemaakt en hoe deze worden uitgevoerd. Daarnaast voeren provincies beleid voor bovenlokale en bovenregionale kwesties, ook als daarover geen afspraken tussen gemeenten bestaan.
115. De Zuidas-plannen waarover het CPB beschikte voorzagen inderdaad nog niet in een sluitende exploitatie. Het rijk en gemeente Amsterdam hebben de heer L.C. Brinkman aangesteld als informateur met de opdracht om voor de Zuidas een concept-ondernemingsplan op te stellen dat hierin wel voorziet. De heer Brinkman stelt dit concept-ondernemingsplan op in overleg met de opdrachtgevers en private partijen.
116. Deze gebieden zullen niet meer worden aangeduid met de titel rijksbufferzones, omdat de primaire verantwoordelijk voor de ontwikkeling van deze gebieden komt te liggen bij de provincies. Het rijk zal het beleid in deze gebieden (de voormalige rijksbufferzones) ook in de toekomst toetsen op het in de Nota Ruimte beschreven planologisch beleid.
117. Zie het antwoord op vraag 103.
118. De ruimtereservering betreft nieuwe uitleglocaties voor woningbouw. Een combinatie van wonen, werken en recreëren in de omgeving blijft mogelijk, ook omdat herstructurering en intensivering binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk blijft.
De concurrentiepositie van Schiphol wordt in de eerste plaats bepaald door de capaciteit van de luchthaven, het aantal bestemmingen dat rechtstreeks te bereiken is, de faciliteiten van de luchthaven en de sterktes van de concurrerende luchthavens. Het kabinet is daarom van mening dat de concurrentiepositie van Schiphol niet nadelig wordt beïnvloed door de ruimtereservering.
Voor de woningbouwopgave in de Noordvleugel van de Randstad wordt in de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer en omgeving ruimte gezocht voor de ontwikkeling van 10 000 – 20 000 woningen, naast de ruimte voor andere functies.
Het Schiphol-gerelateerde verkeer (passagiers en medewerkers op en van de luchthaven) heeft een aandeel van 5% op de totale belasting van het wegennet rondom Schiphol en is dus beperkt van omvang. Uitgaande van een mogelijke stijging van het vliegverkeer binnen de huidige normen naar ongeveer 500 000 vliegtuigbewegingen in de komende jaren (een stijging van 25% ten opzichte van 2003) neemt het Schipholgerelateerde verkeer met 1% toe. De hoeveelheid woon-werk verkeer zal niet worden beïnvloed, de te overbruggen afstand wel in enige mate. Dat betekent dat er in de omgeving geen effect is op de verkeersstromen, alleen verder van de luchthaven af.
De investeringsbehoefte voor infrastructuur tussen Schiphol en Amsterdam wordt onderzocht in de Planstudie Schiphol-Almere. De totale investeringsbehoefte voor infrastructuur zal onder andere afhangen van de gekozen verstedelijkingsvariant, economische ontwikkelingen, luchtzijdige infrastructuur van Schiphol en de effecten van eventuele beleidsmaatregelen als beprijzen.
Schiphol kan groeien binnen de huidige grenzen aan veiligheid en milieu. Bovendien gaat het Kabinet er in de nota Ruimte van uit dat Schiphol tot 2030 op haar huidige locatie zal blijven. De ruimtereservering in de 20 Ke contour is gebaseerd op het gebruik van de luchthaven binnen de veiligheids- en milieugrenzen van de eerste luchthavenbesluiten.
Wat betreft de motivering voor de keuze voor de 20 Ke contour wordt verwezen naar het antwoord op vraag 32
119. De intensiveringsprojecten van Bestaand Rotterdams Gebied (BRG) in het kader van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam hebben tot doel het geven van een impuls aan het oplossen van het ruimtetekort in het bestaande Rotterdamse havengebied. Het gaat hierbij om het herschikken en clusteren van natte en droge havengebonden activiteiten in het gehele havengebied.
De Hoeksche Waard voorziet in een andere ruimtevraag. Studies wijzen uit dat er namelijk in de regio Rijnmond, tekorten ontstaan in de beschikbaarheid van bedrijventerreinen ondanks de intensiveringsprojecten (zie antwoord op de vragen 213 en 217). De ruimte winst die gerealiseerd wordt in bestaand stedelijk Rotterdams gebied resulteert niet in alternatieven voor de ruimtevraag waaraan het terrein in de Hoeksche Waard beoogt te voldoen (havengerelateerd/transportasgeöriënteerd).
De Rotterdamse regio heeft reeds een ruimtetekort van 500 tot 700 ha tot 2020, en de beschikbare en in de pijplijn verkerende projecten zijn niet of in onvoldoende mate geschikt voor havengerelateerde bedrijvigheid. Met een bovenregionaal terrein in de Hoeksche Waard wordt voorzien in de behoefte aan terreinen voor nieuwe havengerelateerd bedrijvigheid, waarvoor geen andere geschikte locaties beschikbaar zijn.
120. Het Actieplan Bedrijventerreinen (TK 2003–2004, 29 200 XIII, nr.46) geeft aan dat in de periode 2004–2020 nog ruim 23 000 bruto hectare aan bedrijventerreinen nodig is. Deze raming is gebaseerd op het HRT-scenario, zoals dat in de Nota Ruimte ook wordt gebruikt. Dit komt neer op ruim 1000 hectare per jaar, wat in de lijn ligt met het uitgiftetempo in de afgelopen jaren. Het Centraal Planbureau verwacht pas een krimpende beroepsbevolking en dalende werkgelegenheid na 2020 (op basis van huidige scenario's). Tot die tijd blijft de ruimtevraag voor bedrijventerreinen toenemen.Het Centraal Planbureau is overigens bezig met het actualiseren van de berekeningen aan de nieuwe lange termijn economische scenario's. Deze worden in december 2004 verwacht. Op basis van nieuwe ruimtebehoefte ramingen uit de Bedrijfslocatiemonitor (BLM) zal het rijk zonodig de beoordeling voor streekplannen bijstellen. Koersveranderingen in het beleid van bijv. provincies en gemeenten blijven buiten beschouwing in de BLM. Ook recente beleidswijzigingen met nog nauwelijks concrete effecten hebben, werken niet door in de opgave. De BLM is een beleidsneutraal instrument dat in opdracht van EZ en VROM wordt ontwikkeld. De BLM brengt de ruimtelijke knelpunten in beeld die zich naar verwachting zullen voordoen bij voortzetting van de hoofdlijnen van het bestaande beleid. Wat betreft herstructurering geldt dat uit onderzoek en praktijkervaring blijkt dat dit slechts geringe ruimtewinst oplevert en dus maar een beperkte bijdrage levert aan de totale behoefte aan bedrijventerreinen. Ten aanzien van het onderzoek van Louw c.s. huldigt het kabinet de opvatting, dat een goede mix van aanleg van nieuwe terreinen en herstructurering nodig is. Mits zorgvuldig gepland, is er naar het oordeel van het kabinet geen reden om aan te nemen dat aanleg van nieuwe terreinen tot onderbenutting van bestaande terreinen leidt. Het is niet of/of, maar en/en. Aanleg van nieuwe ruimte voor bedrijven blijft nodig om aan de toekomstige vraag te voldoen. Tijdig plannen van bedrijfslocaties is en blijft noodzakelijk, omdat de gemiddelde doorlooptijd voor ontwikkeling van een nieuw terrein in Nederland aanzienlijk is: 7 jaar (ETIN, Werklocaties 2003). Herstructurering is daarnaast noodzakelijk om de kwaliteit van bestaande bedrijventerreinen op peil te houden en te voorkomen dat bedrijventerreinen onnodig verloren gaan. Herstructurering levert gemiddeld beperkte ruimtewinst op. Om die reden blijft aanleg van nieuwe terreinen eveneens noodzakelijk. De voorspelling van concrete behoefte aan hectaren bedrijventerreinen geldt voor geheel Nederland en is een mogelijk scenario bij hoge macro-economische groei (met gegeven economische- en bevolkingsontwikkeling.) Een voorspelling van de behoefte aan hectaren bedrijventerrein voor Almere heeft een meer micro-economisch karakter is daarom minder eenvoudig en betrouwbaar op te stellen.
121. De behoefte aan 600 ha bruto bedrijventerrein in de Moerdijkse Hoek is gebaseerd op de resultaten van het onderzoek Vernieuwend duurzaam bedrijventerrein Moerdijkse Hoek (Buck Consultants International, april 2002), dat in opdracht van de provincie Noord-Brabant is uitgevoerd. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat, uitgaande van een ruimtelijke concentratiestrategie, een terrein moet worden ontwikkeld met een omvang van minimaal 525 ha bruto tot maximaal 805 ha bruto voor de periode 2002–2020. Hierbij is vanuit een oogpunt van duurzaamheid een selectie toegepast ten aanzien van de doelgroepen en is uitgegaan van 10% ruimte-intensivering. Het totale tekort aan grootschalige bedrijventerreinen in West-Brabant wordt in het onderzoek becijferd op minimaal 1200 ha bruto en maximaal 1900 ha bruto, waarvan ca. 60% regionale behoefte.
De reservering is opgenomen in de Nota Ruimte omdat zorg bestaat over het voldoende beschikbaar zijn van grote, strategisch gelegen bovenregionale bedrijventerreinen. Zuidwest-Nederland dankt haar sterke positie aan de ligging tussen de Zuidvleugel van de Randstad en Antwerpen. Belangrijke clusters van procesindustrie en logistiek hebben zich er gevestigd. Om in de behoefte aan bedrijventerreinen te kunnen voorzien, is onder meer de aanleg van bedrijventerrein in de Moerdijkse Hoek noodzakelijk. In de nota Pieken in de Delta wordt het bieden van genoeg ruimte aan bedrijven in de procesindustrie, logistiek en havengerelateerde bedrijvigheid genoemd als belangrijke opgave voor de regio. Met Moerdijkse Hoek willen het rijk en de regio daarop inspelen. In het Actieplan Bedrijventerreinen is Moerdijkse Hoek aangewezen als Topproject.
122. Zie het antwoord op vraag 87
123. Het Hoge Ruimtedruk-scenario gaat uit van een bevolkingsomvang van ca. 18,5 miljoen in 2030. PRIMOS-midden gaat uit van een bevolkingsomvang van ca. 17,6 miljoen in 2030.
De belangrijkste verschillen in de aannamen zijn gelegen in de aannamen rond buitenlandse migratie. Het HRT-scenario gaat uit van een migratiesaldo van 45 000 per jaar, terwijl PRIMOS-midden uitgaat van een migratiesaldo van 31 000 per jaar. In de overige aannamen zijn weinig verschillen.
124. Het kabinet is van mening dat bij het reserveren van ruimte ook voor wonen moet worden uitgegaan van een hoog scenario. Uitgaan van te lage verwachtingen brengt risico's met zich mee als ruimtetekort voor vitale functies, onvoldoende kwaliteit van het aanbod, flexibiliteit en concurrentie. Het kabinet zal de ruimtereservering in streekplannen daarom op een hoog scenario beoordelen. De huidige lange termijn scenario's zijn gebaseerd op CPB-scenario's uit 1997. Eind dit jaar verwachten de planbureaus nieuwe lange termijn scenario's te publiceren. Vandaar dat er in de Nota wordt gesproken van toetsen aan geactualiseerde schattingen, want het huidige hoge scenario is ondanks zijn vrij recente opstelling (2002/2003) verouderd: zij is immers gebaseerd op de scenario's uit 1997. Het rijk houdt vast aan het reserveren op basis van een hoog scenario, omdat scenariostudies de bandbreedte van mogelijke ontwikkelingen in beeld brengen.
Het Primos-midden scenario is genoemd op deze bladzijde, omdat het rijk voor de daadwerkelijke uitvoering van de meest waarschijnlijke ontwikkeling wil uitgaan (Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.5.2 over Almere.) PRIMOS-midden is daartoe gebaseerd op de meest actuele lange-termijn-bevolkingsprognose van het CBS van eind 2002. In de tussentijdse actualisering van de bevolkingsprognose voor de korte termijn van begin 2004 verwacht het CBS voor de jaren 2004 en 2005 een emigratieoverschot. Voor de lange termijn zijn de verwachtingen vooralsnog ongewijzigd.
125. Met het noemen van een streefwaarde stelt het kabinet zich een ambitie. Realisatie van de streefwaarde is een gemeentelijke taak. Wanneer dit streven niet gehaald blijkt te worden heeft het kabinet een titel om provincies en gemeenten hierop aan te spreken (zie ook vraag 126).
Het rijk stimuleert het bouwen binnen bestaand bebouwd gebied door de inzet van het BLS, het GSB en ISV/IPSV. Daarnaast wordt gewerkt aan kennisuitwisseling en -ontwikkeling en is een Actieplan Bedrijventerreinen uitgebracht. Momenteel heeft het Kabinet een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) verstedelijking in gang gezet, waarbij de mogelijkheden tot intensivering in het bestaande bebouwde gebied 2000 nader onderzocht worden, mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden nagegaan of er aanleiding is de ambitie voor bouwen in bestaand bebouwd gebied te herzien.
126. Het Kabinet zal niet ontkennen dat er een spanningsveld kan bestaan tussen verdichting en de wens om meer huishoudens met midden en hogere inkomen huisvesting in de stad te bieden. Hogere inkomens vragen gemiddeld grotere woningen, wat extra ruimtebeslag met zich mee kan brengen. Aan de andere kant ook binnen deze inkomens groepen is vraag naar woningen in hoge dichtheden in centrumstedelijke milieus, mits deze woningen voldoende ruim zijn. Daar komt bij dat een zekere verdichting vaak onontkoombaar is om herstructureringsplannen ook financieel sluitend te krijgen. Afhankelijk van de lokale situatie zal het spanningsveld verschillen.
Dergelijke overwegingen vormen mede de basis om de 40% ambitie niet dwingend op te leggen. De afhankelijk van de lokale (ruimtelijke) mogelijkheden en marktomstandigheden vraagt volgens dit kabinet om lokale afwegingen.
127. In de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» en in PKB deel 1 van het Structuurschema Groene Ruimte 2 is al aangegeven dat ruime jas gebieden, voor zover gelegen binnen de bruto EHS, tot de EHS worden gerekend. Dit om ervoor te zorgen dat de middelen die bijvoorbeeld worden ingezet voor de weidevogelbescherming of beekdalsystemen ook planologisch verankerd worden. In die zin is dit niet nieuw. In de ruime jasgebieden kunnen agrariërs beheersovereenkomsten afsluiten voor natuurbeheer gericht op bijvoorbeeld weidevogels of bepaalde botanische waarden. Dit zijn uit ecologisch oogpunt belangrijke natuurwaarden voor de EHS, wat verklaart dat de ruime jasgebieden tot de EHS worden gerekend.
Ter versterking van de ruimtelijke samenhang van de EHS is de provincies overigens verzocht de ruimte jasgebieden voor vlakdekkend botanisch beheer maar maximaal 2 keer zo groot als het hectarequotum te laten zijn. Hierdoor wordt de omvang van de ruime jasgebieden beperkt. Dit uiteraard binnen de voor de EHS gestelde kaders in de Nota Ruimte.
128. Tussen deze begrippen zit er geen groot verschil. Zij behoren alle tot de nieuwe natuur. In de Nota Ruimte is aangegeven dat de EHS onder andere bestaat uit bestaande natuur en uit nieuwe natuur. De term nieuwe natuur beoogt een vereenvoudiging aan te geven van de oude tot de EHS behorende categorieën natuurontwikkelingsgebieden, reservaatsgebieden, ruime jasgebieden en 1 op 1 begrensde beheersgebieden. De vereenvoudiging tot nieuwe natuur is reeds geïntroduceerd in de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» en in PKB deel 1 van het Structuurschema Groene Ruimte 2 en is ook doorvertaald in de VBTB begrotingssystematiek. De verandering in terminologie heeft echter geen consequenties voor de EHS.
Voor zowel de ruime jasgebieden als de andere EHS-gebieden geldt het «nee, tenzij» beschermingsregime. Voor de gebieden waarvan de natuurwaarde samenhangt met het agrarisch gebruik, heeft het «nee, tenzij» regime echter geen betrekking op agrarische activiteiten. Dit geldt voor de ruime jasgebieden, maar ook voor de 1 op 1 begrensde beheersgebieden. Normale uitbreiding en ontwikkeling van agrarische bedrijven wordt hier niet belemmerd, aangezien de natuurwaarden gebonden zijn aan deze agrarische activiteiten. Overigens geldt voor de gehele EHS dat beheersovereenkomsten op basis van vrijwilligheid worden afgesloten.
129. De EHS-gebieden zijn ingesteld voor specifieke waarden, te weten de wezenlijke kenmerken en natuurwaarden. Om die kenmerken en waarden te beschermen is het «nee tenzijregime» van toepassing. Dat geldt ook voor ingrepen buiten de beschermde gebieden die een significant effect hebben op kenmerken en waarden binnen de beschermde gebieden. Dit betreft in het algemeen ingrepen in de nabijheid van de beschermde gebieden. Het is niet mogelijk hiervoor een algemene exacte zonering aan te geven.
130. Het voorgestelde beleid uit de Nota Ruimte zal juist niet resulteren in een «rijkssloopopgave» in een gebied wanneer de bevolking daar terugloopt. Dat is niet de inzet van dit beleid. Het migratiesaldo nul beleid is gericht op de omvang van de uitbreiding van de woningvoorraad. Het is aan provincies en gemeenten aan te geven hoe met de vrijkomende bebouwing om te gaan en hoe leegstand in dit soort specifieke situaties voorkomen kan worden. Resultaat van dit beleid kan een positief migratiesaldo zijn, zonder dat de woningvoorraad toeneemt. Op basis van het Uitvoeringsprogramma van het betreffende Nationale Landschap zullen tussen rijk en provincies afspraken over de rijksbijdrage in investeringen en beheerskosten worden gemaakt. Nuancering is derhalve niet nodig, want vervangende nieuwbouw blijft altijd mogelijk.
131. Ja, de kaart van het RIVM is gebaseerd op het voorkomen «veel kenmerkende landschapselementen en patronen». De selectie van de Nationale Landschappen is gebaseerd op de mate waarin een landschap nationaal kenmerkend of internationaal zeldzaam of uniek is. Dit is niet automatisch gelijk aan het voorkomen van «veel kenmerkende landschapselementen en patronen». Verder zijn de Nationale Landschappen uit de Vijfde Nota en de zoekgebieden uit het SGR 2 randvoorwaardelijk geweest bij de uiteindelijke selectie.
132. Het economisch kerngebied op Walcheren zoals bedoeld in de Nota Ruimte heeft met name betrekking op het havengebied Vlissingen/Vlissingen Oost. Dit gebied valt buiten het nationaal Landschap Zuidwest-Zeeland. De definitieve begrenzing van het nationale landschap zal daarop worden afgestemd. Er zullen dus geen gevolgen zijn voor de ontwikkelingsmogelijkheden van deze kernzone.
133. Het Rijk streeft naar bundeling van de glastuinbouw en heeft daartoe tien glastuinbouwgebieden aangewezen waar ruimte is voor nieuwvestiging en uitbreiding. Aan de provincies wordt gevraagd deze gebieden in hun streekplan op te nemen, te begrenzen en ontwikkeling daar buiten, waaronder het benutten van bestemd (of «papieren») glas, af te remmen. Bij het wijzigen van bestemmingen biedt de WRO de mogelijkheid van het vergoeden van de planschade. Dat wil echter niet zeggen dat verzoeken om planschadevergoedingen altijd gehonoreerd moeten worden. Uit jurisprudentie blijkt dat planschade lang niet altijd wordt toegekend, bijvoorbeeld omdat er geen aantoonbare plannen zijn voor realisatie van die bestemming. Bij de door het kabinet voorgestelde wijziging van de WRO wil het Kabinet onnodige claims voorkomen en de vergoeding matigen. Het wetsvoorstel voorziet in een beperkt eigen risico van de schade, een griffierecht bij het ingang zetten van de procedure en een verjaringstermijn van 5 jaar voor het indienen van de claim.
134. Vanuit de programmabenadering (enveloppen) wordt momenteel bezien of en op welke wijze over de uitvoering van de Nota Ruimte het beste afspraken gemaakt kunnen worden met de regionale partijen. Vanwege de nauwe samenhang tussen de projecten ligt het meer voor de hand om voor de geselecteerde projecten in het Noordvleugelprogramma met de betrokken overheden afspraken te maken dan specifiek een bestuursakkoord met Almere af te sluiten. Dit najaar zal hierover meer duidelijk worden. Over de noodzakelijkheid en de inhoud van een bestuursakkoord met de regio dan wel Almere, kan het Kabinet -derhalve nog geen uitspraken doen. Met de zinsnede dat het rijk zal investeren in de bereikbaarheid van de stad en de regio voor de gewenste verstedelijking en integrale ontwikkeling is bedoeld dat het rijk zich primair aangesproken voelt voor die onderdelen die tot de rijksverantwoordelijkheid gerekend kunnen worden, zoals de aanleg van hoofdinfrastructuur. Het Kabinet verstaat hieronder tevens het bieden van voldoende beleidsruimte om verdere verstedelijking gefaseerd mogelijk te maken. De daadwerkelijke invulling van de verstedelijking acht het Kabinet een verantwoordelijkheid van regionale en lokale overheden zelf. Een mogelijke IJmeerwegverbinding wordt meegenomen in de planstudie (prijsvraag) naar de Zuiderzeelijn. Ook in de planstudie Schiphol–Almere wordt rekening gehouden met de eventuele aanleg van een IJmeerverbinding. Het Kabinet deelt de visie van Almere niet dat een IJmeerverbinding per se noodzakelijk is om concurrerende woon- en werkmilieu's te maken. In de planstudies wordt daarom vooral gekeken naar de vervoers- en ontsluitingswaarde van een dergelijke verbinding. Wel deelt het Kabinet met Almere de visie uit het IOP, dat Almere op een verantwoorde wijze moet groeien. Het op peil hebben van het voorzieningenniveau, meer differentiatie in woonmilieus en een verbetering van de woonwerkbalans zijn belangrijke onderdelen hiervan.
De leden van de SP-fractie leggen u de volgende vragen voor:
135. Ja, investeringen in het «rood» kunnen geld opleveren, investeringen in het «groen» over het algemeen alleen indirect, bijvoorbeeld via hogere opbrengsten van woningen in een groene of blauwe omgeving.
Wat betreft de mogelijkheden van rijk en provincie om investeringen in rood tegen te houden indien daar tegelijkertijd geen investeringen in groen tegenover staan moet onderscheid gemaakt worden naar verschillende situaties: zo kan en zal het rijk in geval van EHS haar instemming onthouden als deze concrete koppeling ontbreekt, en zal waar het gaat om nationale landschappen via toezicht ingegrepen kunnen worden. Aan provincies wordt door de nota opgedragen een planologisch kader te formuleren voor buiten bouwen. Dit kader – waarin de koppeling tussen investering tussen rood en groen – nadrukkelijk onderdeel van uit moeten maken zal worden getoetst door het rijk. Op grond van dit kader kunnen provincies ingrijpen in gemeentelijke plannen waarin dit kader onvoldoende gevolgd wordt.
136. Via publicaties in de pers heeft mij dit voornemen bereikt. Rijk/Provincies kunnen ambitieuze gemeenten in dammen via het opstellen van PKB's/streekplannen/strategische visies, plantoetsing, toezicht en het geven van aanwijzingen.
Naar het oordeel van het kabinet – waarin het wordt gesteund door de landsadvocaat – bestaat er geen grond voor dergelijke procedures, belangrijk argument daarbij is dat wel degelijk inspraak op PKB deel 1 wel heeft plaats gevonden.
137. Ja, daarvan is het Kabinet op de hoogte. Zie verder het antwoord op vraag 94.
138. In recente brief bij de aanbieding van het actieplan Investeren voor de toekomst, kwantitatieve opgave voor wonen met zorg en welzijn tot 2015 (TK 2003–2004, 26 631, nr.99) is aangegeven dat ultimo 2009 door nieuwbouw, verbouw en gerichte woningtoewijzing minimaal 255 000 nultreden woningen extra beschikbaar moeten zijn, waarvan 99 000 in de categorie verzorgd wonen in zelfstandige woningen.
Een belangrijk deel van de opgave moet buiten de stedelijke regio's worden gerealiseerd. Met de beleidsvoornemens uit de Nota Ruimte krijgen gemeenten voldoende ruimte om te voorzien in de natuurlijke bevolkingsaanwas. Hiermee worden de mogelijkheden om te bouwen voor ouderen en mensen met een beperking vergroot.
Provincies hebben daarnaast de mogelijkheid om binnen een op te stellen provinciaal kader voor bebouwing in het buitengebied meer mogelijkheden te scheppen voor wonen op het platteland, ook voor senioren en mensen met een beperking. Het kan daarbij gaan om hergebruik van bestaande bebouwing, bijvoorbeeld boerderijen, ruimte voor ruimte en nieuwbouw in het buitengebied.
139. Zie het antwoord op vraag 9 en 112.
140. In een dichtbebouwd land als Nederland is het onmogelijk overal en onder alle omstandigheden absolute veiligheid te bieden. Vaak is sprake van een spanning tussen ruimte, economie en milieu/veiligheid, zeker waar het gaat om transport van gevaarlijke stoffen. De voor de diverse modaliteiten in ontwikkeling zijnde reguleringssystematieken voor het transport zullen een handvat bieden hoe met deze spanning om te gaan. Kosten en baten zullen een rol spelen bij besluitvorming over de te kiezen vervoersroutes en over eventueel te treffen maatregelen.
Overigens hebben ook de Raad voor Verkeer en Waterstaat en de VROM-raad in hun gezamenlijke advies «Verantwoorde risico's, veilige ruimte» (juni 2003) uitvoering aandacht besteed aan het spanningsveld tussen ruimtelijk beleid, economisch beleid en externe veiligheidsbeleid. Het kabinet streeft naar een duurzaam maatschappelijk evenwicht tussen deze drie beleidsterreinen dat bijdraagt aan de versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland.
Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 103.
141. Ondanks intensief contact met het TNO is het niet gelukt te achterhalen op welk onderzoek de vraag betrekking zou kunnen hebben. Zie voor de onderbouwing van de 23 000 hectare het antwoord op vraag 120.
142. Woningmarkt en bedrijventerreinenmarkt zijn inderdaad overwegend van regionaal niveau. Echter het kabinet is van mening dat elke gemeente enige ruimte moet hebben om te kunnen bouwen voor de behoefte die voortkomt uit de eigen bevolkingsgroei en de lokaal georiënteerde bedrijvigheid.
Het kabinet vindt dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten behoort er voor te zorgen dat de ruimte die zij krijgen om voor natuurlijke aanwas te bouwen ook daarvoor benut wordt. Daarvoor hebben zij in principe instrumentarium in handen: de WRO voor wat betreft het ruimtelijk beleid en de huisvestingswet voor wat betreft het woningtoewijzingsbeleid.
143. Met het wijzigen van de terminologie van het EHS-beschermingsregime wil het Kabinet de manier waarop natuurgebieden in Nederland worden beschermd stroomlijnen. Evenals bij het afwegingsregime van de VHR-gebieden heeft het kabinet er voor gekozen om het afwegingskader voor ingrepen in de EHS van toepassing te laten zijn bij ingrepen die een significant effect hebben op de kenmerken en waarden van het beschermde gebied. Anders dan bij VHR gebieden wordt in het afwegingskader voor de EHS gesproken over «redenen van groot openbaar belang» in plaats van «dwingende redenen van groot openbaar belang». Op voorhand kan geen algemene invulling worden gegeven aan de term «reden van groot openbaar belang». Elke ingreep zal afzonderlijk afgewogen en beoordeeld worden. Een toekomstige ingreep zal echter in de praktijk niet anders worden beoordeeld dan nu het geval is.
144. De door u genoemde berekening is het kabinet onbekend. Navraag bij het RIVM leert dat dit onderzoek ook bij hen onbekend is. Wel is een onderzoek bekend van het RIVM waarin het aangeeft dat binnen de bundelingsgebieden uit deel 3 van de Vijfde Nota voldoende mogelijkheden zijn om de woningbehoefte tot 2030 op te vangen. Uit het onderzoek «Inventarisatie bestemmings- en streekplancapaciteit voor woningbouw», waarin de capaciteit van plannen waar per 1 januari 2003 gebouwd kan worden werd vastgesteld, blijkt dat er voor de korte termijn voldoende capaciteit is.
De overige cijfers passen binnen het beeld van de huidige economische situatie. De stap die u vervolgens zet, van deze korte termijn ontwikkelingen naar lange termijn beslissingen, zet het Kabinet niet: zij is van mening dat het in het algemeen onverstandig is om lange termijn beslissingen direct te stoelen op korte termijn ontwikkelingen, zoals u die hier neerzet. De woningbouwbehoefte in Almere is gebaseerd op de meest recente woningbehoefte prognose (PRIMOS 2003). Deze prognose abstraheert van de conjuncturele schommelingen, zoals u die met uw cijfers beschrijft.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen u de volgende vragen:
145. Zie het antwoord op vraag 23
146. De economie wordt steeds internationaler. Daardoor is het functioneren van de mainports van strategisch belang voor de Nederlandse economie. Wegnemen van knelpunten voor de verdere ontwikkeling van deze mainports vormt hiermee een belangrijke opgave voor nationaal ruimtelijk-economisch beleid. Dankzij ligging aan de delta van West-Europa heeft Nederland internationaal comparatieve voordelen voor handel en distributie. Behoud van die positie vergt blijvende aandacht voor deze internationale concurrentiepositie. Voor een open economie als die van Nederland, met een kleine thuismarkt en een export- en importquote van respectievelijk 50,9 en 47,6 procent1, zijn efficiënte mainports van vitaal belang voor de concurrentiekracht van het bedrijfsleven in Nederland.
De directe werkgelegenheid op Schiphol is circa 57 000 banen en in de mainport Rotterdam circa 80 000 banen. Naast directe werkgelegenheid genereren mainports belangrijke uitstralingseffecten naar andere sectoren.. Deze uitstralingseffecten beperken zich niet tot de eigen regio, maar komen ook ten goede aan bedrijven in het achterland (zoals die in Value Added Logistics).
Luchthaven Schiphol is één van de vier lucht-mainports in Europa. De Rotterdamse haven is met een marktaandeel van 35% in de overslag in Noordwest-Europese havens (Hamburg-Le Havre range) de grootste. Beide mainports groeien ondanks de toenemende internationale concurrentiedruk.
Het kabinet kiest als het gaat om kennis ook voor sterke innovatieregio's. Het kabinet heeft de regio rond Eindhoven daarbij benoemd als brainport vanwege de sterke positie van de regio in internationaal kader en het grote belang van de regio voor de Nederlandse economie. Het aandeel van Zuid-Oost Nederland in de nationale werkgelegenheid in de industrie groeit en bedroeg in 2001 29%. Deze regio kent bovendien nationaal gezien bedrijfsleven met een hoge R&D-intensiteit, een Technische Universiteit die bij de top 10 van de EU scoort. Op het gebied van patenten is Zuid-Nederland koploper in Europa.
Het agrocluster is van groot belang voor de Nederlandse economie. Grote agroclusters worden ook wel greenports genoemd. De Nederlandse tuinbouwsector is, door hoogwaardige productie, uitgegroeid tot een speler van wereldformaat. De mainports hebben deze ontwikkeling nog versterkt. De greenports zijn dan ook van internationaal belang. Nederland is de grootste netto-exporteur van agrarische producten ter wereld. De agrarische export bedroeg in 2001 45 miljard euro. Aangezien de agrarische import minder toenam dan de agrarische export groeide het saldo op de agrarische handelsbalans tot ruim 19 miljard euro.
Bij greenports gaat het niet alleen om de primaire tuinbouwsector, maar om het totale voedingstuinbouw en sierteeltcluster, inclusief toeleverende bedrijven, verwerking, logistiek en handel. Door die ligging bij elkaar en door de ontwikkeling van de Rotterdamse haven, het handelscluster rond Schiphol en de ontwikkeling van een relatief hoogwaardige productie is de Nederlandse tuinbouwcluster uitgegroeid tot een speler van wereldformaat. De Nederlandse tuinbouw neemt in de EU-handel in sierteelt producten ongeveer 70% voor haar rekening. Voor bloembollen ligt dat ruim boven de 90%. Nederland heeft een aandeel van ongeveer 35% van de EU handel in verse groenten. De totale productiewaarde van de tuinbouw ligt op circa € 7 miljard en kent een constante stijging van 2–4% per jaar. De werkgelegenheid in het tuinbouwcluster bedraagt in totaal 512 duizend arbeidsplaatsen (cijfers 2003, inclusief inleen- en uitzendkrachten). Hiervan zijn er 168 duizend werkzaam in de primaire sector en 152 duizend in de niet-primaire sector (zoals de groothandel en de industrie). De indirecte werkgelegenheid bedraagt 192 duizend arbeidsplaatsen (o.a. toeleveranciers, kassenbouw).
Het economisch belang van de mainports, greenports en brainports is onderling moeilijk te vergelijken, vanwege verschillen in omvang, samenstelling en samenhang met andere economische sectoren. Toekomstverwachtingen worden gebaseerd op de economische scenario's van het CPB.
De economische scenario's van het CPB gaan uit van een groei van de wereldhandel van 4 tot 7,5% per jaar en een groei van de zeeen luchtvaart in Nederland van 2,8 tot 6,7% per jaar.
In het Global Competition (GC)-scenario van het CPB kan de Rotterdamse haven in 2020 een overslag bereiken van 480 miljoen ton. Dit komt neer op een toename van de huidige overslag met ruim 60% en een gemiddelde groei van de jaarlijkse overslag met 2%. In het Divided Europe (DE)-scenario is de overslag in de haven van Rotterdam in het jaar 2020 gestegen tot 379 miljoen ton. Een toename van bijna 30% en een gemiddelde jaarlijkse groei van ruim 1%. Er zal sprake zijn van een sterke toename van de containeroverslag. De groeiverwachtingen voor het jaar 2020 variëren ten opzichte van 1995 van een ruime verdubbeling van het aantal TEU's (TEU=Twenty feet Equivalent Unit) in het Divided Europe-scenario (10,5 miljoen TEU's) tot bijna een verviervoudiging van het aantal TEU's in het Global Competitionscenario (17,6 miljoen TEU's).
Voor Schiphol gelden vergelijkbare groeicijfers. In 2003 reisden bijna 40 miljoen passagiers en werd 1,3 miljoen ton luchtvracht vervoerd via Schiphol. In het GC scenario neemt dit in 2020 toe tot ruim 85 miljoen passagiers (jaarlijkse groei circa 5%) en 4,4 miljoen ton (jaarlijkse groei ruim 7%). In het DE scenario zijn deze aantallen respectievelijk 60 miljoen (2,3%) en 2,9 miljoen ton (circa 4,8%).
147. De uitspraak van Oosterhaven is gebaseerd op een studie naar relaties tussen bedrijven met hun toeleveranciers en klanten, met behulp van input output tabellen. De bedrijven in het noorden zijn sterker gericht op het binnenland dan de bedrijven in Rotterdam en Schiphol. Het bedrijfsleven rond Rotterdam en Schiphol is relatief sterker verbonden met het buitenland. Dit is niet vreemd gezien het type sectoren dat daar aanwezig is en de functie van de havens als internationaal overslagpunt van goederen en personen. Dit betekent echter absoluut niet dat investeringen in het noorden beter voor de economie zijn dan investeringen in Rotterdam of Schiphol. Die redenering zou inhouden dat import en export slecht zijn voor de economie. Het tegendeel is waar, import en export zijn belangrijk voor een open economie als die van Nederland, met een kleine thuismarkt en een export- en importquote van respectievelijk 50,9 en 47,6 procent1. Een belangrijke ambitie van het noorden is dan ook om de exportgerichtheid van het bedrijfsleven te vergroten.
Daarnaast heeft de studie van Oosterhaven naar één aspect gekeken, namelijk de relaties tussen bedrijven met de toeleveranciers en klanten. Het economisch belang van Schiphol en Rotterdam is groter. Het gaat om directe economische belangen, de doorwerking naar toeleveranciers en afnemers, import en exportmogelijkheden van de Nederlandse economie en de zeer belangrijke rol van de mainports als vestigingsfactor voor internationaal opererende bedrijven in Nederland (zie hiervoor verder vraag 146).
Dit betekent niet dat investeren in Schiphol en de Rotterdamse haven per definitie voordelig is. Dit moet per project worden beoordeeld. Het Kabinet baseert grootschalige investeringen in infrastructuur op maatschappelijke kosten baten analyses.
148. In de Rotterdamse regio bestaat een grote behoefte aan woningbouw. Naast de opvang van de natuurlijke aanwas in de kernen en de voorgestane kleinschalige verstedelijking in de Hoekse Waard is er voor wonen in de Rotterdamse regio meer ruimte nodig. De Zuidplaspolder, onder de rook van Rotterdam, is in ruimtelijk opzicht een voor de hand liggende locatie. Hoewel met name in het zuidelijk deel de bodem uit veen bestaat zijn er ook grote delen, waar de bovenlaag klei is en die een goede draagkracht hebben. Omdat in deze polder niet alleen ruimte gezocht moet worden voor woningbouw, maar ook veel ruimtevragende functies, zoals bedrijventerrein, glastuinbouw, groen en water, is deze polder buiten het Groene Hart gebracht. De provincie Zuid-Holland is trekker voor de planvorming voor de driehoek Rotterdam-Zoetermeer-Gouda(RZG)/Zuidplas. Belangrijk uitgangspunt voor provincie en rijk voor de planvorming is het hanteren van de lagenbenadering. Het gedeelte van de Zuidplaspolder ten zuidwesten van de A20 ligt laag en bestaat uit veen. Het is van belang dat in deze veengebieden de bodemdaling als gevolg van peilverlagingen wordt gestopt en dat water een belangrijk sturend element wordt voor de occupatiemogelijkheden. Om die reden is er weinig perspectief om tot woningbouw in deze gedeelten over te gaan. Ook vanuit kostenoverwegingen ligt woningbouw op deze grondslag minder voor de hand en biedt het noordelijk deel van de Zuidplaspolder meer perspectief.
149. In vergelijking met voorgaande ruimtelijke nota's is het accent in de Nota Ruimte meer komen te liggen op ontwikkelingsplanologie. Maar dat wil niet zeggen dat alles nu overal kan. In Nederland is sprake van een grote dynamiek; burgers, bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties nemen voortdurend initiatieven om ruimtelijke projecten te ontwikkelen. Die dynamiek verschilt per gebied in aard, omvang en complexiteit. Het kabinet wil de ruimtelijke dynamiek tegemoet treden door er goede voorwaarden rondom heen te scheppen. Voorwaarden in de sfeer van visie, beleid, instrumenten en de bestuurspraktijk. De visie en de beleidsmatige voorwaarden hiervoor staan verwoord in de Nota Ruimte. Die hebben elementen van zowel toelatingsplanologie als ontwikkelingsplanologie in zich. Het gaat om de combinatie.
Toelatingsplanologie is niet precies hetzelfde als restrictief beleid. Toelatingsplanologie is erop gericht om bepaalde waarden te beschermen en te behouden, zonder uit het oog te verliezen dat allerlei ontwikkelingen en opgaven op een gebied afkomen die ook een plek moeten krijgen. Bij restrictief beleid is weinig tot geen ruimte om in te spelen op veranderingen.
De Nota Ruimte biedt voor het ene gebied meer en andere beleidsruimte dan voor het andere gebied. Het is aan de direct betrokken partijen bij gebiedsontwikkelingen om gezamenlijk per gebied te bekijken hoe de verschillende belangen en wensen een plek kunnen krijgen, en welke beleidsmatige, financiële en andere afspraken daar verder voor nodig zijn. Zo wordt tegemoet gekomen aan de verschillen die er zijn tussen gebieden in Nederland.
De stelling dat het rijksbeleid niet zonder risico's is omdat het te weinig restrictief is deelt het kabinet niet.
150. Gebiedsontwikkeling vindt plaats op verschillende schaalniveaus. Voorbeelden van gebiedsontwikkeling zijn een herstructureringswijk, een stationsgebied, een stadsrand, maar ook grotere stedelijke en landelijke gebieden die meerdere gemeenten en soms zelfs meerdere provincies omvatten. De afgelopen jaren is op lokaal niveau al ervaring opgedaan met gebiedsontwikkeling. De komende jaren moet de slag gemaakt worden naar regionale gebiedsontwikkeling. Wat een gebied is, hoe het wordt begrensd, welke partijen erbij betrokken zijn en wie de regie voert kan niet in een blauwdruk worden vastgelegd. De aard en omvang van de ruimtelijke opgaven en hun onderlinge samenhang vragen om maatwerk. Voor gebiedsontwikkeling geldt de sturingsfilosofie zoals die staat aangegeven in de Nota Ruimte.
151. Het wettelijke stelsel van de ruimtelijke ordening geeft op zich voldoende garanties voor een zorgvuldige ruimtelijke besluitvorming. Het kabinet zet daarbij in de Nota Ruimte in op decentralisatie, heldere verantwoordelijkheden en minder regels. Dit heeft als gevolg dat de ruimtelijke proces voor alle betrokkenen inzchtelijker is en dichter bij de locale besluitvorming ligt. Tot slot is de ontwikkelingsgerichte aanpak een integrale benadering waarbij ook de groene – en de blauwe kwaliteiten worden geborgd.
152. De knelpunten liggen op het vlak van beleid, wet- en regelgeving en de bestuurspraktijk. De Nota Ruimte draagt bij aan het oplossen van deze knelpunten door meer beleidsruimte te scheppen voor andere overheden (meer maatwerk mogelijk) en door verschillende acties in de instrumentatie en uitvoering.
153. De vermelde sleutelwoorden zijn hier bedoeld als een nadere invulling van het begrip kwaliteit.
154. Zie het antwoord op vraag 67.
155. De vraagstukken die een nadere uitwerking moeten krijgen zijn primair de verantwoordelijkheid van de betrokken provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. Het is in de ogen van het Kabinet ongewenst op die stoel te gaan zitten. Wel vallen hier een aantal nationale belangen samen en wil het kabinet zeker weten dat die ook geborgd zijn en betrokken worden in de plannen. Tegelijkertijd zijn door de nationale belangen die hier samenvallen de opgave waarvoor betreffende overheden gesteld staan wel erg groot en complex. Het kabinet ziet het als een verantwoordelijkheid van het rijk om in die situaties andere overheden niet aan hun lot over te laten maar waar mogelijk en noodzakelijk helpen, aan te sporen en te begeleiden.
156. De betreffende passage gaat over de projectenenveloppen/programma's. Op dit moment zijn de departementen V&W, VROM, LNV en EZ bezig concreet gestalte te geven aan de aanpak van de vier programma's Noordvleugel, Zuidvleugel, Groene Hart en Brabantstad/Zuidoost Brabant. In deze programma's zullen de verantwoordelijke bewindslieden aangeven welke besluiten is samenhang zullen worden genomen.
Het kabinet vindt het van groot belang dat er over de geselecteerde projecten in de programma's tijdige en inhoudelijk coherente beslissingen kunnen worden genomen zonder belemmeringen door onvoldoende rijksafstemming/coördinatie. Uitgangspunt voor de financiering van de projecten in de programma's zijn de begrotingen van de betrokken departementen. De programmabewindspersoon neemt in zijn of haar begroting een zogenaamde overzichtsconstructie op van de verschillende departementale middelen voor de projecten in het programma. De minister van VROM zal, als coördinerend minister voor de ruimtelijke ordening, en daarmee ook voor de toepassing van het instrument programma's, de TK informeren over besluiten van het kabinet dienaangaande.
157. Zie vraag 109.
158. Deze vraag bevat ten onrechte de suggestie dat doorwerking van PKB-uitspraken alleen kan plaats vinden via de figuur van een concrete beleidsbeslissing, vanwege de bindende werking van deze beslissing voor de ruimtelijke plannen van de andere overheden. Ook PKB-uitspraken zonder deze bijzondere status zijn voor de doorwerking van het beleid van beleidsmatige en juridische betekenis. Van de andere overheden wordt verwacht dat zij bij de ontwikkeling en vaststelling van hun beleid met deze uitspraken rekening houden. Hierover kunnen met de andere overheden zo nodig afspraken worden gemaakt. Daarnaast beschikt het rijk op basis van de WRO over instrumenten, waarmee ter uitvoering van de Nota Ruimte in het (voorgenomen) beleid van de andere overheden kan worden geïntervenieerd. De provincies spelen bij de doorwerking van het ruimtelijk beleid naar gemeenten een cruciale rol. Daarom wordt van de provincies verwacht dat zij zodanige streekplannen maken, dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen.
159. Zie het antwoorden op vraag 10.
160. Het kabinet sluit met de gekozen systematiek aan op de wijzigingswet WGR-plus. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 161.
161. De betreffende passage uit de Nota Ruimte heeft betrekking op het instellen van nieuwe Wgr-plusregio's, zoals dit wordt geregeld in de Wijzigingswet WGR-plus (TK 2003–2004, 29 532, nr. 2). Artikel 107 van dit wetsvoorstel bevat de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om, indien naar hun oordeel de instelling van een plusregio bijzonder aangewezen is en zij geen verzoek daartoe van de gemeenten ontvangen, in overleg te treden met de desbetreffende gemeentebesturen. Na dit overleg is het aan Gedeputeerde Staten om te besluiten of er een vervolg wordt gegeven aan het overleg, ook indien blijkt dat gemeenten afwijzend reageren op het idee van samenwerking in Wgr-plus verband. Gedeputeerde Staten hebben dus de bevoegdheid om gemeenten die niet in een Wgr-plus verband willen samenwerken formeel uit te nodigen tot het instellen van een plusregio. In een impasse kan dit een doorbraak betekenen. Artikel 107 van de Wijzigingswet WGR-plus is zo beschouwd een nuttig artikel, zonder dat het een vrijbrief is voor provincies om samenwerking af te dwingen. Het is vervolgens immers aan de gemeenten om te bezien of zij een uitnodiging van de provincie volgen of dat zij (op grond van artikel 121) de kwestie aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorleggen.
162. De stadsregio heeft een «regionaal beleidskader stedelijke vernieuwing» opgesteld dat in de regioraad van 23 juni 2004 is vastgesteld. Aan dit besluit is een periode van intensief overleg vooraf gegaan met de portefeuillehouders volkshuisvesting van de verschillende gemeenten binnen de regio. Centraal daarbij stond het spanningsveld tussen de noodzaak tot een kwaliteitsimpuls op het gebied van wonen in de regio, de aanpak van de grootstedelijke problematiek en de bijdrage daaraan van de verschillende randgemeenten.
Het regionaal beleidskader geeft een streefpercentage in de sociale woningbouw in het woningbouwprogramma per categorie gemeenten. Er zijn drie categorieën gemeenten onderscheiden namelijk; stedelijke gemeenten (maximaal 20% sociale huurwoningen), groeistedelijke gemeenten (minimaal 40% sociale huurwoningen) en klein-stedelijke gemeenten en dorpen (minimaal 30% sociale huurwoningen). Bij de vaststelling van het beleidskader is uitdrukkelijk aangegeven dat de stadsregio niet te rigide met de percentages om zal gaan en dat maatwerk uiteindelijk uitgangspunt zal zijn bij de beoordeling van de gemeentelijke programma's en projecten. De regio streeft er naar nog in het najaar van 2004 met alle gemeenten tot een nadere invulling en differentiatie van het bouwprogramma per gemeente te komen.
Het belangrijkste knelpunt is de bestaande differentiatie van de woningvoorraad in de verschillende regiogemeenten. Het zijn vooral de kleinere randgemeenten die beschikken over overwegend (dure) koopwoningen. In de stedelijke gemeenten echter is een overmaat aan goedkopere huurwoningen. De woningbouwprogrammering is een van de middelen om hier langzaam maar zeker verschuivingen in aan te brengen. Het bouwen van meer sociale huurwoningen in randgemeenten schept ruimte voor bewoners met lagere inkomens uit het stedelijk gebied. In de stedelijke gemeenten kunnen de goedkopere en veelal slechtere woningen voor een deel plaats maken voor koopwoningen en duurdere huurwoningen voor de huishoudens met hogere inkomens zodat er een betere verhouding ontstaat.
163. Zie het antwoord op vraag 77.
164. Zie antwoord op vraag 7 en 111.
165. Zie antwoord op vraag 7 en 111.
166. Het kabinet gaat dit najaar in een brief over concurrentiebevordering op ontwikkelingslocaties uitgebreid in op de voor- en nadelen van loskoppeling van grondeigendom en bouwrechten. Verder wordt erop gewezen dat de positie van gemeenten op de grondmarkt inmiddels aanzienlijk versterkt is door uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) naar alle gemeenten en door het tegengaan van de ontwijking van het voorkeursrecht als gevolg van aanpassing van onder andere de artikelen 10 en 26 Wvg, waarvan uw Kamer initiatiefnemer is geweest. Tenslotte wordt gewezen op de komende grondexploitatiewet die de gemeenten een verbeterd instrument voor kostenverhaal moet bieden, ook ten opzichte van zogenaamde «free riders».
167. In 2001 heeft het toenmalige kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar heffingen op grond. Uit dat onderzoek bleek dat de mogelijkheden om met een heffing de ruimtelijke ontwikkeling te sturen, zeer beperkt zijn. Daarbij komt dat bij sturing van het ruimtegebruik het primaat ligt bij de ruimtelijke ordening, met name het bestemmingsplan. Daarin worden de toegekende ruimtelijke mogelijkheden aangegeven. Alleen van hoge tot zeer hoge heffingen zou een merkbaar regulerend effect op het ruimtegebruik uitgaan1, sturing via het ruimtelijk beleid is effectiever. Het huidige kabinet wil de omvang en ontwikkeling van de lokale lasten beperken. Daartoe is in het Hoofdlijnenakkoord vastgelegd het gebruikersdeel van de OZB op woningen te zullen afschaffen. In het licht van dat voornemen, ligt het niet in de rede om de grondslag van de resterende OZB te wijzigen.
168. Zie het antwoord op vraag 111.
169. Zie het antwoord op vraag 111.
170. In de nieuwe Wro krijgen overheden nieuwe instrumenten voor actief grondbeleid. In de aangehaalde passage is aangegeven dat er een evenwicht moet zijn tussen faciliterend en actief grondbeleid. Dat betekent dat in die gevallen waar faciliterend grondbeleid voldoet, er geen aanleiding zal zijn voor overheden om zich op de grondmarkt te begeven. De mogelijkheden van faciliterend grondbeleid worden met de Grondexploitatiewet versterkt. Hierdoor zal de noodzaak voor actief grondbeleid minder worden.
Bij het onderzoek naar de voor- en nadelen van een rijksgrondbedrijf zijn verschillende facetten van actief grondbeleid aan de orde. Of facetten van actief grondbeleid een plaats zouden moeten krijgen in een grondbedrijffunctie bij het rijk is onderdeel van de vraagstelling die thans worden onderzocht (zie ook vraag 71).
171. Zie de antwoorden op vraag 7 en 111.
172. Een heffing waarbij grondwaardestijgingen worden afgeroomd is in 2001 in diverse varianten bestudeerd in het onderzoek naar heffingen op grond (zie ook het antwoord op vraag 167). Het kabinet wijst, evenals het kabinet Balkenende I, een dergelijke open ruimte heffing af.
De leden van de fractie van Groenlinks vragen voorts of het ontwikkelen en vaststellen van een bestemmingsplan een overheidsinvestering is. Deze vraag zal waarschijnlijk samenhangen met de eventuele inrichting van een instrument voor kostenverhaal en verevening bij overheidsinvesteringen. De mogelijke inrichting van een dergelijk instrument zal aan de orde komen naar aanleiding van de uitkomsten van het meervermelde onderzoek naar de wenselijkheid van instrumentarium voor bovenlokaal kostenverhaal en verevening en de mogelijke vormgeving daarvan.
Zie verder de antwoorden op vraag 7 en 111.
173. Zie het antwoord op vraag 172.
174. Zie het antwoord op vraag 7.
175. Zie de antwoorden op vraag 7 en 111.
176. Zie antwoord op vraag 7 en 111.
177. De bereidheid om te komen tot vrijwillige afspraken over kostenverevening (tussen rood en groen/blauw) is onder meer afhankelijk van de visie en doelstellingen van de betrokken partijen, het type locatie, het doel van de verevening en de opbrengstpotentie van de locatie. De opbrengstpotentie van locaties kan door veel zaken worden beïnvloed, waaronder het totale aanbod van bepaalde bestemmingen in vergelijking tot de vraag (schaarste) of de aanwezigheid van voorzieningen (waaronder groen en blauw) op een bepaalde locatie.
Hoofddoel van het nieuwe nationale ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. Dit betekent echter niet dat schaarste geheel kan worden wordt weggenomen: ook in het nieuwe ruimtelijke beleid zal er een mate van schaarste blijven bestaan. Leidend voor een beslissing om een bestemming te wijzigen zal steeds zijn de mate waarin bouwgrond schaars is, respectievelijk de behoefte aan de verschillende bestemmingen (waaronder wonen, werken, groen, water en recreatie). Het proces rondom de bestemmingswijziging vergt goed overleg tussen de betrokken overheid, marktpartijen en burgers. De mogelijkheden voor verevening en de bereidheid om te komen tot vrijwillige afspraken kunnen daarbij aan de orde komen.
178. In feite zijn de mogelijke arrangement in tekst van paragraaf 1.4.7. beschreven (grondexploitatie, (vrijwillige) vereveningsafspraken op lokaal en regionaal niveau, bovenlokaal kostenverhaal, voorkeursrecht, onteigening). Een aantal hiervan zijn reeds mogelijk, andere worden momenteel onderzocht.
179. Zie vraag 110.
180. Het Nederlandse deel van het Europese netwerk van natuurgebieden, Natura 2000, maakt voor meer dan 95% deel uit van de Nederlandse EHS. In totaal zijn er 26 Nederlandse Natura 2000 gebieden die langs de grens met België of Duitsland liggen. Hiervan zijn er 16 daadwerkelijk grensoverschrijdend, (zowel 8 met Duitsland als 8 met België). Bij de aanmelding van de Nederlandse Natura 2000 gebieden is rekening gehouden met de Natura 2000 gebieden in België en Duitsland. Een kaart waarop de grensoverschrijdende natuurgebieden zijn aangegeven en gekarakteriseerd is niet voorhanden.
181. Het opstellen van beheersplannen wordt voor alle Vogelrichtlijngebieden, waaronder het IJsselmeergebied, wettelijk geregeld.
182. De robuuste verbindingen worden door het rijk en de provincies gezamenlijk gerealiseerd. Op pag. 119 worden kwaliteitseisen gesteld. Zo dienen robuuste verbindingen een samenhangend geheel te zijn dat is opgebouwd uit ecologische en landschappelijke elementen en dat natuurkernen met elkaar verbindt. Bij de begrenzing dienen provincies rekening gehouden te worden met de ecologische eisen voor uitwisseling van soorten.
Het rijk toetst in het kader van reguliere financieringsafspraken tussen het ministerie van LNV en de provincies en toetst op doorwerking in streek- en bestemmingsplannen.
183. Ten aanzien van Nationale Landschappen is in de nota Ruimte wel voorzien in een toetsende rol door het Rijk van de provinciale streekplannen. In deze streekplannen dient de lokale uitwerking van kernkwaliteiten en precieze begrenzing van Nationale landschappen te worden opgenomen.
In het kader van het ILG maakt het Rijk met de provincies meerjarige prestatieafspraken over te behalen landschapsdoelstellingen, cofinanciering, uitvoering en verantwoording over de beschikbare middelen. Hiermee is voorzien in een adequate kwaliteitsborging.
184. Vanzelfsprekend hecht het rijk ook aan afstemming en samenwerking tussen gemeenten bij grensoverstijgende vraagstukken bij andere functies, zoals groen, recreatie en water. In de Nota Ruimte wordt gesteld dat (pag. 91) in de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten de balans tussen bebouwing en groen en blauw integraal wordt meegenomen. Over de verdeling van groen en blauw en zorgvuldig ruimtegebruik kunnen gemeenten in regionaal verband nadere ruimtelijke afspraken maken.
185. Het Rijk is voor de gehele hoofdinfrastructuur verantwoordelijk, waar onder het hoofdrailnet. De prioriteit in de Nota Ruimte geldt binnen de hoofdinfrastructuur de hoofdverbindingsassen als het gaat om de structurerende werking van infrastructuur en de bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken, de economische kerngebieden en de daarbinnen gelegen mainports. De nadere uitwerking hiervan komt in de Nota Mobiliteit aan de orde. Daarbij zal onder meer worden ingegaan op de kerntaak van het spoor en de prioriteiten die daar binnen gesteld worden.
De regionale overheid is verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer in de regio, waar onder het regionaal openbaar vervoer; het motto «decentraal wat kan, centraal wat moet» geldt zowel voor de Nota Ruimte als de Nota Mobiliteit. Het is aan de regionale overheden om de juiste koppeling te leggen en het belang in te zien van een goede koppeling tussen verkeer en vervoer (en daarbinnen de rol van het openbaar vervoer) en de ruimtelijke ordening en inrichting.
De NS krijgt een concessie voor het personenvervoer op het hoofdrailnet tot 2015. Regionale initiatieven tot verbetering van het treinvervoer op het hoofdrailnet kunnen met de spoorsector worden besproken; hierin voorziet ook de vervoerconcessie die het kabinet onlangs aan de Tweede Kamer heeft aangeboden (artikelen 8 en 26 voorzien in een overlegplicht).
Voor het overig openbaar vervoer en de gedecentraliseerde spoorverbindingen in en naar de nationale stedelijke netwerken is de regio verantwoordelijk. Zij kunnen het beste afwegen welk vervoerconcept adequaat en kostenefficiënt is om de vervoerstromen in het stedelijk netwerk te bedienen.
186. De ruimtelijke inpassing van leisure-activiteiten valt onder het locatiebeleid. In paragraaf 2.3.2.6 (pagina 85 en verder) staat hierover dat de daadwerkelijke invulling van het nieuwe locatiebeleid wordt gedecentraliseerd naar provincies en WGR-plusregio's. Hierbij moet echter wel worden voldaan aan de geformuleerde criteria in paragraaf 2.3.2.6.
187. De tekst is niet gegeeld, omdat verderop in de tekst de taakverdeling tussen de overheidslagen preciezer is beschreven. Zo is bijvoorbeeld de taakverdeling tussen rijk provincie, WGR+-regio en gemeenten bij stedelijke netwerken in de betreffende paragrafen beschreven.
188. Het totstandkomen van afspraken tussen samenwerkende gemeenten is primair een verantwoordelijkheid van die gemeenten zelf. Alleen dan zullen deze afspraken kunnen rekenen op draagvlak binnen de betrokken gemeenten. Als de intergemeentelijke samenwerking onvoldoende invulling krijgt, dan kan de provincie het initiatief nemen om alsnog tot afspraken te komen. In deze benadering is geen plaats voor het uitoefenen van dwang door het rijk. (Zie ook de antwoorden op vraag 160 en 161) Wel zal het rijk bij de inzet van financiële middelen betrekken of en hoe binnen een nationaal stedelijk netwerk afspraken zijn gemaakt en hoe deze worden uitgevoerd. Daarnaast voeren provincies beleid voor bovenlokale en bovenregionale kwesties, ook als daarover geen afspraken tussen gemeenten bestaan. Zie tevens het antwoord op vraag 78.
189. Zie het antwoord op vraag 116.
190. Zie de antwoorden op de vragen 103 en 140.
191. Als kantoren en bedrijven bij de uitvoering van hun activiteiten gevestigd móéten zijn in de directe nabijheid van de luchthaven dan gelden zij en hun activiteiten als «luchthaven gerelateerd».
192. Door het beperken van bedrijfsvestigingen in de directe omgeving van de luchthaven tot die vestigingen die luchthaven gerelateerd blijft er in de toekomst in de directe omgeving ruimte beschikbaar voor luchthaven gerelateerde activiteiten (die noodzakelijke zijn voor de primaire vervoersfunctie). Het woord «duurzaam» heeft derhalve betrekking op de termijn waarover de ruimtebehoefte van deze activiteiten bestaat.
193. Zie de antwoorden op vraag 32 en 85.
194. Als toetsingscriteria gelden onder meer de effectiviteit van het beleid van beperkingen aan het ruimtegebruik in de omgeving zoals vastgelegd in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en de wenselijkheid van aanpassing van vliegroutes of baangebruik van de luchthaven voor zover die voortkomen uit de evaluatie van het Schipholbeleid.
195. Zie het antwoord op vraag 32.
Naar verwachting zijn de gevolgen van de toetsing zoals genoemd bij vraag 194 bekend in 2006. Dan zal ook beoordeeld worden of de beperkingen voor de Legmeerpolder en de Haarlemmermeer voor zover direct aan de 20 Ke contour gelegen geheel of gedeeltelijk kunnen worden opgeheven.
196. Zie de antwoorden op vraag 32 en 85.
197. Tot nog toe geeft het onderzoek naar slaapverstoring geen aanleiding tot aanvullend beleid. Overigens zal de aanvullende bouwbeperking naast het voorkomen van hinder voor nieuwe omwonenden, ook eventueel slaapverstoring door meer, nieuwe bewoning voorkomen.
198. Er is geen scenario voor 800 000 vliegbewegingen in 2020. Zie verder het antwoord op vraag 32.
199. Zie de antwoorden op vraag 32 en 198.
200. Zulks wordt niet zinvol geacht, vanwege de onzekerheden omtrent baangebruik, vliegroutes etcetera.
201. Nee, zie het antwoord op vraag 32 en 198.
202. De locatie Hoofddorp-West is één van de drie gebieden aan de 20 Ke waar niet zonder meer kan worden gebouwd. Na de evaluatie van de Schipholwetgeving zal het kabinet bezien of door verlegging van intensief gebruikte vliegroutes de noodzaak van deze bouwbeperking vervalt. Voor Hoofddorp-West zal in het kader van de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer de mogelijkheden voor woningbouw worden bepaald. Zie ook antwoord op vraag 31.
203. In de evaluatie van het Schipholbeleid zal onder meer het vliegroutestelsel worden geëvalueerd. Daarbij wordt zowel gekeken naar overlast als de technische mogelijkheden om die verder te beperken. Wellicht blijkt daaruit dat voor de genoemde corridor gekozen wordt. Op dit moment kan en wil het kabinet daar echter niet op vooruit lopen.
204. De genoemde locatie is geen goede bouwlocatie. Zie het antwoord op vraag 32.
205. Het optimaliseren van het vliegroutestelsel zal onderwerp zijn van de evaluatie van het Schipholbeleid in 2006. Het kabinet acht het niet verstandig op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen.
206. Voor zover het gebied ten zuiden van Uithoorn binnen de 20ke contour valt, of daar direct tegenaan ligt, zijn nieuwe uitleglocaties niet toegestaan.
207. Nee. Zie het antwoord op vraag 118.
208. Nee, de stelling is onjuist. Het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) heeft een eigen verantwoordelijkheid in het bepalen van grondprijzen en moet daarbij rekening houden met de internationale concurrentie. Bovendien is het HbR gehouden aan internationale regelgeving op het gebied van Mededinging, waardoor het aanbieden van grond onder de marktprijs buitengewoon moeilijk is. De grondprijzen voor haventerrein in Rotterdam zijn derhalve marktconform. Daarnaast voert het NMa nu een onderzoek uit namens het Ministerie van EZ en VenW of juist het HbR geen machtsmisbruik maakt van haar marktpositie. Resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar verwacht. Verder is het zo dat het HbR er geen belang bij heeft om schaars haventerrein uit te geven aan niet havengebonden activiteiten, omdat zijn speelruimte op de markt voor vestiging van havengebonden activiteiten daarmee beperkt wordt. Bovendien levert het gebruik van haventerreinen als gewoon bedrijventerrein minder op daar het havenbedrijf geen kade- en havengelden tegemoet kan zien. Niet havengebonden activiteiten genereren immers geen scheepvaartverkeer.
Daarnaast heeft het HbR een businesscase opgesteld op basis waarvan het Rijk haar rijksbijdrage aan de uitbreiding van de haven heeft vastgesteld. Uit deze berekeningen blijkt dat het HbR zoveel toegevoegde waarde heeft op de grond, dat zij het geheel na 2018 winstgevend kan exploiteren. Wanneer dat het geval is, zal de rijksbijdrage dan ook over verschillende jaren worden terugbetaald.
209. De ruimtereservering van 300 ha voor het bedrijventerrein Hoeksche Waard is bruto, dus inclusief ruimte voor interne infrastructuur, groen- en leidingzones en eventuele wateropvang.
210. Het kostenplaatje voor de ontsluiting van een bedrijventerrein van 300 hectare. in de Hoeksche Waard is op dit moment nog niet te geven en is afhankelijk van de toekomstige concrete invulling van het bedrijventerrein. De wijze van ontsluiting en het daarmee gepaard gaande kostenplaatje maken integraal onderdeel uit van de planvorming met betrekking tot het bedrijventerrein.
211. De in- en uitgaande pendel van het woon-werkverkeer als gevolg van de ontwikkeling van het bedrijventerrein Hoekse Waard zal naar verwachting weinig invloed op de bereikbaarheid hebben. De bewoners van de Hoekse Waard hebben een sterke oriëntatie op de Rotterdamse arbeidsmarkt. Het voorgenomen bedrijventerrein is deels bedoeld als ruimte voor regionale bedrijven, die zich primair op het regionale arbeidsaanbod zullen richten. Bedrijven die zich vanuit de Rotterdamse regio hier vestigen, zullen dit eveneens voor een deel doen. In deze gevallen zal sprake zijn van een daling van de in- en uitgaande pendel Voor werknemers bij bedrijfsverplaatsing hun werk volgen zullen doordat hun woon/werk pendel tegengesteld is aan de woon/werk pendel van bewoners van de Hoekse Waard geen vergroting van de maximale spitsdrukte veroorzaken. Per saldo mag worden verwacht dat deze meer evenwichtige woon/werk balans tot een zekere vermindering van de maximale verkeersdruk als gevolg van het woon werkverkeer zal leiden.
212. Zie het antwoord op vraag 119.
213. Bij voortgaande economische groei wordt in de regio Rijnmond tot 2020 een ruimtetekort verwacht van ca 500 ha aan zogenaamde droge bedrijventerreinen (zie ook Pieken in de Delta, blz. 59). Dit zijn op de Bedrijfslocatiemonitor van het CPB gebaseerde ramingen, op basis van eigen analyses van het CPB alsmede van regionale verkenningen en in gesprekken met de regio. Het CPB heeft bij het bepalen van de tekorten rekening gehouden met reeds geplande ontwikkelingen van nieuwe locaties; toekomstige onttrekkingen aan het aanbod van bedrijventerreinen zijn niet in de cijfers verwerkt.
Daarnaast heeft Bureau Buiten in opdracht van Bureau Regio Randstad eveneens een verkenning naar de lange termijn vraag van droge bedrijventerreinen gedaan. Voor Deltametropool Zuid komt Bureau Buiten over de periode 2010–2020 tot een tekort van ca 700 hectare. Bureau Buiten heeft het effect van onttrekkingen wel in zijn cijfers meegenomen.
De oplossing voor het ruimtetekort door een landaanwinning moet voldoen aan het «nee, tenzij principe». Dit wil zeggen dat de aanleg van de Tweede maasvlakte alleen mag indien deze ruimte niet elders (BRG) wordt gevonden.
214. Het bedrijventerrein Hoekse Waard zal een droog bedrijventerrein worden, dat daarbij deels ruimte zal kunnen bieden aan havengerelateerde bedrijven die niet direct in het havengebied zelf gehuisvest hoeven te zijn. Zoals in het NEI rapport «kleur bekennen in de Hoekse Waard» al aangeeft gaat het hierbij om transport, groothandel, distributie, lichte industriële productie en aan dit soort activiteiten verbonden toeleveranciers, dienstverleners en afnemers. De in het kader van het streek- en bestemmingsplan primair bevoegde autoriteiten zullen hieraan te zijner tijd invulling geven. Bij de herstructurering van het bestaande havengebied – zoals Stadshavens – zal het om zittende bedrijven voldoende ruimte te geven in hun verdere ontwikkeling in sommige gevallen noodzakelijk zijn de nodige ontwikkelingsruimte te vinden bedrijven te herplaatsen buiten het gebied om. Bedrijven die aan het bovenstaande profiel voldoen kunnen in de Hoekse Waard een plek vinden. Dit herstructureringsproces wordt thans in gang gezet. Het Havenbedrijf Rotterdam en de gemeente Rotterdam hebben hiertoe gezamenlijk de ontwikkelingsmaatschappij Stadshavens opgericht. Het initiatief voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein Hoekse Waard ligt primair bij de provincie Zuid Holland. Het totale proces van herstructurering en ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen wordt overigens in Zuidvleugelverband in nauw overleg tussen de verschillende betrokken partijen op elkaar afgestemd. Ook het rijk is hierbij betrokken.
215. Bij beantwoording van de vraag is aangenomen dat met de «eerste» Maasvlakte de tweede Maasvlakte (deel uit makend van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam) wordt bedoeld.
Vooropgesteld moet worden dat het deelproject 750 hectare natuuren recreatiegebied niet dient als natuurcompensatie, maar de verbetering van de leefomgeving van Rotterdam beoogt. Het betreft dus extra maatregelen bovenop de, vanwege de aanleg van de tweede maasvlakte, verplichte natuurcompensatie. Voor de 750 hectare natuur- en recreatie zijn voldoende financiële middelen gereserveerd. Het Kabinet verwijst u kortheidshalve naar het desbetreffende Bestuursakkoord PMR van 25 juni jongstleden, waarover het Kabinet de Tweede Kamer informeerde bij brief van 25 juni (Kamerstuk 2003–2004, 24 691, nummer 52).
216. Zie het antwoord op vraag 214.
217. Zie het antwoord op vraag 213.
218. Veilige ruimtelijke ordening houdt rekening met risicovolle bedrijvigheid en de veiligheidssituatie langs transportnetwerken indien er sprake is van transport van gevaarlijke stoffen van en naar deze bedrijven. Hiervoor kunnen de gebruikelijke ruimtelijke ordeningsinstrumenten worden ingezet. Er wordt momenteel onderzoek gedaan naar aanvullende instrumenten in het milieubeleid op basis waarvan overheden sturend kunnen optreden ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van een bedrijf, waarbij gekeken wordt naar de transportrisicos van en naar dit bedrijf. Uit het nog lopende onderzoek blijkt dat de ontwikkeling van dit instrument minder eenvoudig is dan eerder gedacht. Voor het einde van dit jaar wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden op dit gebied.
219. U schetst hier een incompleet beeld van de tuinbouwsector. De primaire land- en tuinbouw, de toeleverende en de verwerkende industrieën en de handel en distributie zijn bij elkaar goed voor 10% van het totale Bruto Nationale Product.
De exportwaarde van de tuinbouw is 12 miljard euro per jaar. Het succes is onder meer te danken aan de clustering van de sector en de ligging bij de mainports, de nabijheid van bevolkingscentra en de klimatologische omstandigheden. Het ruimtelijke aspect is dus van groot belang. De Nota Ruimte onderkent dit en speelt hierop in.
220. Zie het antwoord op de vraag 146.
221. Zie het antwoord op vraag 120.
222. Zie het antwoord op vraag 120.
223. In het streekplan Noord-Brabant 2002 is het ruimtebudget voor nieuwe bedrijventerreinen 7000 ha bruto. Een substantieel deel van deze behoefte zal via inbreiden, herstructureren en intensief en meervoudig ruimtegebruik moeten worden gerealiseerd. De provincie verwacht een ruimtewinst te kunnen boeken van ruim 2000 ha: 800 tot 1600 ha op bestaande bedrijventerreinen (5 tot 10%) en 500 tot 1300 ha op nieuwe terreinen (10 tot 20%). Er is door de provincie Noord-Brabant geen korting toegepast van 30%.
Het rijk onderschrijft het streven naar zorgvuldig ruimtegebruik. In hoeverre de (hoge) ambities van de provincie Noord-Brabant kunnen worden gerealiseerd zal uit monitoring moeten blijken. Wanneer door zorgvuldig ruimtegebruik in mindere mate dan beoogd aan de behoefte wordt voldaan, dan heeft dit gevolgen voor de hoeveelheid nieuw te realiseren bedrijventerrein.
224. Het gaat om 600 ha bruto.
Nut en noodzaak: zie het antwoord op de vragen 86 en 121. De behoefteraming heeft betrekking op de periode 2002–2020. De totale behoefte in die periode is aanzienlijk groter dan 600 ha bruto. Moerdijkse Hoek voorziet in een deel van de behoefte.
Er is voor Moerdijkse Hoek gekozen vanwege de kwaliteiten van de lokatie voor bedrijven met specifieke vestigingseisen: er kunnen bedrijven in hoge milieucategorieën worden gevestigd die behoefte hebben aan grote kavels, een multimodale bereikbaarheid en nabijheid van diep vaarwater. Door de schaalgrootte van de lokatie en de synergie met het bestaande bedrijventerrein Moerdijk is er ook sprake van een goede uitgangspositie voor duurzaamheid.
225. Het begrip «duurzame economische groei» moet worden gelezen als economische groei binnen de geldende ruimtelijke en milieuhygiënische randvoorwaarden.
Het is niet mogelijk om thans al een exacte kwantitatieve indicatie te geven van de bijdrage die dit terrein aan de nationale economische groei zal gaan geven.
Het kabinet zet de economische argumenten voor de Hoeksche Waard nog kort op de rij:
Ruimtetekort.
De Bedrijfslocatiemonitor van het CPB verwacht dat in de regio Rijnmond een ruimtetekort van ca 500 ha aan «droge» bedrijventerreinen zal zijn bij voortgaande economische groei. Het bureau Buiten berekent voor de periode 2010–2020 een tekort van ca 700 ha. Daarnaast berekent het CPB dat er in de regio Rijnmond behoefte is aan ca. 1000 ha «natte» bedrijventerreinen. De 2e Maasvlakte zal in deze behoefte voorzien. In de vraag naar de eerder genoemde havengerelateerde «droge» bedrijventerreinen zal moeten worden voorzien in de Hoeksche Waard.
Werkgelegenheid en economische vitaliteit van de Rijnmond economie
Het niet oplossen van het ruimtetekort zal er toe leiden dat de vanouds sterk in de regio vertegenwoordigde sectoren als industrie, groothandel, transport en distributie moeten vertrekken. Door ruimte te vinden binnen de regio Rotterdam kunnen deze activiteiten met een belangrijke toegevoegde waarde behouden blijven voor de regionale Rijnmondeconomie.
Binding met de Rotterdamse regio en haven
Rijnmondse ondernemers zien Hoeksche Waard als een interessante vestigingslocatie.
Wegwerken arbeidsmarktparadox
De regio Rijnmond heeft al jaren te maken met een achterblijvende werkgelegenheidsontwikkeling en een hoge werkloosheid onder lager geschoolden. Ruimte blijven bieden aan sectoren die juist vraag hebben naar laaggeschoolde arbeid zoals handel, transport en industrie in de nabijheid van Rotterdam is ook om die reden van belang. ter illustratie: een bedrijventerrein van 250 ha levert maximaal 10 000 nieuwe arbeidsplaatsen op, waarvan een belangrijk deel lager geschoold.
226. Zie de antwoorden op vraag 87 en 142.
227. In de berekening worden zij meegenomen in de natuurlijke bevolkingsaanwas. Echter op het moment dat zij verhuizen naar buiten de gemeente komt de woningvraag die zij uitoefenen via het migratiesaldo nul beleid ter beschikking voor migranten van buiten de gemeente. Zie rekenvoorbeeld vraag 88. Overigens kunnen gemeenten in hun woningtoewijzingsbeleid binnen de kaders van de huisvestingswet hun eigen beleid ontwikkelen.
228. Zie het antwoord op vraag 142.
229. In de Nota Ruimte wordt voorgestaan dat provincies gemeenten de ruimte bieden om woningen te bouwen overeenkomend met de natuurlijke bevolkingsaanwas. Hoe dit wordt ingevuld staat de provincies en gemeenten vrij. Dat is afhankelijk van de lokale/regionale woningbehoefte en de differentiatie in de bestaande woningvoorraad.
Wat betreft geschikte woningen voor ouderen is op 5 juli 2004 een actieplan terzake aan de Kamer gezonden (TK 2003 2004, 28 951, nr. 99). Hierin wordt aangegeven op welke wijze het Kabinet de totstandkoming van woningen voor ouderen wil bevorderen. Hierin spelen de woningbouwafspraken, waar nadrukkelijk aandacht voor ouderenwoningen wordt gevraagd, en ISV2, waarin de toename van nultredenwoningen als afrekenbaar criterium is opgenomen, een grote rol. Uit de door de G30 ingediende concept-meerjaren ontwikkelingsplannen (MOP's) maakt het Kabinet op dat de G30 hun verantwoordelijkheid op dit punt ten volle zal nemen. Bij de definitieve meerjaren ontwikkelingsplannen, die eind 2004 worden ingediend, hoopt het Kabinet u dit te kunnen bevestigen. Ook wordt opgemerkt dat er jaarlijks gemonitoord wordt om eventuele afwijking ten opzichte van de doelstellingen zo vroeg mogelijk te signaleren.
De huidige woningvoorraad van gedeeltelijk en volledig toegankelijke woningen wordt deels bezet door mensen die daar vanwege hun fysieke gesteldheid niet in thuishoren. Het gaat hier dan bijvoorbeeld om ouderen die vanwege de fysieke gesteldheid van hun partner in een aangepaste woning terecht zijn gekomen, maar die na het overlijden van hun partner die woning zijn blijven bewonen.
Door te bouwen volgens de woonwensen van die burgers kan dat deel van de woningvoorraad vrij komen voor de doelgroep waarvoor die woningen feitelijk bedoeld zijn. Met deze doorstroming kan deels worden voorzien in behoefte aan starters en seniorenwoningen. Daarnaast is het een bekend gegeven dat bouwen voor de bovenkant van de markt de grootste verhuisketens op gang brengt waardoor uiteindelijk woningen aan de onderkant van de markt beschikbaar komen voor starters.
230. Voor het landelijk gebied is het met het oog op de sociale samenhang van belang dat de bewoners gebruik kunnen maken van scholen, gezondheidszorg, winkels en dergelijke. Mocht door bundeling van dergelijke voorzieningen deze niet meer op loop- of fietsafstand aanwezig zijn, dan is regionaal openbaar vervoer, naast de eigen auto, noodzakelijk om het platteland vitaal en de activiteiten bereikbaar te houden.
De provincie en WGR-plusregio kiezen voor de meest geschikte vorm(en) van openbaar vervoer. Zij geven in hun plannen onder meer aan hoe ze de activiteiten op het platteland bereikbaar houden voor bewoners waarvoor de auto of de fiets geen reëel alternatief is. In landelijk gebied gaat het om de «haarvaten» van een efficiënt collectief vervoersysteem met een kleine, gespreide vraag. Om het regionaal openbaar vervoer op het platteland de gewenste kwaliteit te geven, is maatwerk noodzakelijk, waarbij met name gedacht moet worden aan collectief vraagafhankelijk vervoer in welke vorm dan ook.
231. In de volgende tabellen zijn (in absolute aantallen en in percentages) de door u gevraagde gegeven voor de 10 grootste steden opgenomen over de bevolkingsopbouw, de huidige woningvoorraad en de nieuwbouwprogramma's in de afgelopen jaren.
Tabel 1: Bevolkingssamenstelling (huishoudens) 10 grootste gemeenten, per 1/1/2002 (Bron: CBS)
Absolute aantallen | starters | senioren | gezinnen met kinderen | overige huishoudens | huishoudens totaal |
---|---|---|---|---|---|
Almere | 4326 | 7 042 | 28 441 | 23 077 | 62 886 |
Amsterdam | 32 934 | 60 036 | 90 824 | 221 565 | 405 359 |
Apeldoorn | 3272 | 13 868 | 22 522 | 25 303 | 64 965 |
Breda | 6445 | 14 548 | 22 550 | 30 467 | 74 010 |
Den Haag | 20 472 | 44 365 | 59 941 | 105 678 | 230 456 |
Eindhoven | 9806 | 19 783 | 26 090 | 42 912 | 98 591 |
Groningen | 23 390 | 13 926 | 18 248 | 44 712 | 100 276 |
Rotterdam | 30 869 | 59 352 | 78 694 | 131 931 | 300 846 |
Tilburg | 10 349 | 15 003 | 27 730 | 36 473 | 89 555 |
Utrecht | 20 533 | 19 350 | 30 573 | 65 248 | 135 704 |
Totaal G10 | 162 396 | 267 273 | 405 613 | 727 366 | 1 562 648 |
Totaal overige gemeenten | 285 731 | 1 062 149 | 1 972 753 | 2 050 982 | 5 371 615 |
Nederland | 448 127 | 1 329 422 | 2 378 366 | 2 778 348 | 6 934 263 |
procentueel | Starters )* | Senioren )** | Gezinnen met kinderen )*** | overige huishoudens | huishoudens totaal | percentage alleenstaand |
---|---|---|---|---|---|---|
Almere | 7 | 11 | 45 | 37 | 100 | 27 |
Amsterdam | 8 | 15 | 22 | 55 | 100 | 57 |
Apeldoorn | 5 | 21 | 35 | 39 | 100 | 32 |
Breda | 9 | 20 | 30 | 41 | 100 | 38 |
Den Haag | 9 | 19 | 26 | 46 | 100 | 50 |
Eindhoven | 10 | 20 | 26 | 44 | 100 | 43 |
Groningen | 23 | 14 | 18 | 45 | 100 | 58 |
Rotterdam | 10 | 20 | 26 | 44 | 100 | 48 |
Tilburg | 12 | 17 | 31 | 41 | 100 | 39 |
Utrecht | 15 | 14 | 23 | 48 | 100 | 53 |
Totaal G10 | 10 | 17 | 26 | 47 | 100 | 49 |
Totaal overige gemeenten | 5 | 20 | 37 | 38 | 100 | 30 |
Nederland | 6 | 19 | 34 | 40 | 100 | 35 |
)* Starters: 17–24 jaar
)** Senioren: 65 jaar en ouder
)*** Gezinnen met kinderen: meerpersoonshuishoudens met kinderen, leeftijd 24–64 jaar.
Tabel 2: samenstelling woningvoorraad 10 grootste gemeenten per 1/1/2002 (Bron: CBS)
absolute aantallen | Huurwoningen meergezins | Huurwoningen eengezins | Koopwoningen meergezins | Koopwoningen eengezins | Voorraad totaal |
---|---|---|---|---|---|
Almere | 11 534 | 12 883 | 2009 | 35 447 | 61 873 |
Amsterdam | 274 790 | 31 558 | 45 585 | 23 019 | 374 952 |
Apeldoorn | 11 345 | 16 784 | 3 913 | 30 991 | 63 033 |
Breda | 18 308 | 15 950 | 3 844 | 32 951 | 71 053 |
Den Haag | 113 615 | 15 418 | 57 281 | 35 552 | 221 866 |
Eindhoven | 20 544 | 30 965 | 5 425 | 34 327 | 91 261 |
Groningen | 38 178 | 9 331 | 10 150 | 24 338 | 81 997 |
Rotterdam | 170 694 | 39 396 | 39 357 | 36 839 | 286 286 |
Tilburg | 19 173 | 21 848 | 2 738 | 38 748 | 82 507 |
Utrecht | 40 008 | 17 244 | 17 821 | 39 043 | 114 116 |
Totaal G10 | 718 189 | 211 377 | 188 123 | 331 255 | 1 448 944 |
overige gemeenten | 817 500 | 1 326 817 | 221 595 | 2 894 876 | 5 260 788 |
Nederland | 1 535 689 | 1 538 194 | 409 718 | 3 226 131 | 6 709 732 |
procentueel | Huurwoningen meergezins | Huurwoningen eengezins | Koopwoningen meergezins | Koopwoningen eengezins | Voorraad totaal |
---|---|---|---|---|---|
Almere | 19 | 21 | 3 | 57 | 100 |
Amsterdam | 73 | 8 | 12 | 6 | 100 |
Apeldoorn | 18 | 27 | 6 | 49 | 100 |
Breda | 26 | 22 | 5 | 46 | 100 |
Den Haag | 51 | 7 | 26 | 16 | 100 |
Eindhoven | 23 | 34 | 6 | 38 | 100 |
Groningen | 47 | 11 | 12 | 30 | 100 |
Rotterdam | 60 | 14 | 14 | 13 | 100 |
Tilburg | 23 | 26 | 3 | 47 | 100 |
Utrecht | 35 | 15 | 16 | 34 | 100 |
Totaal G10 | 50 | 15 | 13 | 23 | 100 |
overige gemeenten | 16 | 25 | 4 | 55 | 100 |
Nederland | 23 | 23 | 6 | 48 | 100 |
Tabel 3: samenstelling nieuwbouw 10 grootste gemeenten 2000–2003 (Bron: CBS)
absolute aantallen | Huurwoningen meergezins | Huurwoningen eengezins | Koopwoningen meergezins | Koopwoningen eengezins | Voorraad totaal |
---|---|---|---|---|---|
Almere | 1009 | 1 458 | 945 | 7 352 | 10 764 |
Amsterdam | 2176 | 506 | 3 992 | 1 412 | 8 086 |
Apeldoorn | 273 | 136 | 507 | 1 221 | 2 137 |
Breda | 526 | 75 | 702 | 1 573 | 2 876 |
Den Haag | 2311 | 1 847 | 3 013 | 8 103 | 15 274 |
Eindhoven | 752 | 372 | 992 | 1 820 | 3 936 |
Groningen | 412 | 162 | 408 | 1 832 | 2 814 |
Rotterdam | 3394 | 156 | 3 032 | 2 438 | 9 020 |
Tilburg | 287 | 416 | 371 | 1 477 | 2 551 |
Utrecht | 763 | 800 | 1 475 | 4 289 | 7 327 |
Totaal G10 | 11 903 | 5 928 | 15 437 | 31 517 | 64 785 |
overige gemeenten | 17 727 | 19 375 | 24 605 | 143 449 | 205 156 |
Nederland | 29 630 | 25 303 | 40 042 | 174 966 | 269 941 |
procentueel | Huurwoningen meergezins | Huurwoningen eengezins | Koopwoningen meergezins | Koopwoningen eengezins | Voorraad totaal |
---|---|---|---|---|---|
Almere | 9 | 14 | 9 | 68 | 100 |
Amsterdam | 27 | 6 | 49 | 17 | 100 |
Apeldoorn | 13 | 6 | 24 | 57 | 100 |
Breda | 18 | 3 | 24 | 55 | 100 |
Den Haag | 15 | 12 | 20 | 53 | 100 |
Eindhoven | 19 | 9 | 25 | 46 | 100 |
Groningen | 15 | 6 | 14 | 65 | 100 |
Rotterdam | 38 | 2 | 34 | 27 | 100 |
Tilburg | 11 | 16 | 15 | 58 | 100 |
Utrecht | 10 | 11 | 20 | 59 | 100 |
Totaal G10 | 18 | 9 | 24 | 49 | 100 |
overige gemeenten | 9 | 9 | 12 | 70 | 100 |
Nederland | 11 | 9 | 15 | 65 | 100 |
Uit deze tabellen blijkt dat:
– het aandeel starters in de 10 grootste gemeenten gemiddeld twee keer zo groot is als in de overige gemeenten. In Groningen en Utrecht is het aandeel starters verreweg het grootst
– het aandeel senioren in de 10 grootste gemeenten gemiddeld wat lager ligt dan het aandeel senioren in de overige gemeenten
– het aandeel gezinnen met kinderen in de 10 grootste steden gemiddeld beduidend lager ligt dan in de overige gemeenten. Almere vormt hierop de uitzondering, daar ligt het aandeel gezinnen met kinderen ver boven het landelijk gemiddelde. In Apeldoorn ligt dit aandeel op het landelijk gemiddelde. Van de 10 grootste steden hebben Groningen, Amsterdam en Utrecht het kleinste aandeel gezinnen met kinderen
– het aandeel alleenstaanden in de 10 grootste steden gemiddeld veel hoger is dan in de overige gemeenten. Uitzondering hierop vormen Almere en Apeldoorn. In Amsterdam, Groningen en Utrecht ligt het aandeel alleenstaanden boven de 50%
– de huidige woningvoorraad in de 10 grootste steden gemiddeld voor 65 procent uit huurwoningen bestaat (50% meergezins en 15% eengezins) en voor 35% uit koopwoningen (12% meergezins en 23% eengezins). In de overige gemeenten en in Nederland als geheel is dit beeld omgekeerd, daar is het aandeel koopwoningen het hoogst. Ook binnen de groep van de 10 grootste steden is het beeld wisselend. In Almere, Apeldoorn en Breda is het aandeel koopwoningen groter dan het aandeel huurwoningen en in Tilburg en Utrecht is het aandeel koop en huurwoningen gelijk. In Amsterdam en Rotterdam is het aandeel huurwoningen verreweg het grootst (respectievelijk 81% en 74%)
– de nieuwbouwproductie in de 10 grootste steden, in de periode 2000–2003, in vergelijking met de woningvoorraad, een sterke beweging heeft gemaakt naar het koopsegment. Van de totale nieuwbouwproductie in die periode is in de 10 grootste steden 73% in het koopsegment gebouwd (waarvan 49% als eengezinswoning) en 27% in het huursegment. Hoewel dit beeld ook geldt voor de 4 grootste gemeenten, valt bij Amsterdam en Rotterdam op dat daar het grootste deel van het nieuw gebouwde aandeel koopwoningen meergezinswoningen betreft.
Hoewel de conclusie kan worden getrokken dat de huidige woningvoorraad in de 10 grootste steden gemiddeld erg veel meergezinswoningen (vooral huur) omvat, is uit deze gegevens niet een op een af te leiden wat de discrepantie is tussen de woonwensen en de voorraadsamenstelling. Samenwonenden en gezinnen met midden-en hogere inkomens die geen geschikte woning kunnen vinden zijn immers veelal de stad reeds uitgetrokken. Het ruimtelijk- en het woonbeleid is er op gericht deze groepen weer aan de stad te binden. De verschuiving van de productie van huurnaar koopwoningen in de periode 2000–2003 is overeenkomstig de in het algemeen toegenomen vraag naar koopwoningen in die periode en geeft dus invulling aan het rijksbeleid in deze. Met de nadere onderbouwing van de meerjarenontwikkelingsprogramma's (MOP's ISV2), die het Kabinet eind dit jaar van de G30 gemeenten zal ontvangen, zal meer duidelijkheid ontstaan over de bouwprogramma's van de G30 gemeenten en in hoeverre deze aansluiten bij de kwalitatieve woningvraag. In dat kader zal het Kabniet u daarover dan nader informeren.
232. Op grond van de Nota Ruimte moet het provinciale respectievelijk regionale ruimtelijk beleid elke gemeente kwantitatief de ruimte bieden om woningen te bouwen voor hun natuurlijke bevolkingsaanwas en voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid. Dit betekent niet dat er voor dit onderwerp geen ruimte meer is voor nadere provinciale of regionale kaderstelling.Gemeenten dienen bij de wijze waarop zij aan de betreffende beleidsuitspraken van de Nota Ruimte invulling geven ook rekening te houden met de beleidsuitspraken van provincie en regio over wonen, werken en recreëren in het buitengebied. De beleidsuitspraken van provincie of regio mogen evenwel niet zó ver gaan dat in een gemeente elke nieuwe mogelijkheid voor woningbouw of lokale bedrijvigheid teniet wordt gedaan.
De beleidsuitspraken in de Nota Ruimte scheppen juridisch gezien geen directe rechten of verplichtingen voor het beleid van de andere overheden. Van de andere overheden wordt wél verwacht dat zij in hun beleid met deze beleidsuitspraken rekening houden. In dit verband worden door het rijk over de doorwerking van het beleid van de Nota Ruimte met de provincies afspraken gemaakt. Daarnaast worden nieuwe streekplannen op basis van de Nota Ruimte getoetst. Een gemeente kan aan de betreffende beleidsuitspraken in de Nota Ruimte argumenten ontlenen om het provinciaal of regionaal bestuur tot andere beleidsinzichten te brengen en kan hen verzoeken om bij de beoordeling van gemeentelijke plannen en projecten met de beleidsuitspraken van de Nota Ruimte rekening te houden.
Overigens gelden de betreffende beleidsuitspraken in de Nota Ruimte niet voor gebieden met een speciale status, zoals de EHS of Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, de nationale landschappen en de NB-wetgebieden.
233. Het kabinet plaatst het kwantitatieve recht van gemeenten te mogen bouwen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas (zie het antwoord op vraag 232) onder basiskwaliteit. Woningmarkt en bedrijventerreinenmarkt zijn inderdaad overwegend van regionale schaal. Echter het kabinet is van mening dat elke gemeente enige kwantitatieve ruimte moet hebben om te kunnen bouwen voor de behoefte die voortkomt uit de eigen bevolkingsgroei en de lokaal georiënteerde bedrijvigheid (zie ook het antwoord op vraag 142). Zie voor de verantwoordelijkheid van de provincie het antwoord op vraag 232.
234. Met het woord «mogelijk» wordt bedoeld dat stedelijke functies en genoemde waarden soms wel en soms niet gecombineerd kunnen worden. De wijze van bescherming en toetsing staat per onderdeel beschreven in hoofdstuk 3. De zin wijst daarmee op de samenhang tussen het beleid in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3. De wijze van bescherming en toetsing staat per onderdeel beschreven in hoofdstuk 3.
235. Zie het antwoord op vraag 87.
236. Het bundelingsbeleid zoals beschreven in paragraaf 2.3.2.1 geldt ook voor woningbouw- en bedrijventerreinplannen op basis van de ruimte die gemeenten krijgen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas en lokaal georiënteerde bedrijvigheid.
237. Zie antwoord op vraag 88.
238. De tekst geeft aan dat het kabinet in principe de vraag naar ruimte wil accommoderen. Dat wil echter niet zeggen dat die vraag altijd en overal geaccommodeerd moet en kan worden. Vandaar dat het rijk richting geeft in deze Nota door haar eigen keuzen voor wat betreft de Ruimtelijke Hoofdstructuur en door deze uitspraak onderdeel te maken van het bundelingsbeleid voor verstedelijking en economische activiteiten. Localisering van het aanbod van ruimte om in de ruimtevraag te voorzien staat hierin centraal. Het geeft aan dat provincies en regio's in beginsel de eigen vraag moeten opvangen.
239. Dit staat in paragraaf 2.3.2.3 op blz. 84 en paragraaf 3.4.3 blz. 126.
240. Zie het antwoord op vraag 88.
241. In het kader van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) kan in principe elke gemeente in aanmerking komen voor een financiële bijdrage ten behoeve van herstructurering en transformatie van verouderde wijken. De G30, de zogenoemde «rechtstreekse gemeenten» krijgen daarbij rechtstreeks van het Rijk een bijdrage. De overige gemeenten, de zogenoemde «niet-rechtstreekse gemeenten» kunnen via de provincie een bijdrage krijgen.
Voor het verminderen van het aantal verouderde bedrijventerreinen en het verbeteren van het aanbod nieuwe bedrijventerreinen zullen aparte financiële middelen beschikbaar worden gesteld. In «Samenwerken aan een Krachtige Stad» worden deze middelen aangeduid met «Financieel Instrumentarium Bedrijventerreinen» (FIB). Deze middelen staan zowel open voor projecten in de G30 als voor die in de overige gemeenten.
242. De SER-ladder veronderstelt een volgtijdelijkheid, die in de praktijk vaak niet gerealiseerd kan worden. In de praktijk is veeleer sprake van parallelle trajecten, die onderling en qua fasering en financiering verbonden zijn.
243. Het rijk heeft het percentage niet opgenomen in de PKB-tekst omdat hier sprake is van een ambitie die bovendien nog nader onderzocht gaat worden. Het is de bedoeling dat er naar 40% gestreefd wordt. Gemeenten hoeven zich niet direct te verantwoorden als zij dit niet halen. Totale resultaten van dit beleid en de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden tot intensivering in het bestaande bebouwde gebied kunnen aanleiding vormen opnieuw met de lagere overheden in overleg te gaan. Het streefgetal van 40% is niet beperkt tot de stedelijke netwerken. Gemeenten in stedelijke netwerken hebben net als andere gemeenten geen verantwoordingsplicht ten opzichte van het behaalde resultaat. Wel worden de resultaten gemonitord.
244. Het rijk geeft alleen nadere regels en eisen waar dat voor het ruimtelijk beleid noodzakelijk is. Leefbaarheid, kwaliteit en variatie in vestigingsplaatsen en functiemenging zijn in het locatiebeleid belangrijke doelstellingen. Voor de groei van de nationale en stedelijke economie is het van groot belang dat provincies en gemeenten ook voor bestaande en nieuwe bedrijven en voorzieningen die niet (goed) inpasbaar zijn in of nabij de woonomgeving voldoende ruimte bieden en deze waar mogelijk op bestaande infrastructuur en multimodaal ontsloten zijn. Voor bedrijven en voorzieningen waarbij de inpasbaarheid geen probleem is zijn geen nadere eisen en regels nodig. Zij kunnen immers zonder meer in bestaand stedelijk gebied en in of nabij de woonomgeving worden gevestigd en zij passen daar ook uitstekend in, zoals in de toelichting op de PKB-tekst is aangegeven. Gemeenten hebben voor dit type bedrijvigheid het rijk derhalve niet nodig in het voeren van een beleid gericht op functiemenging. Mocht uit signalen van gemeenten blijken dat functiemenging een veel voorkomend knelpunt is dan bestaat de mogelijkheid dat het rijk middels een stimuleringsproject samen met de andere betrokkenen een bijdrage levert. Een en ander afhankelijk van welke vragen door gemeenten als het meest dringend worden beschouwd.
245. Op pagina 89 is functiemenging aangemerkt als een uitspraak van wezenlijk belang. De tekst waarnaar verwezen wordt, is daar een nadere uitleg van.
246. Op basis van de Grondexploitatiewet krijgen gemeenten betere mogelijkheden om marktpartijen te verplichten ook kosten te dragen voor de aanleg van publieke voorzieningen. Zie ook het antwoord op vraag 135.
247. De bestuurlijke betekenis van deze uitspraak is dat het rijk gemeenten maximaal zal stimuleren om dit richtgetal te realiseren maar dat het rijk er vanaf ziet een generieke norm op te leggen. In dat opzicht is van groter belang hetgeen wat in de gegeelde alinea daarboven staat waar nadrukkelijk staat aangegeven – zonder strikte norm – dat groen integraal onderdeel van de (regionale) planvorming dient te zijn en de kwaliteit van de groenvoorzieningen in ieder geval behouden en waar mogelijk vergroot dient te worden.
248. Vanzelfsprekend kan groen bij de ontwerpopgave betrokken worden. Groen is niet apart genoemd omdat deze paragraaf de relatie tussen de waterproblematiek en verstedelijking behandeld. De relatie tussen groen/blauw en verstedelijking wordt een paragraaf eerder beschreven.
249. Voor de decentralisatie van taken en bevoegdheden van regionale en kleine luchthavens, zullen in het kader van de Wet luchtvaart door het rijk randvoorwaarden worden gesteld, onder meer aan het ruimtelijke ordeningsbeleid in de omgeving van de luchthavens.
250. Zie het antwoord op vraag 249. De randvoorwaarden zullen betrekking hebben op milieu, veiligheid en ruimtelijke ordening, net zoals dat bij Schiphol het geval is. Daarbij zal tevens, met in acht neming van de decentralisatiegedachte, aandacht worden besteed aan hoe voorkomen kan worden dat er in de toekomst bijvoorbeeld eerst wordt besloten tot het bouwen van woningen in de omgeving van een luchthaven en later tot uitbreiding van dezelfde luchthaven.
251. Buiten de Nationale Landschappen en de EHS zijn in eerste instantie de provincies verantwoordelijk voor behoud, versterking en vernieuwing van de basiskwaliteit van het landschap. Zij bieden de kaders voor doorwerking van het landschapsbeleid in gemeentelijk beleid. Het rijk zal alleen de provinciale kaders voor het thema «bebouwing in het buitengebied» toetsen aan de rijksuitgangspunten (hoofdstuk 3.4.5.1.) Voor andere ruimtelijke ontwikkelingen wordt alleen nog procesmatig getoetst of provincies in de streekplannen aandacht hebben besteed aan de landschappelijke kwaliteit.
252. Met landschappelijke kwaliteit worden de vier kernkwaliteiten van het landschap bedoeld: natuurlijke kwaliteit, culturele kwaliteit, gebruikskwaliteit en belevingskwaliteit. Deze worden toegelicht in 3.4.4, p. 137 en verder en zijn nader uitgewerkt in de Nota Belvedere en het nog uit te brengen kennisdocument «Nota Landijs».
Het rijk zal deze kernkwaliteiten verder uitwerken en publiceren in een kwaliteitsagenda. Bij het uitwerken van de kernkwaliteiten worden de potentiële gebruikers betrokken. Deze kwaliteitsagenda heeft (alleen) een stimulerende functie.
Het rijk heeft verder een toetsende rol bij de uitwerking van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en de kaders voor «bebouwing in het buitengebied»(hoofdstuk 3.4.5.1.) door de provincies. Voor het overige toetst het rijk alleen vanuit haar systeemverantwoordelijkheid of provincies in hun streekplannen aandacht hebben besteed aan landschappelijke kwaliteit.
253. De ontwikkelingsruimte is afhankelijk van de plaats en het gebied waar het betreffende bedrijf zich bevindt. Provincies en gemeenten zullen moeten bepalen welke ontwikkelingsmogelijkheden opportuun zijn. De Nota Ruimte geeft aan dat bij het bepalen daarvan rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen op de wereldmarkt, onder andere omdat een vitale landbouw van belang is voor het behoud van de groene ruimte. Gemeenten zullen uiteindelijk een integrale afweging moeten maken. Daarbij zal zowel rekening moeten worden gehouden met de eisen op het gebied van milieu, water, landschap en natuur als met sociaal-economische factoren.
254. Het past niet bij de verantwoordelijkheden om als rijk op voorhand vrijkomende bebouwing te bestemmen als senioren- en starterswoningen. Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een voldoende en tijdige beschikbaarheid van ruimte voor wonen. De Nota Ruimte geeft de gemeenten in het landelijk gebied ruimte om woningen te bouwen voor de natuurlijke bevolkingsaanwas en biedt hen de ruimte om vrijkomende bebouwing om te zetten in een woonbestemming. Gebruik als starters- en seniorenwoning valt daar onder. Het rijk vraagt aan provincies om een planologisch kader hiervoor op te stellen.
Alleen op regionaal en lokaal niveau is het mogelijk om op basis van kennis over de woningbehoefte en het verwachte aanbod van woningen (incl. vrijkomende bebouwing) afwegingen te maken. Vrijkomende bebouwing in het buitengebied zal in veel gevallen niet passen bij de behoeften en (financiële) mogelijkheden van starters en senioren.
Vanuit een vitaal platteland is niet alleen wonen op het platteland belangrijk, maar ook een vitale plattelandseconomie. Het gebruik van vrijkomende bebouwing als vestigingsruimte voor bedrijvigheid biedt daarvoor mogelijkheden. Ook daarom vindt het Kabinet het niet gewenst om vrijkomende bebouwing bij voorrang te bestemmen als senioren- en starterswoningen.
255. In het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte voor water gereserveerd voor zover het het hoofdwatersysteem betreft. Hier heeft het rijk een directe resultaatverantwoordelijkheid gericht op handhaving van voldoende veiligheid tegen overstromingen. Op PKB-kaart 4 zijn deze reserveringen te vinden voor de grote rivieren, de kust en de grote open wateren.
Voor het regionale watersysteem draagt het rijk geen directe verantwoordelijkheid. Het rijk garandeert dan ook niet dat er voldoende ruimte voor waterberging zal komen. De regionale overheden zijn hier aan zet. Wel heeft het rijk een procesverantwoordelijkheid.
In de afgelopen periode is onder trekkerschap van de provincies in deelstroomgebiedsvisies vastgelegd wat de benodigde (zoek-)ruimte voor het vasthouden en bergen van water is. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2003) hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken om deze inschatting nader te concretiseren en de integrale afweging van de ruimtebehoefte uiterlijk in 2007 definitief vast te leggen in provinciale beleids- en steekplannen (uiterlijk 2007), respectievelijk structuur- en bestemmingsplannen.
In de Nota Ruimte zijn randvoorwaarden geformuleerd, waar deze overheden in hun planvorming rekening mee moeten houden. Het rijk ziet hier op toe vanuit zijn toezichthoudende rol op ruimtelijke plannen.
De evaluatie van het NBW in 2006 en de tweede Uitvoeringsagenda Nota Ruimte (2006) vormen een moment om te bezien hoe het met de implementatie hiervan staat en of nadere actie van de kant van het rijk geboden is. Vooralsnog gaat het Kabinet er vanuit, dat de regionale overheden het belang van een ruimtelijk waterbeleid onderkennen en voortvarend oppakken in hun eigen ruimtelijke beleid.
256. Om recht te doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidslagen geldt het rijksafwegingskader niet meer automatisch voor gebieden die louter op initiatief van provincies en/of gemeenten worden aangewezen (en dus buiten de door het rijk aangewezen natuurgebieden). Het staat andere overheden vrij om voor deze gebieden wat betreft het beschermingsregime aan te sluiten bij nationale kaders.
257. Provincies zijn primair verantwoordelijk voor de begrenzing van de EHS. In 3.3.4 op pagina 119 wordt daarom in geelgemarkeerde tekst gesteld dat provincies de EHS uiterlijk in 2008 netto begrenzen. Het Kabinet gaat er daarbij impliciet vanuit dat provincies zorgen voor adequate doorvertaling naar bestemmingsplannen. Het verschil in markering illustreert dat het rijk in eerste instantie de provincies aanspreekt op begrenzing van de EHS. Het Kabinet wil dat verschil handhaven en vindt het daarom niet gewenst om de door u geciteerde tekst geel te markeren.
258. In de PKB-teksten wordt uitgegaan van het uiteindelijke einddoel. In dit geval een EHS die bestaat uit door de provincies netto begrensde gebieden.
259. In de ruime jasgebieden kunnen agrariërs beheersovereenkomsten afsluiten voor natuurbeheer gericht op bijvoorbeeld weidevogels of bepaalde botanische waarden. Dit zijn uit ecologisch oogpunt belangrijke natuurwaarden voor de EHS. Doordat de natuurwaarden van deze gebieden gebonden zijn aan de agrarische bedrijfsvoering, blijft de functie primair agrarisch. Het «nee, tenzij» beschermingsregime heeft dan ook geen betrekking op normale uitbreiding en ontwikkeling van agrarische activiteiten.
Ter versterking van de ruimtelijke samenhang van de EHS is de provincies overigens verzocht de ruimte jasgebieden voor vlakdekkend botanisch beheer maar maximaal 2 keer zo groot als het hectarequotum te laten zijn. Hierdoor wordt de omvang van de ruime jasgebieden beperkt.
260. In de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» is naast de arealen nieuwe natuur, bestaande natuur en beheersgebieden, uitgegaan van 37 000 ha nieuwe uitbreiding EHS met functiewijziging, waaronder 27 000 ha robuuste verbindingen en 10 000 ha kwaliteitsimpuls landschap (groen-blauwe dooradering), en 12 500 ha (niet door rijksmiddelen gedekte) ecologische verbindingszones. Met de Nota Ruimte is de doelstelling 10 000 ha kwaliteitsimpuls landschap overgegaan in Nationale Landschappen en is de 12 500 ha ecologische verbindingszones komen te vervallen. Daarentegen zal op grond van de Nota Ruimte 6 500 ha natte natuur uiterlijk in 2008 door de provincies als EHS begrensd moeten worden.
261. In de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» is naast de arealen nieuwe natuur, bestaande natuur en beheersgebieden, uitgegaan van 37 000 ha nieuwe uitbreiding EHS met functiewijzigingen en 12 500 ha resterende (niet door rijksmiddelen gedekte) ecologische verbindingszones.
De 37 000 ha nieuwe uitbreiding EHS bestaat uit 27 000 ha robuuste verbindingen en 10 000 ha kwaliteitsimpuls landschap (groen-blauwe dooradering).
Met de Nota Ruimte is de doelstelling van 10 000 ha kwaliteitsimpuls landschap van de EHS overgegaan naar de Nationale Landschappen. In het AVP/MJP is de taakstelling van 12 500 ha niet door rijksmiddelen gedekte ecologische verbindingen komen te vervallen. Deze twee veranderingen leiden ertoe dat de EHS ten opzichte van de nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» 22 500 ha kleiner wordt. Hiertegenover staat dat op grond van de Nota Ruimte 6500 ha natte natuur ruimtelijke in 2008 door de provincies als EHS moet zijn begrensd. Deze ha worden derhalve bij de EHS gevoegd. Per saldo is de EHS hierdoor 16 000 ha kleiner. Deze verkleining is echter onder meer ingegeven door de wens tot een meer robuuste EHS te komen.
262. Om recht te doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidslagen geldt het rijksafwegingskader niet meer automatisch voor gebieden die op decentraal niveau worden beschermd. Het staat andere overheden vrij om voor deze gebieden wat betreft het beschermingsregime aan te sluiten bij nationale kaders.
Voor de bruto begrensde EHS geldt een planologische basisbescherming. Dit beschermingsregime is voldoende om onomkeerbare ingrepen in relatie tot de toekomstige ecologische functie te voorkomen, zonder dat het gebied geheel op slot gaat. Ten aanzien van agrarische bedrijfsvoering betekent dit een bepaalde mate van flexibiliteit binnen de basisbescherming.
263. Activiteiten die het realiseren van de ecologische doelen voor de EHS niet in de weg staan kunnen doorgang vinden. Het natuurbelang staat hierbij wel voorop. Relevant is in dit opzicht is het gegeven dat een groot deel van de EHS multifunctionele natuur betreft, waarbij natuurbelangen en veel (maar niet alle) andere belangen goed samengaan.
264. Zie het antwoord op vraag 262.
265. In een agrarisch bouwblok heeft een agrarisch bedrijf volgens het bestemmingsplan het recht om uit te breiden. De basisbescherming betekent niet dat dit recht automatisch wordt geschrapt. De basisbescherming is alleen gericht op het voorkomen van nieuwe bestemmingen die de toekomstige natuurfunctie onomkeerbaar kunnen aantasten.
Wanneer er in de bruto EHS een VHR of een NB-wet gebied ligt geldt hiervoor, tot de inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet, de vigerende Natuurbeschermingswet en het Europeesrechtelijk afwegingskader van de Habitatrichtlijn.
266. De bevoegdheden voor de herbegrenzing van delen van de EHS liggen bij de provincies en het rijk. Het rijk en de provincies zullen bij de herbegrenzing van delen van de EHS uiteraard de huidige natuurbeheerder betrekken.
267. Inzet van de herbegrenzing is het verbeteren van de ruimtelijk samenhang. Het primaire doel hiervan is een positieve impuls te gegeven aan de ecologische kwaliteit en kwantiteit van de EHS.
268. Zie het antwoord op vraag 143.
269. Zie het antwoord op vraag 143.
270. Binnen en in de nabijheid van EHS-gebieden waar het »nee, tenzij»-regime van kracht is, zijn alleen maar nieuwe activiteiten toegestaan indien er geen reële alternatieven voorhanden zijn èn er sprake is van een groot openbaar belang. Deze voorwaarden zijn ook van toepassing op het agrarisch gebruik van gronden die in de EHS zijn gelegen. De expliciete vermelding van uitbreiding van agrarisch gebruik is opgenomen om aan te geven dat een dergelijke uitbreiding ook mogelijk is zonder dat sprake is van een significante aantasting en zelfs soms noodzakelijk is in verband met de natuurbeheersfunctie van een agrarisch bedrijf. Uitbreidingsmaatregelen die leiden tot onomkeerbare gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de natuur zijn niet toegestaan, omdat deze in strijd zijn met het «nee, tenzij»-regime.
271. Het kan niet worden voorkomen dat projectontwikkelaars gronden in de begrensde EHS opkopen. Op die gronden is echter wel het «nee, tenzij»-regime van toepassing dan wel de planologische basisbescherming. In beide gevallen is de bescherming gericht op het voorkomen van onomkeerbare ingrepen in relatie tot de toekomstige natuurfunctie. Het opkopen van EHS gronden door projectontwikkelaars kan niet worden voorkomen, maar het effect als ruilmiddel om rood te mogen ontwikkelen is zeer gering. Immers, de EHS grond blijft een natuurfunctie behouden, waarin ingrepen alleen onder strikte voorwaarden zijn toegestaan.
272. Initiatiefnemers moeten in samenspraak met de provincie en het rijk bezien wat het gebiedsniveau is waarop de saldobenadering toegepast wordt.
Omdat de saldobenadering betrekking heeft op de EHS kan het gehele grondgebied van Nederland hier niet onder worden begrepen.
273. Voor de EHS wordt het Natura2000-regime niet gevolgd. Achtergrond hiervoor is dat Nederland als zelfstandige natie voor de natuurwaarden waarvoor louter een nationale instandhoudingsplicht geldt een op de Nederlandse situatie toegesneden beschermingsregime heeft uitgewerkt. Dit beschermingsregime was reeds van kracht voordat de Habitatrichtlijn was ingesteld. Voor Natura 2000 gebieden is financiële compensatie op grond van de huidige interpretatie van de Commissie niet toegestaan. Argumentatie hiervoor is dat financiële compensatie niet voldoet aan de vereisten van compensatie voorafgaand aan de ingreep en fysieke compensatie van de aangetaste natuurwaarden. Op dit moment werkt de Commissie aan een nadere handreiking voor artikel 6.4 van de Habitatrichtlijn (compensatie). Daarbij beziet de Commissie nogmaals de vraag of en zo ja onder welke randvoorwaarde financiële compensatie in lijn met de richtlijn kan zijn.
274. Het uitgangspunt blijft dat de schade aan de natuurwaarden volledig moet worden gecompenseerd. Ten tijde van de besluitvorming over de ingreep zal het moment worden bepaald wanneer de compensatie gerealiseerd wordt. Bij uitzonderlijke gevallen, waarbij voorafgaande compensatie praktisch niet haalbaar is, kan het voorkomen dat deze later plaats vindt.
Voor de EHS wordt het Natura2000-regime niet gevolgd. Nederland heeft als zelfstandige natie voor de natuurwaarden waarvoor louter een nationale instandhoudingsplicht geldt een op de Nederlandse situatie toegesneden beschermingsregime uitgewerkt (dat overigens reeds voor de instelling van de Habitatrichtlijn van kracht was).
Om recht te doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidslagen geldt het rijksafwegingskader niet meer automatisch voor gebieden die op decentraal niveau worden beschermd. Het staat andere overheden vrij om voor deze gebieden wat betreft het beschermingsregime aan te sluiten bij nationale kaders.
275. De voor natuur en soortenbescherming belangrijke zaken worden niet wegbezuinigd. Dat kan ook niet gezien de verplichtingen van bijvoorbeeld de Vogel- en Habitatrichtlijnen. De kaders voor soortenbescherming zijn in Nota Ruimte dan ook niet gewijzigd. Veel van de uitgangspunten in genoemd deel van het SGR (bedoeld is paragraaf 4.2.3) zijn nu in de Flora- en faunawet (Ffwet) verankerd: de noodzaak om bij ruimtelijke planning vroegtijdig rekening te houden met beschermde soorten, het zonodig treffen van mitigerende en compenserende maatregelen èn het opstellen van soortenbeschermingsplannen (art. 7 Ffwet). In de Nota Ruimte wordt de rol van het streekplan hierbij nader onderstreept: het kabinet streeft naar een integrale ruimtelijke planvorming waarin natuur en soortenbescherming een verplichte en volwaardige plaats innemen naast andere belangen.
De uitwerking voor weidevogels, ganzen en zwanen in genoemd deel van het SGR is nu geregeld in de nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur, in de provinciale natuurgebiedsplannen, in het Meerjarenprogramma uitvoering soortenbeleid en, specifiek voor ganzen en smienten, in het Beleidskader faunabeheer.
276. De 74 recreatiewoningen hoeven in dit specifieke geval niet gezien te worden als een aantasting van de kernkwaliteit van het Groene Hart wanneer er een afweging gemaakt wordt met de mogelijkheden in het oorspronkelijke bestemmingsplan. Op basis van dit bestemmingsplan was uitbreiding van het reeds aanwezige stacaravanpark immers toegestaan. De vraag of stacaravans lelijker zijn dan recreatiewoningen wenst het Kabinet in het midden te laten.
Wel is het zo dat recreatiewoningen als meer duurzaam beschouwd kunnen worden dan stacaravans omdat ze beter aansluiten op de behoefte van recreanten aan meer comfort en luxe. Aan de toeristisch recreatieve functie van het Groene Hart kunnen deze recreatiewoningen dus een bijdrage leveren, mits de huidige landschappelijke inpassing van de recreatiewoningen verbeterd wordt, dan wel gecompenseerd.
277. Het gaat in dit beleid alleen om het gelijktrekken van het ruimtelijk beleidskader van recreatiewoningen en reguliere woningen. Dat betekent dat een nieuw te bouwen recreatiewoning qua lokatie moet voldoen aan de eisen die ook aan reguliere woningen worden gesteld.
Nieuw te bouwen recreatiewoningen tellen niet mee in het migratiesaldo nul beleid.
De vraag naar recreatiewoningen staat los van de behoefte aan woningen, waarin een gemeente met behulp van het migratiesaldo nul beleid, mag voorzien.
278. Met het uitgangspunt «behoud door ontwikkeling» geeft het Kabinet het belang aan van een ontwikkelingsgericht proces. Het Kabinet gaat daarbij vanuit dat velerlei partijen op allerlei schaalniveau's werken aan behoud en ontwikkeling van de kwaliteiten van nationale landschappen. Zowel het maken afspraken over woningbouw en bedrijventerreinen als het vaststellen van een definitieve begrenzing sluiten een ontwikkelingsgerichte aanpak in het geheel niet uit. Het is zeer wenselijk en ook heel goed mogelijk binnen de in de Nota Ruimte gestelde randvoorwaarden, dat provincies dit samen met gemeenten, marktpartijen en maatschappelijke organisaties oppakken.
279. Het ligt niet op de weg van het kabinet om een voorbeeld te geven van een (mogelijk) regionaal gebied omdat dat niet aan het Rijk is maar aan de provincie. Het Rijk zet in op de 10 aangewezen locaties en geeft , onder restricties, de provincies de mogelijkheid om aan een specifieke regionale behoefte tegemoet te komen.
280. De kwaliteitsdoelen ten aanzien van Nationale landschappen worden vastgesteld in het kader van de integrale uitvoeringsprogramma's. Deze worden opgesteld door de provincies. Hierop worden meerjarige prestatieafspraken over te behalen landschapsdoelstellingen, cofinanciering, uitvoering en verantwoording die het Rijk en provincies in het kader van ILG gebaseerd.
281. De nota Ruimte geeft geen streefwaarden en termijnen voor de kernkwaliteiten van de nationale landschappen omdat er sprake is van met name behoud van de aanwezige kernkwaliteiten. Ten aanzien van het beheer en de verbetering van de kernkwaliteiten stelt het Rijk d.m.v. cofinanciering financiële middelen ter beschikking. Afspraken tussen Rijk en provincie over doelen, termijnen en verantwoording worden in het kader van de integrale uitvoeringsprogramma's en ILG (zie het antwoord op vraag 280) gemaakt.
282. Zie het antwoord op vraag 94.
283. Ja.
284. Zie het antwoord op vraag 94.
285. Een dergelijke zinsnede is naar het oordeel van het kabinet overbodig. In de PKB-tekst en de daarbij behorende toelichting is voldoende duidelijk dat landschappelijke aspecten een expliciete rol moeten spelen bij ruimtelijke afwegingen, dus niet alleen bij woningbouw en bedrijventerreinen. Vanzelfsprekend wordt een ontwikkelingsgerichte aanpak toegejuicht. Het kabinet wil een dergelijke aanpak – vooral omdat het hier gaat om beleid buiten de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur – overlaten aan de provincies en gemeenten en hier niet in de PKB verplichten.
286. Na het omzetten van een recreatiewoning in een gewone woning telt deze woning mee in de ontwikkeling van de woningvoorraad in een gemeente als uitbreiding van de woningvoorraad.
Alleen diegenen die ingeschreven staan in het gemeentelijke bevolkingsregister tellen mee als eigen bevolking.
287. Alle landelijk routenetwerken dienen door Provincies en gemeenten te worden beschermd via het opnemen van deze routes in de streek- en bestemmingsplannen. De BRTN (Basisrecreatietoervaart Nederland ) heeft in de Nota Ruimte een PKB status. (kaart 8)
288. Het Rijk stimuleert provincies via de afspraken in het uitvoeringscontract en de toekomstige afspraken in het kader van het ILG. Daarnaast wordt op het gebied van kennis, onderzoek en voorlichting samengewerkt met andere partijen als waterschappen en belangenorganisaties.
289. Provincies zijn wettelijk niet bevoegd om belasting te heffen op toerisme of recreatie. Het voorstel om provincies die mogelijkheid wel te bieden deelt het kabinet om verschillende redenen niet. Ten eerste hebben provincies voldoende eigen inkomsten, met name uit de opcenten motorrijtuigenbelasting, om de aanleg van fiets- en wandelpaden te bekostigen. Voorts wordt er door gemeenten al toeristenbelasting geheven, waaruit onder meer ook de aanleg en het onderhoud van fiets- en wandelpaden kunnen worden bekostigd. De invoering van een toeristenbelasting door provincies zoals door Groen Links wordt voorgesteld, betekent een onwenselijke lastenverzwaring voor toeristen en/of ondernemers in deze branche.
290. In algemene zin ziet het kabinet een rol voor agrariërs in de vergroting van de toegankelijkheid, herbergzaamheid en aantrekkelijkheid van het agrarisch cultuurlandschap.
In het kader van de verbreding van de bedrijfsactiviteiten van agrariërs zijn er tal van mogelijkheden, ook commerciële, om de recreatiemogelijkheden voor fietsers en wandelaars te vergroten. In zijn/haar rol als ondernemer kan daarbij gedacht worden aan bijvoorbeeld logiesverstrekking, kamperen bij de boer, tal van andere recreatieactiviteiten op landbouwbedrijven, de verkoop van producten etc. Vanuit de meer maatschappelijke rol van de agrariër kan daaraan, deels ter aanvulling, gedacht worden aan de agrariër als leverancier van (toegankelijke) ruimte, een mooi landschap en natuur. Zo zijn er agrarische natuurverenigingen, die hun activiteiten mede richten op het meer toegankelijk maken van de agrarische grond voor wandelaars. Een activiteit die het kabinet sterk toejuicht. In dat kader heeft het ter ondersteuning o.a. een leidraad voor de aanleg van wandelroutes op agrarische grond laten vervaardigen, wat een vervolg krijgt in de vorm van een pilot.
291. Zie het antwoord vraag 96.
292. De fysieke gesteldheid van Nederland maakt het in zijn algemeenheid van belang dat bij de keuze en ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties zorgvuldig wordt gekeken naar de effecten op de waterhuishouding. In het grootste deel van de Randstad is deze gesteldheid ongunstig voor de ontwikkeling van bouwlocaties door de kosten vanwege de negatieve effecten. Om deze reden is dit criterium ook meegenomen in de Kengetallen Kosten en Baten Analyse Verstedelijkingsalternatieven Randstad (KKBA), die in het kader van de Nota Ruimte is uitgevoerd. Deze analyse is u dit voorjaar toegestuurd. Uit deze KKBA is gebleken dat de kosten van de effecten op de waterhuishouding door woningbouw bij een keuze voor Almere, relatief gunstig scoort ten opzichte van andere grote locaties in de Randstad.
293. Op hoofdlijn wordt op grond van de rijksvisie op het IJsselmeergebied (2002) gestreefd naar een concentratie van menselijke activiteiten en gebruiksfuncties in de zuidelijke zone. De kernkwaliteiten van rust, openheid en natuurlijkheid kunnen het beste worden gewaarborgd in de noordelijke zone. Bij de formulering van de uitgangspunten voor de plaatsing van windturbines in het IJsselmeer heeft de overweging dat windturbines landschappelijk het beste aansluiten bij «nieuwe strakke dijken» het meeste gewicht gekregen. Daarom zijn de aan het IJsselmeer grenzende dijken van Wieringermeerpolder, Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland aangeduid als «buitendijkse zoeklocatie windmolens». Dit beleid wordt gedragen door de betrokken provincies en sluit aan op reeds bekende marktinitiatieven.
De beschermingsverplichtingen van de Europese Vogelrichtlijn en andere wet- en regelgeving blijven met deze uitspraken in de Nota Ruimte onverkort gelden. Dit impliceert dat besluiten over concrete windturbineprojecten aan alle (inter-)nationale wet- en regelgeving zullen moeten worden getoetst.
294. De Bollenstreek is in de Nota Ruimte benoemd tot één van de greenports. Extra bebouwing in het gebied is alleen mogelijk voor zover het de greenportfuntie niet hindert. Niet voor niets is bij de passage over de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer e.o. aangegeven dat niet wordt verwacht dat er ruimte is voor meer dan de opvang van de eigen woningbehoefte in de Bollenstreek. Het realiseren van een Bollenstad brengt de greenportfunctie in gevaar en kan bovendien niet rekenen op enig regionaal draagvlak. Daarbij komt dat het niet nodig is een Bollenstad te realiseren om het Groene Hart van nieuwe bebouwing te ontlasten. De in de nota Ruimte geboden bouwmogelijkheden in het Groene Hart zijn niet bijzonder groot en dienen maximaal de opvang van de eigen bevolking, volgens migratiesaldo nul.
295. Zie het antwoord op vraag 148.
296. Het Groene Hart wordt momenteel toegankelijker gemaakt met rijksmiddelen die in het kader van de diverse Landinrichtingen worden ingezet en met behulp van de regeling Groene Hart Impuls. Hierin worden onder andere het uitzetten van routes en het daadwerkelijk realiseren van routes met subsidie ondersteund. In samenwerking met onder andere de ANWB is onlangs een project afgerond waarmee meer dan veertig wandelroutes zijn beschreven en uitgezet. Als gevolg van de vernieuwde samenwerking van de Groene Hart provincies en de extra middelen die voor de Nationale Landschappen via het ILG beschikbaar komen zal de toegankelijkheid van het Groene Hart nog kunnen toenemen.
297. Ten aanzien van de winning van kalksteen is in de Nota Ruimte aangegeven dat de winning van mergel op het plateau van Margraten zal worden afgebouwd. In het eerste Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen is als overgangsmaatregel opgenomen dat een laatste beperkte uitbreiding van groeve 't Rooth mogelijk is. Het rijk laat hierbij de instemming met de omvang van de uitbreiding afhangen van de nadere motivering door de provincie. Dit was al eerder opgenomen in de brief van het kabinet betreffende bouwgrondstoffen van 23 mei 2003 en is bestaand rijksbeleid. Het is mij bekend dat de provincie een nadere motivering reeds gegeven heeft. Nu de Raad van State deze heeft vernietigd, is het wachten op een nieuw besluit van de provincie Limburg waarin de omvang van de uitbreiding heroverwogen of beter onderbouwd wordt.
298. Het rijksbeleid bestaat uit de beslissingen van wezenlijk belang die in de Nota Ruimte zijn opgenomen. Provincies en gemeenten wordt gevraagd daarmee in hun beleid rekening te houden. Als nadere toelichting daarop is toegevoegd dat de winning van mergel op het plateau van Margraten wordt afgebouwd maar dat een laatste beperkte uitbreiding van 't Rooth mogelijk is. De precieze omvang van de uitbreiding hangt af van de nadere motivering van de provincie. De opname van de genoemde passage in de Nota Ruimte is conform bestaand rijksbeleid.
299. Nee, daartoe is het kabinet niet bereid (zie de antwoorden op vraag 297 en 298). Het is aan de provincie Limburg om te besluiten al dan niet de procedure voor ruimtelijke reservering van de uitbreiding van de groeve 't Rooth, met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State, opnieuw in te gaan.
300. De militaire activiteiten in het waddengebied zullen aan de orde komen in een aangepast deel 3 van de PKB Derde Nota Waddenzee, dat eind van dit jaar aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Daarin zal ook ingegaan worden op genoemde motie die door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van pkb deel 3 van de Derde Nota Waddenzee in maart 2002.
301. Uitgangspunt voor het rijksbeleid inzake windenergie op de Noordzee is het waar mogelijk en zinvol combineren van verschillende functies ten einde de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het oogmerk is daarnaast geweest een zo groot mogelijk gedeelte van de Noordzee voor windenergie open te stellen.
Dat betekent dus zo weinig mogelijk uitsluitingen, behalve daar waar medegebruik echt niet mogelijk is omdat het gaat om activiteiten die zich nu of binnen afzienbare tijd niet verdragen met het plaatsen van windmolens. De Nota Ruimte geeft aan welke activiteiten dat zijn: scheepvaartroutes en clearways, aanloopen ankergebieden, defensiegebieden en reserveringsgebieden voor winning van beton- en metselzand. Daarnaast is de 12 mijlszone (behoudens enkele uitzonderingen), vanuit de beleidslijn om zichthinder vanaf de kust beperkt te houden, als uitsluitingsgebied aangewezen.
Het in beginsel vrijhouden van de 12 mijlszone heeft uiteraard tot gevolg dat windmolens verder uit de kust moeten worden geplaatst dan wanneer een dergelijk beleidslijn niet zou worden aangehouden.
De uitsluitingsgebieden zijn aangegeven op de in de nota Ruimte opgenomen kaart Noordzee en Waddenzee.
302. Het kabinet hecht grote waarde aan het realiseren van tenminste 1500 MW windenergie te land in 2010. In het kader van de door het rijk met provincies gemaakte afspraken zijn zij aan zet om de provinciale taakstelling windvermogen concreet in te vullen. Het kabinet meent, dat het de provincies ook voldoende ruimte moet bieden om die taakstellingen te verwezenlijken. Tevens is het kabinet van oordeel, dat bij de inpassing van windturbines de aspecten zichthinder en mogelijke vogelsterfte adequaat meegewogen moeten worden.
Deze factoren afwegende meent het kabinet dat een absoluut verbod op het installeren van windturbines bij de Afsluitdijk en in open water niet op zijn plaats is. De discussie in 2002 over het Interprovinciale Project Windmolenpark Afsluitdijk (IPWA) heeft evenwel duidelijk gemaakt dat het landschap van het IJsselmeer en met name van de Waddenzee kwetsbaar is voor dit soort projecten.
Daarom is voor de kwalificatie «ongewenst» gekozen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen heeft het kabinet in de Nota Ruimte, volgend op de uitspraken over windturbines in grote wateren, een onderzoek aangekondigd, dat meer precies gezegd beoogt te bepalen of en zo ja welke manieren van plaatsing en ontwerp van windturbines nabij de Afsluitdijk en de Houtribdijk landschappelijk verantwoord kunnen worden geacht. Hierbij zal de motie Augusteijn-Esser over windturbines in de Waddenzee (maart 2002) worden betrokken.
Zo er overigens sprake zal zijn van het eventueel installeren van windturbines op genoemde plaatsen, dienen bij de concrete besluitvorming over deze projecten de nationale en internationale afwegingskaders van beschermde natuurgebieden en andere relevante regelgeving in acht genomen te worden.
303. Het kabinet is van oordeel dat winning, opslag en opsporing van aardgas geschieden om dwingende redenen van groot openbaar belang – en als zodanig zullen worden meegewogen bij de individuele beoordelingen in het kader van de ruimtelijke bescherming van VHR-gebieden en de EHS – omdat het meent dat het van groot belang is dat zo veel mogelijk aardgas uit de Nederlandse kleine velden wordt gehaald, zodat het volle potentieel aan aardgasvoorraden wordt benut. Opsporing, opslag en winning van aardgas zijn van groot belang voor de Nederlandse economie, voor de voorzieningszekerheid en voor de transitie naar een duurzame energiehuishouding.
Bij de beoordeling van de afzonderlijke vergunningaanvragen voor het al dan niet toestaan van opsporing, winning en opslag van aardgas in VHR- en EHS-gebieden is het voor die gebieden geldende afwegingskader van toepassing. Indien de voorgenomen activiteit significante effecten heeft op de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden, kan slechts toestemming worden gegeven indien aan twee voorwaarden voldaan is:
a) de voorgenomen activiteit dient te geschieden om (dwingende) reden van groot openbaar belang.
b) er moeten voor de activiteit geen (reële) alternatieven zijn.
Wordt de activiteit toegestaan, dan moeten de gevolgen gemitigeerd en zonodig gecompenseerd worden.
De leden van de D66-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:
304. Het kabinet zet een scala aan maatregelen in ter stimulering van de kenniseconomie:
a) Ruimtelijk faciliteren van een gebundelde ontwikkeling van mainports, greenports, en stedelijke gebieden, als voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor ondernemers
b) Generieke stimulering van innovatie via het instrumentarium van de innovatiebrief (TK 2003–2004, 27 406, nr. 4). Drie hoofdlijnen daarbinnen:
– versterken van innovatieklimaat (stimuleren R&D, wegnemen tekort aan kenniswerkers)
– meer innoverende bedrijven (technostarters, kennisoverdracht naar MKB, gerichte acquisitie door Commissariaat Buitenlandse Investeringen in Nederland (CBIN)
– focus en massa op strategische innovatieterreinen door het stimuleren van programmatische R&D-samenwerking op zwaartpunten
c) Programmatische stimulering van stedelijke innovatie via beleidsonderdeel stedelijke economie van het grotestedenbeleid
d) Stimulering van viertal potentiële innovatie hotspots in Nederland. Dit is geagendeerd in de nota over gebiedsgerichte economische perspectieven, getiteld «Pieken in de Delta».
– Het kabinet onderzoekt daarbij met voorrang hoe de bestaande potenties van de brainport Eindhoven/Zuidoost-Brabant, onderdeel van de grensoverschrijdende toptechnologieregio Eindhoven-Leuven-Aken, verder kunnen worden benut. Hiertoe is inmiddels op initiatief van het ministerie van Economische Zaken een regiegroep opgericht om de nationale en regionale initiatieven voor kennisontwikkeling en -verspreiding op elkaar af te stemmen. De insteek hierbij is om op korte termijn en via samenwerking tussen bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheden tot majeure projecten te komen die het innovatievermogen van de regio versterken. De verwachting is dat al dit najaar de eerste projecten van start kunnen gaan.
– Met de ervaringen die hierbij worden opgedaan zal het kabinet zich ook inspannen voor de andere potentiële hot spots in Oost-Nederland (Triangle), de Noord- (inclusief Utrecht) en de Zuidvleugel van de Randstad.
305. Zie antwoord op vraag 23.
306. Zie antwoord op vraag 56.
307. Op dit moment zijn er volgens onderzoek weinig kwantitatieve ruimtekorten in Nederlandse regio's. Wel kennen enkele regio's als bijvoorbeeld Schiphol, IJmond/Zaanstreek Rijnmond grote behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen (zie streekplan Noord-Holland Zuid), waarvoor het aanbod op korte termijn niet voldoende is.
Het is echter essentieel om bij de planning van bedrijventerreinen voor een structurele aanpak te kiezen en over de conjunctuurgolven heen te kijken. Gelet op de periode (circa 7 jaar) die het gemiddeld vraagt om een bedrijventerrein voor uitgifte beschikbaar te krijgen is het wel zo dat zich bij het merendeel van de provincies op termijn problemen met aanbod kunnen voordoen (ETIN, Werklocaties 2003). Punt van zorg blijft de middellange en lange termijn (tot 2010–2015); de vraag naar bedrijventerrein zal groot blijven. Om voor een economische opleving, die zich momenteel voorzichtig aandient, ruimtelijk te kunnen accommoderen is voldoende en voldoende gevarieerd bedrijventerreinaanbod noodzakelijk; ook voor bedrijven met specifieke vestigingseisen en ruimtelijk moeilijke inpasbare bedrijven.
308. Er is voor gekozen om niet de lagenbadering als abstract begrip maar de concrete doorvertaling daarvan naar een aantal wezenlijk kenmerken van de ruimtelijke hoofdstructuur en basiskwaliteit zoals beschreven in de hoofdsstukken 2 en 3 als gemarkeerde PKB tekst op te nemen. Het Kabinet verwijst u hiervoor ook naar vraag 60.
309. Inderdaad wijst u daar terecht dat verklaart ook waarom deze eis als gemarkeerde tekst is uitgewerkt in 3.4.4 (blz. 137) en 3.4.5.1. (blz. 139).
310. De Nota Ruimte hecht inderdaad belang aan een goede afstemming tussen ruimtelijke inrichting en mobiliteit. De mobiliteitstoets wordt niet genoemd in het basiskwaliteitschema omdat het, anders dan de genoemde Watertoets, geen formeel toetsinstrument betreft. Hier is bewust voor gekozen om de creatie van extra regelgeving te voorkomen.
Onder de naam Mobiliteitstoets is door het Rijk en de decentrale overheden gezamenlijk een pakket hulpmiddelen ontwikkeld die kunnen helpen om mobiliteitsaspecten tijdig en adequaat mee te nemen in de planvorming van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties en voorzieningen. Zo zijn er kengetallen ontwikkeld die helpen bij het voorspellen van vervoersstromen die een locatie genereert. Het Mobiliteitstoetsproject is inmiddels afgerond en heeft een vervolg gekregen in een driejarige kennisen stimuleringsprogramma «Ruimte en Mobiliteit». Het programma wordt uitgevoerd onder de vlag van het Kennisplatform Verkeer en Vervoer en is dit voorjaar van start gegaan. Het accent van het programma ligt op het bijeenbrengen van partijen en het verspreiden van kennis en goede voorbeelden. Daarnaast wordt doorgegaan met kennisontwikkeling. De inhoud van het programma wordt bepaald door een gebruikersraad met onder andere vertegenwoordigers van de diverse overheden.
311. Om misverstanden te voorkomen: het kabinet is voornemens om eens in de 2 jaar te bezien of de geboden beleidsruimte in de praktijk voldoende is. Zoals aangekondigd in 1.4.4. (blz. 34) zal eens in de 2 jaar een voortgangsrapportage opgesteld worden welke ook vergezeld zal gaan van een rapportagedoor het MNP en RPB. Daarbij is niet uitgesloten dat uit deze trajecten het signaal komt dat de beleidsruimte te royaal is of verkeerd gebruikt wordt.
312. Hiermee is bedoeld dat, wanneer dit voor de uitvoering van deze nota noodzakelijk is, door de minister richtlijnen kunnen worden gepubliceerd, die de beleidsuitspraken van de Nota Ruimte nader preciseren en nader aangeven hoe de concrete beleidsuitvoering dient plaats te vinden.
313. Zie antwoord op vraag 111.
314. Zie de antwoorden op vraag 9 en 112. Wanneer op basis van de uitkomsten van monitoring het noodzakelijk blijkt om strakkere afspraken te maken, zullen daartoe voorstellen worden gedaan bij de eerstkomende bijstelling van de Uitvoeringsagenda in 2006. Wanneer dat nodig is, zal dat de vorm kunnen hebben van nadere richtlijnen voor specifieke beleidsonderwerpen, binnen de inhoudelijke kaders van de Nota Ruimte. Dat kan betrekkelijk snel via een beleidsbrief aan uw Kamer. Vooralsnog gaat het Kabinet er vanuit dat de decentrale overheden hun verantwoordelijkheid zullen nemen.
315. Zie vraag 184.
316. Zie vraag 119.
317. De samenwerking aangaan is vrijwillig maar wanneer afspraken zijn gemaakt zijn die afspraken verplichtend naar elkaar.
318. Ja. In zijn stimulerende rol geeft het rijk prioriteit aan de centra die reeds zijn aangewezen als nieuwe sleutelprojecten (NSP's) te weten: Amsterdam Zuidas, Rotterdam Centraal, Den Haag Centraal, Utrecht Centraal , Breda Centraal en Arnhem Centraal. Het rijk heeft voor ondersteuning van de NSP's in totaal ruim € 1 miljard beschikbaar (FES/NSP € 340 miljoen, 2004 t/m 2010 en MIT € 838 miljoen). Voor de NSP projecten speelt dat het rijk met gemeenten en private partijen uitvoeringscontracten wil sluiten of recent heeft gesloten. Na het sluiten van deze contracten kan de realisatie ter hand worden genomen.
Daarnaast ondersteunt het rijk vanuit het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) een aantal centrumstedelijke ontwikkelingen in de nationale stedelijke netwerken. Het rijk zal in de komende periode hierover een beslissing nemen.
319. Dit is een uitvloeisel van de bestuurlijke afspraken zoals gemaakt ten tijde van het kabinet Kok-II in het kader van het landsdelig overleg met de bestuurders van het noorden van Nederland over de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. De afspraak waar het hier om gaat is dan ook terug te vinden in deel 3 van de Vijfde Nota, net als de afspraken in het kader van het Langman-akkoord die bijdragen aan het wegwerken van het faseverschil met de andere delen van Nederland. Het kabinet heeft aan deze afspraken met het noorden niet willen tornen. Net als het kabinet Kok-II, heeft dit kabinet geen noodzaak gezien voor de andere delen van Nederland dergelijke specifieke afspraken in de nota op te nemen.
Uitgangspunt voor het rijk is dat de drie noordelijke provinciehoofdsteden door het rijk gelijkwaardig worden behandeld. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een financieel instrument van het rijk dat van toepassing kan zijn op de steden Groningen en Assen evenzeer kan gelden voor de stad Leeuwarden.
320. Zie hiervoor het antwoord op vraag 30.
321. Wat betreft het eerste deel van de vraag: uit de uitgevoerde strategische verkenning Haarlemmermeer–Almere is gebleken dat het bestaande spoorwegnet voldoende capaciteit heeft om de verwachte sterke vervoerontwikkeling in het spoorvervoer van en naar Almere af te wikkelen als de bestaande plannen in de spoorcorridor en de maatregelen uit het herstelplan spoor zijn doorgevoerd. De Zuiderzeelijn biedt de mogelijkheid tot een extra verbetering van de bereikbaarheid per openbaar vervoer in de Noordvleugel van de Randstad en de mogelijkheid een snelle verbinding naar het Noorden te combineren met een ruimtelijke ontwikkeling van Almere (onder andere Pampus). Daarom is deze koppeling met de Zuiderzeelijn nadrukkelijk in de Nota Ruimte opgenomen. De verschillende opties worden in de prijsvraagfase van het project Zuiderzeelijn bezien. De marktvoorstellen zullen duidelijkheid bieden over de haalbaarheid van de snelle Zuiderzeelijn alternatieven en daarbij tevens inzicht geven in kansrijke voorstellen voor de (regionale) bereikbaarheid van de Noordvleugel. Voor de prijsvraag is een tracé door het IJmeer een variant.
Wat betreft het tweede deel van de vraag het volgende.
De HSL is een van de alternatieven voor een snelle verbinding naar het Noorden. Als er marktpartijen zijn die brood zien in opties die in de richting gaan van uw suggestie, dan zal dit blijken uit de prijsvraag. Het is mogelijk dat marktpartijen een koppeling van de ZZL en de HSL-Zuid aan de orde stellen. Ook andere directe treinverbindingen dan door u gesuggereerd zijn denkbaar. De treinverbindingen moeten tevens in het licht van het gehele spoornetwerk bezien worden. Het kabinet wacht eerst de concrete voorstellen uit de markt af. Het kabinet heeft over uw concrete suggestie voor directe treinverbindingen op dit moment dan ook geen mening.
U doet tevens de suggestie op korte termijn reeds de HSL-Zuid door te laten rijden over bestaand spoor naar Almere. De concessie voor de HSL-Zuid voorziet niet in het doorrijden van HSL-zuidtreinen. Het kabinet is niet voornemens op korte termijn deze optie in de HSL-concessie mogelijk te maken. Andere treindiensten op het bestaande net voorzien in het verwerken van de vervoerstromen met veel spitsvervoer van en naar Almere.
322. Nee.
323. Het rijk heeft op een aantal onderwerpen bij basiskwaliteit een eigen verantwoordelijkheid. Zo is het rijk verantwoordelijk voor het gehele rijkswegennet. Niet het gehele rijkswegennet maakt echter onderdeel uit van de Ruimtelijke hoofdstructuur. Vandaar dat het rijk waar het een specifieke rijksverantwoordelijkheid betreft, gerichte financiële bijdragen kan geven.
Voor het geheel van doelstellingen voortvloeiend uit de basiskwaliteit geldt dat het rijk geen afwachtende houding zal aannemen maar ook een stimulerende en faciliterende rol zal spelen. Zo is de instelling van onder meer een Kenniswijzer een instrument om gericht signalen van andere overheden te ontvangen over de problemen waar zij tegenaan lopen en na te gaan of er dan een rol voor het rijk aan de orde is. Ook andere stimuleringsmiddelen zullen worden ingezet. Voor het realiseren van het bundelingsbeleid kan bijvoorbeeld verwezen worden naar de handreiking «Zoeken naar Ruimtewinst», die het Kabinet in april van dit jaar naar de decentrale overheden heeft gestuurd. Daarmee kunnen zij op methodische wijze de capaciteit binnen het bestaande bebouwde gebied bepalen. Tot slot kunnen er wel degelijk financiële instrumenten verbonden zijn aan basiskwaliteit, zo hebben de middelen voor ISV ook betrekking op gemeenten buiten de nationale RHS en zijn de middelen voor geluidssanering in het kader van de Wet geluidhinder bestemd voor alle knelpunten langs spoor en weg.
324. Het kabinet acht het wenselijk dat gemeenten in regionaal verband afspraken maken, maar vindt het, uitgaande van de sturingsfilosofie en het streven naar deregulering, niet noodzakelijk om dit verplichtend op te leggen.
325. Teneinde herhaling en/of overlap van de PKB-teksten in de Nota Ruimte zo veel als mogelijk te voorkomen, is in paragraaf 2.3.2.8 «Waarborging van de wateropgave bij verstedelijking» toegelicht op welke wijze de deelstroomgebiedsvisies doorwerken. De daadwerkelijke opgave ten aanzien van deelstroomgebiedsvisies met betrekking tot «anticiperen op en meebewegen met water» staat in paragraaf 3.2.4.2 (pag. 113).
Daar staat als PKB-tekst: «Provincies en gemeenten dienen er voor te zorgen dat de ruimtelijke aanspraken uit de deelstroomgebiedsvisies en de stedelijke waterplannen – na afweging – vastgelegd worden in provinciale beleids- en streekplannen (uiterlijk 2007), respectievelijk in structuur- en bestemmingsplannen. Het rijk ziet hier op toe vanuit zijn toezichthoudende rol op ruimtelijke plannen. Bij in gebreke blijven zal het rijk zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruiken.»
326. De nieuwe Wro biedt straks de mogelijkheid om een betere relatie te leggen tussen ruimtelijke ordening en milieu. Dat kan door bij amvb (of op provinciaal niveau door middel van een verordening) nadere regels te stellen omtrent de inhoud van een bestemmingsplan. Een dergelijke amvb is een algemeen verbindend voorschrift en allerminst vrijblijvend. De bij amvb te stellen regels kunnen betrekking hebben op kwaliteitseisen die zowel een ruimtelijke component als een milieucomponent hebben. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan zonering, waarbij milieubelastende activiteiten ruimtelijk worden gescheiden met het oog op een veilig woonmilieu, maar ook aan het benoemen/vastleggen van milieukwaliteiten voor een specifiek gebied. Van de mogelijkheid om richtlijnen op te stellen zal het Rijk gebruik maken op het moment dat uit de monitoring blijkt de geformuleerde beleidsdoelen («input») niet tot de gewenste resultaten leidt («outcome»).
327. Rijk en provincies maken jaarlijks afspraken over de realisatie van de EHS, zowel op het gebied van de planologische bescherming als op het gebied van de fysieke realisatie. In het laatste geval worden thans tussen Rijk en provincies uitvoeringscontracten gesloten. De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering. Vanaf 2007 worden tussen Rijk en provincies meerjarige prestatiecontracten opgesteld in het kader van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Via het ILG worden afrekenbare doelen, middelen en prestaties aan elkaar gekoppeld. De provincies zijn ook dan verantwoordelijk voor de uitvoering. Het Rijk controleert en toetst de prestaties van de provincies.
328. Zie het antwoord op vraag 143.
329. Zie het antwoord op vraag 255.
330. Het Rijk toetst streekplannen op basis van de globale begrenzing in de Nota Ruimte, met in achtneming van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten zoals in de PKB opgenomen (de kernkwaliteiten). De SER onderscheidt naast het criterium landschappelijke kenmerken, de criteria functionele relaties (zoals die tussen wonen, werken en recreatie) en lagenbenadering. Provincies kunnen deze criteria gebruiken om de globale begrenzing te preciseren. Bij de toetsing van de definitieve begrenzing zal het rijk echter alleen de globale begrenzing en de kernkwaliteiten betrekken.
331. Zie het antwoord op vraag 148.
332. De verlaging van de woningbouwtaakstelling naar 3700 woningen is het kabinet niet bekend. Volgens de informatie van het kabinet gaat de provincie nog steeds uit van 4500 woningen. Niettemin blijft het noodzakelijk om het gebied aan het Groene Hart te ontrekken, ook in het geval van een mogelijk verlaagde opgave. Op deze wijze is het mogelijk om voldoende woningbouw te realiseren die nodig is om aan de woningbouwopgave voor de Noordvleugel te voldoen. Wanneer de Bloemendalerpolder en het KNSF terrein binnen het Groene Hart zouden blijven dan is alleen een substantieel kleinere taakstelling mogelijk op grond van het nationaal ruimtelijk beleid. Er zou dan niet meer gebouwd mogen worden dan voor de eigen aanwas van de gemeenten noodzakelijk is.
333. Nee, het rijk vereist geen compensatie als een gebied in een voormalige rijksbufferzone een stedelijk karakter krijgt. Het rijk vindt het van belang dat er binnen de nationale stedelijke netwerken voldoende recreatieve groenvoorzieningen zijn. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij provincies, regio's en gemeenten. De provincie en gemeenten kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om tussen de Ringvaart en de Sloterplas dagrecreatieve voorzieningen aan te leggen, maar dat zou ook eventueel elders in deze voormalige rijksbufferzone kunnen.
334. Met betrekking tot de criteria op grond waarvan de afweging tussen het te beschermen en te behouden belang en het met het plan of project gemoeide belang zal worden gemaakt vindt thans een nadere uitwerking plaats in het kader van het Integraal Beheerplan Noordzee 2015. Het rijk zal eind 2004 het Integraal Beheerplan voor de Noordzee uitbrengen.
BIJLAGE BIJ VRAAG 10: KADERSTELLING
Basiskwaliteit: Economie, infrastructuur en verstedelijking
Algemene paragraaf over handhaving is: 1.4.4 (blz. 33 – 34)
Naast de doorwerking op basis van de voor het rijk bindende PKB-uitspraken en de bijbehorende kaarten, hecht het rijk aan daadwerkelijke realisering van ten minste de basiskwaliteit. Niet alleen het rijk, maar ook provincies, (samenwerkende) gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor consistente en rechtmatige realisatie, toepassing en handhaving van de ruimtelijke regels; een verantwoordelijkheid waarop de decentrale overheid door het rijk aangesproken kan – en waar nodig – zal worden.
...........
Doorwerking van het in deze nota opgenomen nationaal ruimtelijk beleid in streekplannen en in het overige ruimtelijk beleid van provincies en (samenwerkende) gemeenten dient op een zodanige wijze te geschieden dat plannen en beleid een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen en concrete (bouw)plannen waarvoor de procedure ex. artikel 19 van de huidige WRO wordt gevolgd. Ten behoeve van een effectieve doorwerking en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid zal het rijk, wanneer het dat nodig acht, periodiek richtlijnen publiceren met betrekking tot specifieke beleidsonderwerpen, binnen de inhoudelijke kaders van de Nota Ruimte. (blz. 33 en 34).
Basiskwaliteit | Kader/legitimiteit | Doorwerking en Handhaving |
---|---|---|
Voldoende en tijdige beschikbaarheid van ruimte voor alle functies | Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een voldoende en tijdige beschikbaarheid van ruimte voor wonen en werken en de daarbij behorende voorzieningen, groen, water recreatie, sport en infrastructuur. Het aanbod van ruimte sluit ook kwalitatief aan bij de vraag. De provincie, respectievelijk de WGR-plusregio's zijn met name verantwoordelijk voor de reservering van ruimte op de lange termijn, gemeenten met name voor de beschikbaarheid van ruimte op kortere termijn. Om eventuele tekorten aan ruimte voor de functies wonen en werken te voorkomen toetst het rijk of provincies en – voorzover het om binnenregionale vraagstukken gaat – de WGR-plusregio's in voldoende mate de ruimtebehoefte honoreren. (blz 84) | Op basis van deze of een geactualiseerde schatting* zal het rijk in het kader van de streekplanprocedure beoordelen of er per provincie voldoende en bij de vraag aansluitende ruimte voor de aan de verstedelijking verbonden functies wordt gereserveerd. Een beargumenteerde en met berekeningen gestaafde onderbouwing van streek- en structuurplannen, die rekening houdt met herstructurering en transformatie en met de samenhang tussen vernieuwing en uitleg (die onder meer kan bijdragen in de noodzakelijke «schuifruimte») is daarvoor wenselijk. (blz 85) * Hier wordt verwezen naar de schatting welke is opgenomen op blz 85 |
Bundelingsbeleid verstedelijking en economische activiteiten | Het provinciale respectievelijk regionale ruimtelijk beleid biedt elke gemeente de mogelijkheid: – om zoveel woningen te kunnen laten bouwen als overeenkomt met hun natuurlijke bevolkingsaanwas, gedefinieerd als het aantal woningen dat nodig is wanneer het saldo van alle verhuisbewegingen op nul wordt gesteld. Dit wordt ook wel de «migratiesaldo nul»-benadering genoemd; – voldoende ruimte te bieden voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid. Gemeenten zijn niet verplicht (al dan niet volledig) gebruik te maken van deze mogelijkheid: afstemming in regionaal verband is wenselijk om te komen tot de juiste woonmilieutypen en locatiekeuzen, met name in relatie tot de woning- bouwafspraken (zie ook paragraaf 2.2.3.2). Waar dit aan de orde is, kunnen, in overleg met de provincie of waar dit relevant is WGR-plusregio's, gemeenten hierover onderling afspraken maken. Bij de wijze waarop gemeenten hieraan invulling geven, dienen deze onder andere rekening te houden met hetgeen beschreven staat in paragraaf 3.4.5. Voor de nationale landschappen geldt dat per nationaal landschap ruimte geboden wordt voor ten hoogste migratiesaldo nul. De provincie overlegt met betreffende gemeenten hoe deze woningbouwopgave over de gemeenten wordt verdeeld en maakt daarover afspraken. Daarbij kunnen wettelijke basiskwaliteitsregels (bijvoorbeeld met betrekking tot geluid of externe veiligheid) aanzienlijke ruimtelijke beperkingen opleggen. Ook ander rijksbeleid uit deze nota ten aanzien van Ecologische Hoofdstructuur, de Vogel- en Habitatrichtlijn- en Natuurbescher- mingswetgebieden en veiligheid voor hoog water kunnen dusdanig omvangrijke ruimtelijke beperkingen opleggen, dat het moeilijk, onmogelijk dan wel ongewenst is om aan de betreffende gemeente ruimte te bieden om te kunnen bouwen voor «migratiesaldo nul». De provincie, respectievelijk de WGR-plusregio, mag in dergelijke gevallen gemotiveerd de woningbouwbehoefte elders accommoderen. (blz 84) Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten betekent dat nieuwe bebouwing voor deze functies grotendeels geconcentreerd wordt gelokaliseerd, dat wil zeggen in bestaand bebouwd gebied, aansluitend op het bestaande bebouwde gebied of in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten. Daarbij wordt aangesloten bij de bestaande ruimtelijke structuren. Voor wat betreft het verspreid bouwen in het buitengebied wordt verwezen naar paragraaf 3.4.3. Provincies en – voorzover het om binnenregionale vraagstukken gaat – de WGR-plusregio's, geven het bundelingsbeleid zo vorm dat het de vraag naar ruimte van alle aan de verstedelijking verbonden functies in al zijn diversiteit accommodeert en de rijksdoelstelling krachtige steden en vitaal landelijk gebied ondersteunt. De invulling van het provinciale bundelingsbeleid sluit aan bij de integrale ontwikkelingsdoelstellingen van het betreffende gebied en de daarin liggende steden en dorpen. Dit geldt specifiek voor de keuze van locaties voor verstedelijking en economische activiteiten (zowel in bestaand bebouwd gebied als daarbuiten) en van de verhouding tussen de omvang van de gebundelde en de meer verspreide bebouwing in het buitengebied. Waar in het buitengebied bijzondere natuurlijke en landschappelijke waarden beschermd of ontwikkeld moeten worden en voor gebieden die de waterproblematiek moeten helpen oplossen gelden mogelijk beperkingen voor verstedelijking. (blz 82/83) | Het rijk toetst of provincies en – voorzover het om binnenregio- nale vraagstukken gaat – de WGR-plusregio's het bundelingsbeleid voor verstedelijking en economische activiteiten in het provinciale en regionale ruimtelijk beleid opnemen. (blz 83) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Bundelingsbeleid en ruimtelijke inpassing van (hoofd)infrastructuur | Bij de ontwikkeling van nieuwe uitbreidingen van steden en dorpen, bij herstructurering, transformatie en centrumontwikkeling moet, naast de ruimtelijke en marktpotenties van de locatie en de ruimtelijke context, gestreefd worden naar een optimale benutting van de bestaande infrastructuur en van de potenties van knooppunten in deze infrastructuur. Anderzijds moet bij ontwikkeling van infrastructuur geanticipeerd worden op mogelijkheden van verstedelijking en centrumvorming. (blz 88) Rijk, provincies, waterschappen en (samenwerkende) gemeenten zijn ieder voor zich verantwoordelijk voor een deel van de infrastructuur en voor het borgen van een basiskwaliteit hierop. Voorzover deze basiskwaliteit betrekking heeft op de hoofdinfrastructuur zal het rijk hieraan uitwerking geven in de Nota Mobiliteit. Provincies, waterschappen, gemeenten en – voorzover het om binnenregionale vraagstukken gaat – de WGR-plusregio's zijn verantwoordelijkheid voor de op de rijkshoofdinfrastructuur aansluitende regionale en lokale verbindingen. De opgave is de bereikbaarheid integraal te verbeteren om zo een bijdrage te leveren aan de verbetering van de internationale concurrentiepositie van Nederland. Bij het invullen van deze verantwoordelijkheid neemt het bundelingsprincipe een belangrijke plaats in. Bundeling van infrastructuur betekent dat de groei van de mobiliteit op bepaalde, voor het overgrote deel bestaande, verbindingen wordt geconcentreerd. Bij uitbreiding van de capaciteit gaat de voorkeur uit naar bundeling met bestaande infrastructuur. Bij de bundeling van infrastructuur vormt een goede inpassing conform de wettelijke en beleidsmatige eisen een belangrijke randvoorwaarde. De verdere uitwerking van het bundelingsbeleid voor infrastructuur vindt plaats in de provinciale en regionale verkeers- en vervoersplannen en wat betreft de niet-ruimtelijke aspecten daarvan in de Nota Mobiliteit. (blz 93) Om toekomstige verbredingen en/of bundeling van hoofdinfrastructuur fysiek en financieel niet te belemmeren, moet langs de hoofdinfrastructuur uitbreidingsruimte beschikbaar blijven. Het is echter niet redelijk en ook niet noodzakelijk om langs alle hoofdinfrastructuur ruimte vrij te houden. Met name in het stedelijk gebied is de opgave om evenwicht te vinden tussen het vrijhouden van ruimte voor infrastructuur en de aanspraken op diezelfde ruimte door andere (stedelijke) functies. De meerkosten van inpassing van de geplande infrastructuuruitbrei- dingen die veroorzaakt worden door nieuwe bestemmingen langs de hoofdinfrastructuur, nadat het rijk betreffende infrastructuuruitbreidingen in een PKB heeft aangekondigd, worden door de gemeente betaald. (blz 94) Het rijk streeft ernaar de infrastructurele barrières in de Ecologische Hoofdstructuur (inclusief de robuuste verbindingen) op te heffen en panorama's vanaf de infrastructuur op steden, dorpen en landschap te behouden. Het rijk neemt bij de aanleg van nieuwe of verbreding van bestaande infrastructuur gebiedsgericht ontwerpen in samenhang met de omgeving als uitgangspunt en vraagt provincies en gemeenten hetzelfde te doen. (blz 95) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) Het rijk zal door het voeren van bestuurlijk overleg en door monitoring de vinger aan de pols houden hoe de provincies en de WGR-plusregio's het bundelingsbeleid voor infrastructuur in het provinciale en regionale beleid opnemen. (blz 93) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen | Het nieuwe locatiebeleid dient verschillende doelstellingen: – Economische ontwikkelingsmogelijkheden: het bieden van voldoende geschikte vestigingsplaatsen voor bedrijvigheid en voorzieningen; – Bereikbaarheid: het optimaal gebruik van alle vervoersmogelijkheden voor personen en goederen over de weg, het spoor en het water; – Leefbaarheid: kwaliteit en variatie in vestigingplaatsen voor alle stedelijke activiteiten, functiemenging en kwaliteit van de leefomgeving (veiligheid, emissies en geluid). Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen. Provincies en – voorzover het om binnenregionale vraagstukken gaat – de WGR-plusregio's concretiseren het integrale locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen in het provinciale ruimtelijke en verkeers- en vervoersbeleid. Essentieel is hierbij dat zij ten minste regels en criteria bevatten die waarborgen dat: – bestaande en nieuwe bedrijven en voorzieningen die uit oogpunt van veiligheid, hinder en verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar zijn in of nabij woonbebouwing ruimte wordt geboden op specifieke daarvoor te bestemmen (bedrijven)terreinen; – aan nieuwe en zo mogelijk ook aan bestaande bedrijven en voorzieningen met omvangrijke goederenstromen en/of een omvangrijke verkeersaantrekkende werking ruimte wordt geboden op locaties met een goede aansluiting op (bestaande) verkeers- en vervoersverbindingen van bij voorkeur verschillende modaliteiten (multimodale ontsluiting). (blz 89) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Stedelijke herstructurering | Verdichtingsmogelijkheden in het bestaand bebouwd gebied moeten in elk geval in de steden van de verschillende nationale stedelijke netwerken, zo optimaal mogelijk worden benut. Nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen buiten het bestaande bebouwde gebied van steden en dorpen in 2000 worden gezien als nieuwe uitleglocaties. (blz 86) Het streefgetal voor de realisatie van woningen en arbeidsplaatsen in het bestaand bebouwd gebied is 40% van het totale uitbreidingsprogramma. Als grens van het bestaand bebouwd gebied geldt de grens zoals gerealiseerd in het jaar 2000. In de praktijk van de afgelopen jaren ligt dit percentage lager vanwege de relatief hoge kosten van bouwen binnen bestaand bebouwd gebied voor een beperkt aantal partijen, vertragingen die kunnen optreden door complexiteit en draagvlak, problemen om het evenwicht tussen rood en groen/blauw in de stad te kunnen bewaren en veranderende woonvoorkeuren. Het kabinet hanteert als achtergrond voor investeringsbeslissingen een tegenvallende productie binnen bestaand bebouwd gebied, i.c. 25% van het totale uitbreidingsprogramma. (blz 86/87) De revitaliserings-, herstructurerings- en transformatieopgave in bestaand bebouwd gebied moet in beleid en uitvoering krachtig ter hand wordt genomen, gelijktijdig en/of in samenhang met de mogelijke ontwikkeling van nieuwe uitleglocaties. Gemeenten (in samenwerking met marktpartijen) zijn verantwoordelijk voor planvorming en uitvoering. Teneinde herstructurering en transformatie in stedelijke knooppunten en centra mede mogelijk te maken, acht het rijk optimalisatie van het gebruik en zonodig opheffing van met name binnenstedelijke emplacementen gewenst – voor zover die daarvoor belemmerend werken – op zodanige wijze, dat stedelijke ontwikkelingen niet leiden tot nieuwe (externe) veiligheidsknelpunten en er ook zo min mogelijk extra vervoersstromen ontstaan. (blz 87) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) Het rijk stimuleert herstructurering en transformatie van zowel (verouderde) wijken als bedrij- venterreinen in het algemeen. Het rijk richt zijn financiële ondersteuning voor wat betreft herstructurering met name op de grote(re) steden. Hierbij wordt aangesloten op het grotestedenbeleid (GSB) en de bijbehorende selectie van steden (G30). Voor wat betreft transformatie richt het rijk zijn financiële ondersteuning op de grotere steden in de nationale stedelijke netwerken. (blz 87) |
Balans tussen rood en groen/blauw | Bij de bundeling van de verstedelijking moet optimaal aangesloten worden op het watersysteem (grond- en oppervlaktewater). Provincies en gemeenten kunnen bij locatiekeuzen en (her)inrichting van bestaand en nieuw bebouwd gebied door uitwerking te geven aan de uitgangspunten van het ruimtelijk waterbeleid, nadelige effecten op kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater voorkomen, verminderen dan wel compenseren. Waar mogelijk wordt optimaal gebruik gemaakt van mogelijkheden die water biedt voor verbetering van de stedenbouwkundige structuur en voor wonen, werken en recreëren aan het water en wordt dit als een gecombineerde meervoudige ontwerpopgave met bovenstaande waterbeheerdoelen opgepakt. (blz 92) | Het rijk ziet hierop toe bij de algemene toetsing van het provinciale en – voorzover het om vraagstukken binnen de WGR-plusregio's gaat – regionale bundelingsbeleid, zoals hiervoor beschreven en/of bij toepassing van de watertoets. (blz 92) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Groen in en om de stad | In de planning van provincies en gemeenten zal niet alleen ruimte voor «rode» functies moeten worden gevonden, maar ook voor parken, groengebieden, sportterreinen en «groene» en «blauwe» recreatiemogelijkheden in en om de stad. In de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten wordt de balans tussen bebouwing en groen en blauw integraal meegenomen. De kwaliteiten van de stedelijke en regionale groenstructuur wordt behouden en zonodig vergroot, waarbij het groen in en om de stad in samenhang met herstructurering, transformatie en nieuwe uitleg wordt ontwikkeld. De gemeenten geven aan welke mate van intensivering van bebouwing nagestreefd wordt, zonder dat dit ten koste gaat van het oppervlakte groen in het bebouwde gebied, en waar verdichting en verdunning mogelijk is. (blz 91) Met zorg constateert het rijk dat ook op nieuwe uitleglocaties het groen nogal eens sluitpost van de begroting is. In de praktijk blijkt circa 75 vierkante meter groen per woning een goed richtgetal. Het rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe uitleglocaties dit richtgetal hanteren. (blz 91) Behoud van parken en groenstructuren is derhalve wenselijk, zodat als het ware ten minste een «stand-still»-situatie ontstaat. Voor de herstructureringsopgave in steden en dorpen kan het echter noodzakelijk zijn een stuk van een park of voetbalveld te bebouwen. Op het betreffende niveau moet door de verantwoordelijke overheden zelf een afweging worden gemaakt. Oplossingen die vermindering van het areaal groen in het bebouwd gebied eventueel aanvaardbaar maken zijn gelegen in een compensatie buiten het bebouwd gebied of door een kwaliteitsimpuls in het resterende groen waardoor de gebruikswaarde ten minste op het oude niveau blijft. Het is aan provincie en gemeente om in concrete gevallen deze afweging te maken. (blz 92) In het Balansboek rood-groen van de ministeries LNV en VROM (september 2003) worden voorbeelden gegeven hoe rood en groen beter in balans komen. (blz 91) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Milieuregelgeving (w.o. geluid, stank en stof) | Het rijk streeft naar een schone, veilige en aantrekkelijke leefomgeving voor burgers en bedrijven. Het rijk en andere overheden zijn er aan gehouden de gestelde basiskwaliteit te realiseren. Zij stellen waar dat mogelijk is, een hogere ambitie. Een belangrijk uitgangspunt bij de ontwikkeling van ruimtelijk beleid is dat milieu- en veiligheidsaspecten naast andere belangen vroegtijdig, gebiedsgericht en geïntegreerd in de planvorming betrokken worden. Het rijk legt de basismilieukwaliteit in wet- en regelgeving vast (minimumnormen) en biedt kaders waarbinnen overheden lokale afwegingen kunnen maken. Het rijk zal daarbij provincies en gemeenten meer ruimte bieden voor lokaal en regionaal maatwerk. De decentrale overheden realiseren ten minste de basiskwaliteit voor milieu en veiligheid binnen deze door het rijk gestelde kaders. Het rijk zorgt, in overleg met de decentrale overheden, ten minste voor basiskwaliteit langs de hoofdinfrastructuur. (blz 99) | Bij de oplossing van bestaande knelpunten met betrekking tot milieu en externe veiligheid past het rijk het veroorzakersprincipe toe voorzover de knelpunten het gevolg zijn van het negeren van op dat moment van kracht zijnde wettelijke normen. Het rijk en decentrale overheden voorkomen gezamenlijk dat er nieuwe knelpunten ontstaan. (blz 99/100) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Externe veiligheid | Het kabinet neemt verantwoordelijkheid voor verbetering van de veiligheid voor burgers door normen en randvoorwaarden ten aanzien van externe veiligheid vast te leggen. Daarbinnen komen bevoegdheden en verantwoordelijkheden zoveel mogelijk toe aan de decentrale overheden. (blz 101) Voor het plaatsgebonden risico1 legt het rijk de normering vast in wettelijke kaders (zoals AmvB's). Voor het groepsrisico2 stelt het rijk uiterlijk in 2005 een beoordelingskader vast dat de verantwoordelijke overheden een handvat biedt voor een evenwichtige en transparante belangenafweging inzake de acceptatie van risico's in relatie tot de maatschappelijke kosten en baten van een risicovolle activiteit3. (blz 101) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Externe veiligheid luchthavens | Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving voor regionale en kleine luchthavens zal specifiek voor externe veiligheid een planologisch interim-beleid gevoerd worden ter voorkoming van nieuwe ongewenste risico- situaties. Het gaat hierbij om voorkoming van nieuwe bebouwing op – vanuit externe veiligheidsperspectief – ongewenste plekken. In de Wet Luchtvaart zal een basiskwaliteit voor externe veiligheid worden geregeld. Na decentralisatie van taken en bevoegdheden staat het de provincies dan vrij verdergaande beperkingen aan regionale en kleine luchthavens op te leggen. (blz 96) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Zeehavens | Het kabinet voert zeehavenbeleid gericht op versterking van de maatschappelijke meerwaarde van de zeehavens voor de Nederlandse economie. De ambitie daarbij is om de internationale concurrentiekracht van de zeehavens te verbeteren, binnen de randvoorwaarden van leefbaarheid en veiligheid. Daartoe voert het rijk een selectief investeringsbeleid en een voorwaardenscheppend beleid. Vanuit dit perspectief is het aan de betrokken overheden om de gewenste groei en omvang van de zeehavengebieden te bepalen, met inachtname van de gestelde randvoorwaarden en de ruimtelijke neerslag daarvan. Daarbij moeten keuzen worden gemaakt in de besteding van publieke middelen en de benutting van beschikbare ruimte. (blz 97) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Kennis- en innovatieclusters | Voor de waarborging van de economische groei op de langere termijn acht het rijk het essentieel dat het innovatiekracht van de Nederlandse economie wordt vergroot en dat kennis wordt uitgewisseld en toegepast. (blz 98) In alle nationale stedelijke netwerken en in de daarbinnen gelegen economische kerngebieden zijn in de loop der jaren vooral regionale kennis- en innovatieclusters ontstaan, onder andere op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT), kennisintensieve («high tech») bedrijven, landbouwinstituten en kapitaalsintensieve bedrijven. Private inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling zijn sterk geconcentreerd in Eindhoven/Zuidoost-Brabant, en in de tweede plaats in en rondom Twente, Groot-Amsterdam, de Zuidvleugel van de Randstad en Utrecht. Relatief gezien kennen het zuidoosten en oosten van Nederland de hoogste intensiteit op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. (blz 98) Het locatiebeleid in deze nota en het beleid ten aanzien van centrumvorming in nationale stedelijke netwerken ondersteunt in ruimtelijke zin de ontwikkeling van de brainport en andere kennis- en innovatieclusters. Het beleid ten aanzien van de kennis- en innovatieclusters wordt verder uitgewerkt in de nota Gebiedsgerichte Economische Perspectieven. (blz 99) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen van de ruimtelijke consequenties van dit beleid op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. |
1 Plaatsgebonden risico (PR; voorheen «individueel risico»): kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats nabij een risicovolle activiteit – inrichting met of transport van gevaarlijke stoffen – verblijft, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
2 Groepsrisico (GR): risico dat een groep omwonenden tegelijkertijd overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van dit risico wordt derhalve beïnvloed door de mate van concentratie van personen in de nabijheid van de risicovolle activiteit.
3 Zie de derde voortgangsrapportage externe veiligheid; op 1 september 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer toegestuurd (met kenmerk: vrom030567).
Basiskwaliteit: Water, natuur en landschap
Algemene paragraaf over handhaving is: 1.4.4 (blz. 33 – 34)
Naast de doorwerking op basis van de voor het rijk bindende PKB-uitspraken en de bijbehorende kaarten, hecht het rijk aan daadwerkelijke realisering van ten minste de basiskwaliteit. Niet alleen het rijk, maar ook provincies, (samenwerkende) gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor consistente en rechtmatige realisatie, toepassing en handhaving van de ruimtelijke regels; een verantwoordelijkheid waarop de decentrale overheid door het rijk aangesproken kan – en waar nodig – zal worden.
...........
Doorwerking van het in deze nota opgenomen nationaal ruimtelijk beleid in streekplannen en in het overige ruimtelijk beleid van provincies en (samenwerkende) gemeenten dient op een zodanige wijze te geschieden dat plannen en beleid een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen en concrete (bouw)plannen waarvoor de procedure ex. artikel 19 van de huidige WRO wordt gevolgd. Ten behoeve van een effectieve doorwerking en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid zal het rijk, wanneer het dat nodig acht, periodiek richtlijnen publiceren met betrekking tot specifieke beleidsonderwerpen, binnen de inhoudelijke kaders van de Nota Ruimte. (blz. 33 en 34).
Basiskwaliteit | Kader/legitimiteit | Doorwerking en Handhaving |
---|---|---|
Watertoets | De watertoets omvat het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in relevante ruimtelijke plannen en besluiten. (blz. 112) Bestuurlijk is overeengekomen dat alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten een waterparagraaf bevatten, als resultaat van het uitgevoerde watertoets proces. Een waterparagraaf bevat een toelichting op het doorlopen watertoetsproces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. Voor streekplannen, streekplanuitwerkingen, regionale en gemeentelijke structuurplannen, bestemmingsplannen en de ruimtelijke onderbouwing bij vrijstellingen daarvan op grond van artikel 19 eerste lid van de huidige WRO is er een wettelijke verplichting om een dergelijke beschrijving op te nemen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. (blz 112) Uitgangspunt bij de watertoets is om negatieve gevolgen voor de waterhuishouding van ruimtelijke plannen en besluiten te voorkomen. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is, dienen de negatieve gevolgen gecompenseerd te worden. De besluitvorming over compensatie vindt gelijktijdig met de besluitvorming over het ruimtelijk plan of besluit plaats. De compenserende maatregelen worden bij voorkeur binnen het plangebied genomen, om afwenteling naar andere gebieden te voorkomen. De relevante waterbeheerder stelt in overleg met de initiatiefnemer de criteria voor een watertoets vast, op basis van de uitgangspunten van het ruimtelijk waterbeleid als hierboven (3.2.3) beschreven. (blz 112) | Vanuit de toezichthoudende rol op ruimtelijke plannen zal het rijk provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten toetsen op de uitvoering van de watertoets als hierboven beschreven en nagaan in hoeverre de algemene uitgangspunten van het ruimtelijk waterbeleid zijn meegewogen. (blz 113) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Deelstroomgebieds-visies | Provincies en gemeenten dienen er voor te zorgen dat de ruimtelijke aanspraken uit de deelstroomgebiedsvisies en de stedelijke waterplannen – na afweging – vastgelegd worden in provinciale beleids- en streekplannen (uiterlijk 2007), respectievelijk in structuur- en bestemmingsplannen. (blz 113) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Het rijk ziet hier op toe vanuit zijn toezichthoudende rol op ruimtelijke plannen. Bij in gebreke blijven zal het rijk zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruiken. (blz 113) |
Blauwe knopen | Zoals vastgelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water zullen Blauwe Knopen voor eind 2004 worden vastgesteld door het rijk in samenwerking met provincies, waterschappen en gemeenten. Na het aanwijzen van deze Blauwe Knopen kunnen de partijen – zo gewenst – inhoudelijke en procedurele afspraken maken over de te realiseren waterdoelen en de daarvoor te leveren inspanningen. Eind 2004 wordt het kader voor deze afspraken door het rijk in samenwerking met provincies, waterschappen en gemeenten vastgelegd. Deze bestuurlijke afspraken worden uiterlijk eind 2007 vastgelegd in nieuwe waterakkoorden of regionale akkoorden. De provincies hebben bij het opstellen van deze convenanten een coördinerende rol. (blz 113) | Het rijk zal erop toezien dat deze bestuurlijke afspraken voldoen aan het nationaal en internationaal vastgestelde (water)beleid. (blz 114) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Functiecombinaties met water | Het rijk stimuleert provincies en gemeenten waar mogelijk ruimte voor water te vinden door combinatie van waterbeheer met andere functies (meervoudig ruimtegebruik). Het rijk zal realisatie van functiecombinaties met water stimuleren door middel van betere afstemming van subsidiestromen en ondersteuning van de kennisontwikkeling en -uitwisseling op dit gebied. De particuliere sectoren, met name de bouw en de recreatie, worden betrokken bij de ontwikkeling van functiecombina- ties met water, evenals betrokken maatschappelijke organisaties. (blz. 114) | –––––––– |
Bescherming van overige natuur(gebieden) | Bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de daarbuiten* gelegen kleinere natuurgebieden en leefgebieden van in (inter)nationaal verband beschermde soorten is de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. (blz 115) De provincies leggen in hun ruimtelijk beleid vast welke natuurkwaliteit beschermd moet worden, rekening houdende met de landelijke natuurdoelenkaart en de bepalingen van de VHR en NB-wet. Het rijk vraagt de provincies tevens om, uiterlijk in 2005, vast te stellen welke milieu- en waterkwaliteit daarvoor vereist is en welke maatregelen daarvoor moeten worden genomen. Een integrale knelpuntenanalyse kan daarbij behulpzaam zijn. (blz 117) In aanvulling op het generieke ammoniakemissiebeleid worden de meest kwetsbare natuurgebieden door middel van zonering extra beschermd. Daarbij is «nieuwvestiging» van veehouderijen niet toegestaan en is uitbreiding van veehouderijen alleen onder strikte voorwaarden mogelijk (binnen het emissieplafond van de veehouderij). (blz 117) * Daarbuiten = buiten de EHS, de VHR-gebieden en de NB-wetgebieden (kortom buiten de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur) | Het rijk faciliteert provincies hierbij met wet- en regelgeving en inzet van deskundigheid, stimuleert en ziet er op toe dat provincies en gemeenten hun verantwoordelijkheid op zich nemen. (blz. 115) (Hier wordt bedoeld: Flora- en Faunawet) Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Bescherming van soorten | Provincies geven in het streekplan aan op welke wijze de (inter)nationaal beschermde soorten en hun leefgebieden (waaronder ecologische verbindingszones en natuurgebieden buiten de EHS) worden beschermd en eventueel verder worden ontwikkeld. (blz 125) Provincies treffen voorzieningen in het streekplan die er op gericht zijn dat nieuwe functies en activiteiten geen aantastingen opleveren voor leefgebieden van beschermde soorten – zoals ganzen – bestaande bos- en natuurgebieden, en overige natuurwaarden. Waar significante aantasting van soorten optreedt, wordt gehandeld conform de Europese richtlijnen en de geldende wetgeving, met name de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet. Uit hoofde van deze wet- en regelgeving moeten provincies en gemeenten vroegtijdig verspreidingsgegevens van beschermde soorten betrekken bij bestemmingswijzigingen en vergunningverlening. (blz 125) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) Waar significante aantasting van soorten optreedt, wordt gehan- deld conform de Europese richtlijnen en de geldende wetge- ving, met name de Flora- en Faunawet en de Natuurbescher- mingswet. (blz 125) |
Beleid van milieu- en waterkwaliteit + verdroging t.b.v. natuurkwaliteit (Voor verdrogings-problematiek geldt:) | Provincies en gemeenten geven in hun ruimtelijk beleid en in hun waterhuishou- dingsbeleid aan waar en hoe, voor de aanwezige natuurkwaliteit negatieve ontwikkelingen op het gebied van water-, lucht- en bodemkwaliteit worden voorkomen en verminderd. Bij ruimtelijke besluiten die zodanig zijn gelokaliseerd dat zij de milieu- en waterkwaliteit in genoemde natuurgebieden kunnen beïnvloeden moet het effect daarvan expliciet worden meegenomen. Hiertoe worden door de provincies de voor de natuur relevante beïnvloedingsgebieden bepaald. (blz 117) Ter bescherming van het land tegen overstromingen en wateroverlast, ter veiligstelling van de zoetwatervoorraden, ter voorkoming van verdroging, en onnodige bodemdaling, watertekorten en verzilting en ter verbetering van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater is water één van de structurerende principes bij de bestemming, de inrichting en het beheer van de ruimte. Dit betekent dat meer ruimte wordt geboden aan water en dat waterkwantiteit en -kwaliteit meer dan voorheen sturend zijn voor ontwikkeling en locatiekeuzen van grondgebruik. Hiermee wordt beoogd dat het watersysteem op orde wordt gebracht en gehouden, een goede ecologische (grond)waterkwaliteit wordt bereikt (anticiperen op implementatie van de EU-Kaderrichtlijn Water) en de ruimtelijke kwaliteit wordt versterkt. Andere overheden (provincies, waterschappen en gemeenten) hanteren bij het ontwikkelen, uitwerken en toetsen van hun ruimtelijk beleid water als een structurerend principe.De ruimtelijke uitwerking van deze hoofdlijn betekent het aanduiden van (zoek)gebieden voor extra ruimte voor water en/of het behouden en zonodig aanpassen van het ruimtegebruik met de volgende uitgangspunten: – Ter voorkoming van (grond)wateroverlast, ter beperking van wateraanvoer, ter vergroting van de voorraadberging en ter vermindering van de verdroging wordt de ruimte zodanig bestemd, ingericht en gebruikt dat water beter vast wordt gehouden. Als dat niet voldoende is worden maatregelen genomen om water te bergen. Hiervoor wordt het areaal oppervlaktewater al of niet tijdelijk, vergroot en zo nodig het peilbeheer aangepast. Pas in laatste instantie wordt zo nodig water af- of aangevoerd. Deze prioriteitenvolgorde (vasthouden – bergen – afvoeren) wordt aangeduid als de «drietrapsstrategie waterkwanti- teit». Dit betekent in principe dat: per saldo het waterbergend vermogen per stroomgebied toeneemt; geen bebouwing plaats vindt in gebieden die door de provincies op termijn nodig worden geacht voor waterberging; dat geen ruimtelijke besluiten worden genomen of peilverlaging plaats vindt die direct of indirect leiden tot bodemdaling in gebieden met dikke laagveenpakketten; dat onttrekking van het grondwater de natuurlijke aanvulling niet mag overstijgen en .... – De ruimte wordt zodanig bestemd, ingericht en gebruikt dat geen vervuiling optreedt naar het grond- en oppervlaktewater. Als dat niet voldoende is, worden zo mogelijk (aanvullend) maatregelen getroffen om schone en vuile waterstromen gescheiden te houden. Wanneer ook dat onvoldoende soelaas biedt, is zuiveren van de vuile waterstromen aan de orde. Deze prioriteitenvolgorde (voorkomen – scheiden – zuiveren) wordt aangeduid als de «drietrapsstrategie waterkwaliteit»..... – De nadelige invloed op het watersysteem die veroorzaakt wordt door een ruimtelijke ingreep, wordt waterneutraal of waterpositief gecompenseerd. Dit betekent voor nieuw stedelijk gebied en nieuwe infrastructuur een zodanige inrichting dat afwenteling van problemen met (grond)waterkwaliteit of -kwantiteit op de omgeving wordt voorkomen. Bij de herstructurering van bestaand bebouwd gebied wordt deze afwenteling verminderd; – Waar mogelijk wordt ruimte voor water gevonden door combinatie van waterbeheer met andere functies om bij te dragen aan vergroting van de ruimtelijke kwaliteit. (blz 111) Deze uitgangspunten betekenen dat in ruimtelijke visies en plannen locatiekeuzen, inrichtings- en beheersmaatregelen nadrukkelijk mede op grond van waterhuishoudkundige argumenten worden afgewogen. De afspraken uit het Nationaal Bestuursakkoord Water waarmee het watersysteem op orde wordt gebracht en gehouden, zijn daarbij richtinggevend. (blz 111) Provincies en gemeenten leggen de definitieve taakstellende afspraken over de ruimtelijke aanspraken voor de regionale watersystemen vast in provinciale beleids- en streekplannen (uiterlijk 2007), respectievelijk in gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen.(blz 112) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Landschappelijke en ontwerpkwaliteit | De verantwoordelijkheid voor de basiskwaliteit van het landschap ligt bij provincies en gemeenten. Voor ruimtelijke plannen is één van de doelen om te «ontwikkelen met kwaliteit». Het rijk heeft hierbij een stimulerende en faciliterende rol. (blz 137) Een goede doorwerking van het provinciale beleid en een bijbehorende adequate borging is essentieel, omdat ruimtelijke afwegingen op gemeentelijk niveau een zeer grote invloed hebben op de kwaliteit van het landschap. Het rijk stimuleert «ontwikkelen met kwaliteit» door een «kwaliteitsagenda» te publiceren als uitwerking van de kernkwaliteiten waarop kan worden gelet. (blz 137) Deze begrippen (kernkwaliteiten) zijn nader uitgewerkt in de Nota Belvedere (cultuurhistorie), de Nota Landijs (geomorfologie) en de Flora- en Faunawet. Provincies houden hiermee rekening. (blz 138) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Het rijk toetst of de provincies in de streekplannen aandacht hebben besteed aan de landschappelijke kwaliteit. (blz 137) Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) Ter stimulering heeft het rijk tevens een rijksadviseur voor het landschap ingesteld. (blz 138) |
Bouwen in het buitengebied | Om het hergebruik van leegstaande gebouwen te stimuleren en de mogelijkheden te benutten die nieuwbouw biedt om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te vergroten, vraagt het rijk aan provincies om een planologisch kader op te stellen voor het thema bebouwing in het buitengebied. (blz 139) Dit kader is tevens een uitwerking van het beleid voor steden en dorpen in hoofdstuk 2. Dit provinciale kader legt vast welke randvoorwaarden de provincie hanteert inzake: – de mogelijkheden voor hergebruik van bestaande vrijkomende bebouwing; – de mogelijkheden om bestaande onbruikbare of niet-waardevolle bebouwing te saneren met behulp van nieuwbouw van woningen (ruimte voor ruimte), en; – de mogelijkheden voor nieuwbouw gekoppeld aan een substantiële kwaliteitsverbetering van natuur, water, landschap en/of recreatie. In het provinciale kader dient nadrukkelijk aandacht te worden besteed aan een adequate borging van zowel de ontwerpkwaliteit als financiële koppelingen. (blz 139) Voor nieuwbouw en eventueel nieuwe dorpen die in dit kader mogelijk worden gemaakt, geldt bovendien dat gebruik wordt gemaakt van de ruimte rondom kernen en wordt aangesloten bij bestaande bebouwingspatronen en bij bebouwingsclusters en bebouwingslinten in het buitengebied. Hiermee wordt een te grote spreiding van woningen voorkomen en behouden zowel de meer landelijke gebieden van Nederland in het algemeen, als het buitengebied in het bijzonder, zoveel mogelijk hun open karakter. Tevens wordt hierdoor voorkomen dat specifieke functies die gebonden zijn aan het buitengebied, zoals de landbouw, op den duur onnodige hinder ondervinden van dergelijke verspreide woningbouw. (moet dit wel worden toegevoegd??) Provincies dienen prioriteit te geven aan benutting en, waar nodig met behulp van nieuwbouw, sanering («ruimte voor ruimte») van de bestaande voorraad vrijkomende bebouwing in het buitengebied. In het laatste geval zal het bebouwde oppervlak per saldo substantieel moeten verminderen. Het rijk toetst dit op basis van bovenstaande uitgangspunten. (blz 139) | Toetsing provinciaal kader |
Groen in en om de stad | In de planning van provincies en gemeenten zal niet alleen ruimte voor «rode» functies moeten worden gevonden, maar ook voor parken, groengebieden, sportterreinen en «groene» en «blauwe» recreatiemogelijkheden in en om de stad. In de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten wordt de balans tussen bebouwing en groen en blauw integraal meegenomen. De kwaliteiten van de stedelijke en regionale groenstructuur wordt behouden en zonodig vergroot, waarbij het groen in en om de stad in samenhang met herstructurering, transformatie en nieuwe uitleg wordt ontwikkeld. De gemeenten geven aan welke mate van intensivering van bebouwing nagestreefd wordt, zonder dat dit ten koste gaat van het oppervlakte groen in het bebouwde gebied, en waar verdichting en verdunning mogelijk is. (blz 91) Met zorg constateert het rijk dat ook op nieuwe uitleglocaties het groen nogal eens sluitpost van de begroting is. In de praktijk blijkt circa 75 vierkante meter groen per woning een goed richtgetal. Het rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe uitleglocaties dit richtgetal hanteren. (blz 91) Behoud van parken en groenstructuren is derhalve wenselijk, zodat als het ware ten minste een «stand-still»-situatie ontstaat. Voor de herstructureringsopgave in steden en dorpen kan het echter noodzakelijk zijn een stuk van een park of voetbalveld te bebouwen. Op het betreffende niveau moet door de verantwoordelijke overheden zelf een afweging worden gemaakt. Oplossingen die vermindering van het areaal groen in het bebouwd gebied eventueel aanvaardbaar maken zijn gelegen in een compensatie buiten het bebouwd gebied of door een kwaliteitsimpuls in het resterende groen waardoor de gebruikswaarde ten minste op het oude niveau blijft. Het is aan provincie en gemeente om in concrete gevallen deze afweging te maken. (blz 92) In het Balansboek rood-groen van de ministeries LNV en VROM (september 2003) worden voorbeelden gegeven hoe rood en groen beter in balans komen. (blz 91) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Basis RecreatieToervaart Net | Provincies beschermen de landelijk routenetwerken voor wandelen, fietsen en basisrecreatietoervaart. Het Basisrecreatietoervaartnet is vastgelegd op kaart 8 en wordt door provincies en gemeenten opgenomen in streek- en bestemmingsplannen. (blz. 141) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten |
Toeristisch recreatieve ontwikkelingen (bereikbaarheid, toegankelijkheid) | Provincies dienen in hun streekplannen voldoende ruimte te scheppen om de veranderende behoefte aan toeristisch-recreatieve voorzieningen in de samenleving te faciliteren. Concreet betekent dit dat rekening moet worden gehouden met nieuwe vormen van recreatie en toerisme en met uitbreiding en aanpassing van bestaande toeristische en verblijfsrecreatieve voorzieningen. Het gaat daarbij ook om vergroting van de mogelijkheden voor recreatie als nevenactiviteit op agrarische bedrijven. (blz 140) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Beleid voor recreatiewoningen en complexen | De ruimtelijke mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen zijn gelijk aan de mogelijkheden voor nieuwbouw van woningen in het buitengebied: een aanvraag tot de bouw van een recreatiewoning kan alleen door een gemeente worden toegestaan, indien op die plaats ook een reguliere woning kan worden toegelaten. Als uitzondering op deze hoofdregel geldt dat voor complexen van recreatiewoningen waar het recreatieve gebruik van deze recreatiewoningen door middel van een bedrijfsmatige exploitatie kan worden verzekerd, een positieve planologische beoordeling kan worden gegeven. (blz 140) Provincies en gemeenten hebben de ruimte om in bepaalde gevallen de recreatiefunctie van bestaande recreatiewoningen te wijzigen naar een woonfunctie, mits aan de gebruikelijke voorwaarden voor woningbouw is voldaan. Deze verruiming biedt gemeenten en provincies de mogelijkheid om bestemmingswijzigingen door te voeren voor situaties waar op 31 oktober 2003 (of eerder) onrechtmatig in een recreatiewoning werd gewoond. Deze beleidsruimte is niet van toepassing op recreatiewoningen die zich bevinden in de VHR-, NB-wet- en EHS-gebieden. Het is bovendien niet de bedoeling dat complexen waar thans niet of nauwelijks permanent wordt gewoond (dus grotendeels recreatief gebruikt) worden omgezet. Bij de afweging om eventueel tot een bestemmingswijziging over te gaan, spelen op lokaal en regionaal niveau vele ruimtelijke en regionaal economische factoren een rol, waaronder het belang van de borging van voldoende verblijfsrecreatief aanbod en de borging en ontwikkeling van de kwaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. In lokaal en provinciaal beleid kunnen bepaalde gebieden worden aangemerkt als kwetsbare gebieden waar de in deze paragraaf genoemde beleidsruimte niet van toepassing is. Hiertoe kunnen desgewenst nader te bepalen kwetsbare delen van nationale landschappen horen. Gemeenten en provincies kunnen hierin hun eigen afweging maken. (blz 140) Zie ook: Kamerstukken Tweede Kamer 2003–2004, 29 200 XI, nr. 6, brief MVROM d.d. 11 november 2003. | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Bundeling van niet-grondgebonden landbouw en aanverwante functies in landbouwontwik-kelingsgebieden (LOG's) | Uit oogpunt van economie, milieu, landschappelijke kwaliteit en infrastructuur (verkeer, water, energie, logistiek) streeft het rijk naar bundeling van de niet-grondgebonden en/of kapitaalsintensieve landbouw in landbouwontwikkelings- gebieden (LOG's). De LOG's zijn duurzaam ingerichte en landschappelijk goed ingepaste gebieden. Ze bieden ruimte voor nieuwvestiging en uitbreiding van bedrijven in een specifieke sector of een combinatie van sectoren. Het gaat hierbij ook om agro-gerelateerde bedrijven als onderdeel van de agrokolom. De provincies dienen dergelijke gebieden aan te wijzen en in hun streekplan te begrenzen, daarbij de uitgangspunten van het locatiebeleid te hanteren (zie hoofdstuk 2) en de ontwikkeling van niet-grondgebonden en/of kapitaalsintensieve landbouw erbuiten af te remmen. Het ruimtelijk beleid is erop gericht de kracht van de bestaande LOG's te versterken en de daarvoor benodigde ruimte te behouden. (blz 144) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Het rijk toetst of provincies de bovenstaande uitgangspunten in het streekplan verwerkt. (blz 144) Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Grondgebonden landbouw ruimte geven en verbreding stimuleren | De formulering van ruimtelijk beleid voor de grondgebonden landbouw en van de bijbehorende voorschriften voor het grondgebruik, is een verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Van provincies wordt verwacht dat zij sturing geven aan de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw, en daarbij rekening houden met de eisen die de wereldmarkt stelt aan landbouwbedrijven en met de wens van landbouwbedrijven om hun bedrijfsvoering te verbreden. Bedrijven moeten zich, ook bij de hervorming van Gemeenschappelijk Landbouwbeleid duurzaam kunnen blijven ontwikkelen. (blz 145) Provincies dienen aan te geven waar deze vormen van ondersteunende bebouwing al dan niet mogelijk zijn en daaraan een maximale areaalomvang per bedrijf te verbinden. Bedrijven die deze maximale areaalomvang willen overschrijden zullen verdere groei moeten realiseren in specifiek daarvoor ingerichte landbouwontwikkelingsgebieden. (blz 145) | Afspraken met provincies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Reconstructie zandgebieden | In de provincies Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel en Utrecht geldt een specifiek ruimtelijk beleid in het kader van de Reconstructiewet Concentratiegebieden. Deze wet voorziet in een ruimtelijke en integrale aanpak van de mest-, milieu- en veterinaire problemen. De Reconstructiewet Concentratiegebieden van 2002 is daarmee het kader voor een duurzaam ontwikkelingsperspectief voor de intensieve veehouderij, gekoppeld aan een vitalisering van een intensief gebruikt en kwetsbaar deel van het Nederlandse landelijk gebied. (blz. 146) De vijf provincies, die deel uit maken van de concentratiegebieden Zuid- en Oost-Nederland, dienen op grond van de Reconstructiewet reconstructieplannen op te stellen. (blz 146) | Na vaststelling door Provinciale Staten worden de plannen ter goedkeuring aan het rijk voorgelegd (blz 146) Toetsing door het rijk van de door Provinciale Staten vastgestelde Reconstructieplannen aan de Reconstructiewet |
Nationale RHS: Economie, infrastructuur en verstedelijking
Algemeen geldt dat:
In de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur (RHS) zijn de gebieden en netwerken opgenomen die in belangrijke mate ruimtelijk structurerend zijn voor Nederland, bestuurlijke grenzen overschrijden, een complexe of kostbare opgave met zich meebrengen die rijksbemoeienis noodzakelijk maakt of die anderszins voor het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Het rijk heeft voor de nationale RHS dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid dan daarbuiten.
Het gaat om elementen van de economie, de infrastructuur en de verstedelijking van Nederland en om elementen van de «groenblauwstructuur»: water, natuur en landschap. De tot de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur behorende gebieden en netwerken, komen in hoge mate overeen met de belangrijkste elementen van de drie lagen: ondergrond, netwerken en occupatie. In algemene zin heeft het rijk een systeemverantwoordelijkheid voor de nationale RHS. (blz 23)
Overigens kiest het rijk in veel gevallen voor een decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor de realisatie van rijksdoelen, bundeling van budgetten en sturing op doelen (en niet op instrumenten). Tegelijkertijd kiest het rijk voor een selectieve, directe betrokkenheid bij concrete ruimtelijke inrichtingsopgaven gerelateerd aan de nationale RHS, waarmee vaak majeure investeringen samenhangen. Selectiviteit is hier gewenst, maar dat kan op gespannen voet staan met een algemene behoefte bij decentrale overheden, maatschappelijke organisaties en marktpartijen om het rijk bij de gebiedsgerichte aanpak te betrekken. Bij strategische opgaven die verband houden met de nationale RHS is het rijk in elk geval «partner». Waar vele onderdelen van de nationale RHS samenkomen of elkaar kruisen, zoals in de Randstad Holland, is de rijksbemoeienis relatief het grootst. (blz 16).
Basiskwaliteit | Kader / legitimiteit | Doorwerking en Handhaving |
---|---|---|
Economische kerngebieden | Het rijk benoemt zes nationale stedelijke netwerken en dertien grotendeels binnen deze netwerken gelegen economische kerngebieden. Een deel van elk nationaal stedelijk netwerk is eveneens economisch kerngebied. (blz 56) Bij de vormgeving en inzet van financiële instrumenten, bij de totstandkoming van afspraken en in voortgaande ontwikkelingsprocessen, zal het rijk actief, maar selectief vorm geven aan zijn betrokkenheid vanuit de (inter)nationale betekenis van nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden. Het rijk geeft daarbij onder meer prioriteit aan de ontwikkeling van de beide mainports, stimulering en herstructurering van centra met prioriteit bij de nieuwe sleutelprojecten (zoals de Amsterdamse Zuidas), ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen met een bovenregionale betekenis (zoals de ontwikkeling van Moerdijkse Hoek en de Hoeksche Waard) en behoud en versterking van de tuinbouwfunctie in de «greenports». Daarnaast is een goede afstemming nodig met investeringen in de (hoofd)infrastructuur en met de ontwikkeling van de (boven)regionale waterhuishoudkundige en groenstructuur. (blz 56) | Het rijk koppelt de inzet van financiële middelen aan de mate waarin de binnen een nationaal stedelijk netwerk participerende (samenwerkende) gemeenten afspraken met elkaar hebben gemaakt en deze ten uitvoer brengen. (blz 56) |
Schiphol | Voor het beleid inzake de vestiging van bedrijven en kantoren in de directe nabijheid van de luchthaven geldt het criterium van gerelateerdheid aan de luchthaven. Bij de inrichting van de Noordvleugel van de Randstad voor andere ruimtevragende functies moet voldoende ruimte worden gelaten voor de verdere ontwikkeling van de mainport Schiphol. Dit betekent dat woningbouw in de omgeving van de luchthaven op plaatsen waar dit uit een oogpunt van geluid en veiligheid niet wenselijk is, moet worden vermeden. Dit sluit aan bij het eerder door het kabinet in de Schipholwet gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwde stedelijke gebieden te vliegen. In het verlengde van dit principe past het derhalve niet in het kabinetsbeleid om onder intensief gebruikte vliegroutes nieuwe stedelijke gebieden tot stand te laten komen. Concreet betekent dit dat er buiten de in de verstedelijkingsafspraken vastgelegde locaties (Vinex en Vinac 2010) geen nieuwe uitleglocaties kunnen worden ontwikkeld ten behoeve van woningbouw binnen en direct gelegen aan de 20 Ke-contour behorende bij het vijfbanenstelsel. Het gaat hierbij om locaties die liggen onder de intensief gebruikte vliegroutes. «Direct gelegen aan de 20Ke-contour» heeft in elk geval betrekking op de gebieden bij Hoofddorp-West, Noordwijkerhout en de Legmeerpolder (zie kaart 3). Herstructurering en intensivering in bestaand bebouwd gebied zijn binnen de 20 Ke-contour nu en in de toekomst wel mogelijk. (blz 78) In het geval in de toekomst vliegroutes wijzigen dan wel tot een ander banenstelsel wordt besloten, zal de 20 Ke-contour respectievelijk de dan geldende Lden contour bepalend zijn voor de mogelijkheden voor nieuwe uitleglocaties. Na de evaluatie van de Schipholwetgeving zal het kabinet bezien of door verlegging van intensief gebruikte vliegroutes de noodzaak van deze bouwbeperking vervalt. Ook zal dan worden bezien in hoeverre het beleid inzake de direct aan de 20 Ke-contour gelegen gebieden een aanpassing behoeft. (blz 78) | Afspraken met provincies over opname Schipholbeleid in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Rotterdamse haven | Om in de ruimtevraag naar 300 hectare havengerelateerde bedrijventerreinen ten behoeve van Rotterdam te kunnen voorzien acht het rijk het noodzakelijk dat hiervoor in de noordrand van de Hoeksche Waard ruimte wordt geboden. Het rijk wil de mogelijkheid openhouden voor vestiging van grootschalige chemische bedrijven op de Tweede Maasvlakte en verbindt daaraan randvoorwaarden ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Met het oog op transportpreventie zal het bevorderen van clustering een belangrijke plaats innemen. Waar het ontstaan van nieuwe vervoersstromen van gevaarlijke stoffen niet voorkomen kan worden, dient bij de decentrale besluitvorming over de vestiging van chemische bedrijven de wijze waarop het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt gereguleerd expliciet te worden meegenomen. Daarbij gaat het om alle modaliteiten. (blz 79) | Afspraken met provincie over opname ruimtevraag (300 ha havengerelateerd bedrijventerrein) in provinciale plannen. Het rijk ziet daarbij clustering als een belangrijke mogelijkheid om risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen tussen productielocaties te beperken en zal toetsen in hoeverre de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten clustering bevorderen. |
Brainport Eindhoven/ Zuidoost-Brabant | Het beleid ten aanzien van de brainport Eindhoven/Zuidoost-Brabant wordt verder uitgewerkt in de nota Gebiedsgerichte Economische Perspectieven. (blz 80) | –––- |
Greenports | Het rijk vindt het van belang dat de tuinbouwfunctie in vijf locaties van internationaal belang behouden blijft en versterkt wordt. De provincies hebben het voortouw om dit beleidsmatig uit te werken en ruimtelijk te verankeren in hun streekplannen . Het rijk heeft een stimulerende en faciliterende rol. (blz 80) | Afspraken met provincies over opname beleid t.a.v. de zg. Greenports in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Nieuwe sleutelprojecten | Samenwerking tussen de verschillende decentrale overheden in nationale stedelijke netwerken vergroot het draagvlak voor (hoogwaardige) voorzieningen en ondersteunende diensten, onder andere op het gebied van kunst, cultuur, kennis en innovatie, onderwijs, zorg, sport, recreatie en detailhandel en draagt eraan bij dat de steden geschikt zijn voor de netwerksamenleving en -economie. Centrumvorming is hierbij belangrijk. De rijksbijdrage aan de Amsterdamse Zuidas en de vijf andere nieuwe sleutelprojecten past hierbij. (blz 50) | Toetsing aan bereikte overeenkomst |
Hoofdverbindingsassen (spoor,water,weg) | Het rijk is verantwoordelijk voor de hoofdverbindingsassen als onderdeel van de totale hoofdinfrastructuur. Het rijk streeft ernaar op de gehele hoofdinfrastructuur een basiskwaliteit te bieden. Daar waar zich hierin knelpunten voordoen, geeft het rijk prioriteit aan de oplossing van knelpunten op de hoofdverbindingsassen boven knelpunten elders in de hoofdinfrastructuur. (blz 70) | Afspraken met provincies over opname hoofdinfrastructuurbeleid in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Nationale stedelijke netwerken | In nationale stedelijke netwerken gaat het om een goede organisatie: gemeenten werken met elkaar samen om daarmee ruimtelijke keuzen op elkaar af te stemmen en gezamenlijk meer te kunnen bieden dan ieder voor zich. (blz 53) De netwerken verschillen in omvang en samenstelling. De nationale stedelijke netwerken zijn niet alleen van ruimtelijk structurerende betekenis, maar ze hebben ook een organisatorische betekenis. Het biedt een aangrijpingspunt of een podium voor de in de nationale stedelijke netwerken participerende overheden om in ruimtelijk opzicht samen te werken, ontwikkelingen te initiëren en afspraken te maken, onder meer over taakverdeling en specialisatie om met name op de langere termijn kansen te benutten. (blz 54) De steden en centra in een nationaal stedelijk netwerk vullen elkaar aan en versterken elkaar, zodat zij samen meer te bieden hebben dan elk afzonderlijk. Dit betekent dat het rijk verwacht dat de steden taken verdelen en afspraken maken over specialisatie en complementariteit. (blz 62) Afhankelijk van het schaalniveau van de ruimtelijke opgaven zullen de decentrale overheden samenwerken in een daarbij passende samenwerkingsvorm. De samenwerking is vrijwillig. De met elkaar gemaakte afspraken zijn verplichtend naar elkaar toe. De (samenwerkende) gemeenten hebben het voortouw bij het maken van afspraken over de langetermijnontwikkeling van de nationale stedelijke netwerken, inclusief de daaruit voortvloeiende taakverdeling. De afspraken worden gemaakt in overleg met de provincies en met de WGR-plusregio's. De afspraken betreffen in elk geval de manier waarop aan het bundelingsbeleid voor verstedelijking, economische activiteiten en infrastructuur inhoud wordt gegeven. Het gaat daarbij om: – verdeling van de ruimte voor wonen en werken over gemeenten; – tijdige en voldoende beschikbaarheid van een bij de vraag aansluitend aanbod van ruimte voor wonen, bedrijven en voorzieningen, en van ruimte voor alle overige aan de verstedelijking verbonden functies; – optimale benutting van bestaand bebouwd gebied; – goede afstemming met het verkeers- en vervoerssysteem; – ontwikkeling van een locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen; – behoud en verbetering van de balans tussen groen en verstedelijking; – optimale aansluiting op het watersysteem (zowel grond- als oppervlaktewater) waarbij nadelige effecten op de waterhuishouding voorkomen worden. (blz 62) Het rijk voert op basis van deze nota en van de diverse ontwikkelingsagenda's – selectief – overleg en maakt waar nodig en mogelijk afspraken met de in de verschillende nationale stedelijke netwerken samenwerkende gemeenten en met de provincie(s) over: – de gecoördineerde inzet van rijksinstrumenten en -middelen;– de (vroegtijdige) afstemming van rijksinvesteringen in de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur op de afspraken die gemaakt zijn binnen de nationale stedelijke netwerken;– (desgewenst) facilitering van de samenwerking en planvorming binnen de nationale stedelijke netwerken. Deze afspraken worden zonodig vastgelegd in bestaande formele kaders. (blz 63) | Afspraken met provincies en binnen een stedelijk netwerk participerende (samenwerkende) gemeenten over opname bereikte ontwikkelingsagenda's in provinciale en gemeentelijke plannen. Daarbij bevorderen dat er sprake is van een toetsbaar en handhaafbaar kader voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten Bij de inzet en afstemming van financiële middelen betrekt het rijk de mate waarin de binnen een nationaal stedelijk netwerk participerende (samenwerkende) gemeenten afspraken met elkaar hebben gemaakt en deze ten uitvoer brengen. (blz 63) |
Stedelijke transformatie | De revitaliserings-, herstructurerings- en transformatieopgave in bestaand bebouwd gebied moet in beleid en uitvoering krachtig ter hand wordt genomen, gelijktijdig en/of in samenhang met de mogelijke ontwikkeling van nieuwe uitleglocaties. Gemeenten (in samenwerking met marktpartijen) zijn verantwoordelijk voor planvorming en uitvoering. Teneinde herstructurering en transformatie in stedelijke knooppunten en centra mede mogelijk te maken, acht het rijk optimalisatie van het gebruik en zonodig opheffing van met name binnenstedelijke emplacementen gewenst – voor zover die daarvoor belemmerend werken – op zodanige wijze, dat stedelijke ontwikkelingen niet leiden tot nieuwe (externe) veiligheidsknelpunten en er ook zo min mogelijk extra vervoersstromen ontstaan. Het rijk stimuleert herstructurering, transformatie en zorgvuldig ruimtegebruik door inzet van onder meer het BLS, GSB en ISV/IPSV. Daarnaast wordt in overleg met andere betrokken partijen gewerkt aan opheffing van belemmeringen en stimuleringen van kennisontwikkeling en -uitwisseling, waarbij ook gebruik gemaakt zal worden van initiatieven van kenniscentra op dit gebied. (blz 87) | Het rijk stimuleert herstructurering en transformatie van zowel (verouderde) wijken als bedrijventerreinen in het algemeen. Het rijk richt zijn financiële ondersteuning voor wat betreft herstructurering met name op de grote(re) steden. Hierbij wordt aangesloten op het grotestedenbeleid (GSB) en de bijbehorende selectie van steden (G30). Voor wat betreft transformatie richt het rijk zijn financiële ondersteuning op de grotere steden in de nationale stedelijke netwerken. (blz 87) |
Nationale RHS: Water, natuur en landschap Algemeen geldt dat:
In de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur (RHS) zijn de gebieden en netwerken opgenomen die in belangrijke mate ruimtelijk structurerend zijn voor Nederland, bestuurlijke grenzen overschrijden, een complexe of kostbare opgave met zich meebrengen die rijksbemoeienis noodzakelijk maakt of die anderszins voor het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Het rijk heeft voor de nationale RHS dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid dan daarbuiten.
Het gaat om elementen van de economie, de infrastructuur en de verstedelijking van Nederland en om elementen van de «groenblauwstructuur»: water, natuur en landschap. De tot de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur behorende gebieden en netwerken, komen in hoge mate overeen met de belangrijkste elementen van de drie lagen: ondergrond, netwerken en occupatie. In algemene zin heeft het rijk een systeemverantwoordelijkheid voor de nationale RHS. (blz 23)
Overigens kiest het rijk in veel gevallen voor een decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor de realisatie van rijksdoelen, bundeling van budgetten en sturing op doelen (en niet op instrumenten). Tegelijkertijd kiest het rijk voor een selectieve, directe betrokkenheid bij concrete ruimtelijke inrichtingsopgaven gerelateerd aan de nationale RHS, waarmee vaak majeure investeringen samenhangen. Selectiviteit is hier gewenst, maar dat kan op gespannen voet staan met een algemene behoefte bij decentrale overheden, maatschappelijke organisaties en marktpartijen om het rijk bij de gebiedsgerichte aanpak te betrekken. Bij strategische opgaven die verband houden met de nationale RHS is het rijk in elk geval «partner». Waar vele onderdelen van de nationale RHS samenkomen of elkaar kruisen, zoals in de Randstad Holland, is de rijksbemoeienis relatief het grootst. (blz 16).
Nationale RHS | Kader/legitimiteit | Handhaving |
---|---|---|
Grote rivieren | Het rijk wil in het gebied van de grote rivieren de veiligheid tegen overstromingsgevaar handhaven en de ruimtelijke kwaliteit verbeteren. (blz 107) De zoekruimte voor deze gebieden staat onder de noemer «ruimte voor de rivieren» op de bij deze nota behorende kaart 3. De vrijwaring van deze zoekruimte betekent dat nieuwe grootschalige of kapitaalsintensieve ruimtelijke ontwikkelingen (zoals woonwijken en bedrijventerreinen) die de bescherming tegen overstromingen kunnen bemoeilijken, worden geweerd.(blz 107) Het kabinet acht voor calamiteiten een reservering voor gebieden voor noodoverloop noodzakelijk. Op grond van het advies van de Commissie Noodoverloopgebieden heeft het kabinet hierbij een voorlopige voorkeur voor de gebieden Rijnstrangen, Ooijpolder en het oostelijk deel van de Beersche Overlaat. Het kabinet zal uiterlijk in 2006 een definitief besluit nemen over de rampenbeheersingsstrategie overstromingen Rijn en Maas. Indien het kabinet hiertoe besluit, zal een wet worden ingediend waarin de procedures en bevoegdheden ten aanzien van noodoverloopgebieden worden vastgelegd, alsmede de hierbij geldende schadevergoeding. (blz 107) Gebieden, die op termijn als gevolg van het beleid voor de grote rivieren worden toegevoegd aan het winterbed door middel van dijkverlegging, zullen gaan vallen onder het regime van de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.(blz 109) | Het rijk toetst hierop bij de beoordeling van provinciale en gemeentelijke plannen, projecten of handelingen. (Blz 107) Afspraken met provin- cies over opname beleid voor de grote rivieren in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoor- deling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten |
IJsselmeergebied | Vooruitlopend op mogelijke versterking van de primaire waterkeringen wordt in principe geen uitbreiding van de bestaande bebouwing toegestaan in een zone van 100 meter binnendijks en 175 meter buitendijks. Hiervan zijn de windturbines uitgezonderd. Het beleid daarvoor staat in paragraaf 4.8.3. Afgesproken is dat gemeenten tot die tijd in geval van nieuwe planvorming voor betreffende gebieden in de beginfase contact opnemen met waterbeherende partijen en provincies. De definitieve zones worden in overleg tussen het rijk, de waterkeringbeheerder en de provincies bepaald en in streekplannen, bestemmingsplannen en de leggers van de waterschappen verankerd. Voor plannen in een vergaand stadium worden door betrokken partijen maatwerkafspraken gemaakt. (blz 180) Voor nieuwe buitendijkse ontwikkelingen, uitbreidingen van bestaande buitendijkse activiteiten, nieuwe inpolderingen en andere landaanwinningen, is het «nee, tenzij»-regime van toepassing dat in de paragrafen 3.2.3 en 3.3 is verwoord, voor water respectievelijk natuur. Voor nieuwe buitendijkse initiatieven, zoals herstructurering van buitendijks gelegen bedrijventerreinen, ontwikkeling van nieuwe verkeers- en vervoerslocaties en -infrastructuur en eventuele nieuwe woningbouwlocaties, geldt daarmee een streng en helder afwegingskader dat dergelijke ontwikkelingen niet op voorhand uitsluit, maar daaraan wel randvoorwaarden verbindt. In het nationaal ruimtelijk beleid worden geen reserveringen gedaan voor grootschalige inpolderingen. De ruimtelijke reservering voor een Markerwaard vervalt. (blz 181) De decentrale overheden zullen de beleidsdoelen en beleidskeuzen uit deze nota overnemen en zonodig uitwerken in een kadernota voor het interprovinciaal streekplan voor IJsselmeer en Markermeer. (blz 182) Voor winning van olie en aardgas is ruimte binnen de bestaande concessies. Het IJsselmeer valt binnen de categorie «gevoelig gebied» volgens het besluit van de Milieueffectrapportage. Elke vergunning voor een proefboring dient de MER-procedure te doorlopen. Hierdoor is gewaarborgd dat mogelijke onaanvaardbare risico's op betrouwbare en gekwalificeerde wijze plaatsvinden. Mogelijk onaanvaardbare risico's op waterverontreiniging komen hierdoor aan het licht. Voor boringen in het IJsselmeergebied wordt in alle gevallen het alternatief «boren vanaf het land» in de MER-procedure onderzocht. (blz 181) Langs nieuwe strakke dijken kunnen windturbines worden geplaatst, mits deze niet leiden tot een omheining. Ter bescherming van de open horizon is plaatsing in open water ongewenst; de windmolens dienen zo dicht mogelijk langs de dijken geplaatst te worden, voorzover op basis van technische en ecologische criteria mogelijk. Afhankelijk van de situatie kunnen de windturbines in enkele lijnopstelling of in meerdere lijnen geplaatst worden. Voor het IJsselmeergebied is ter behoud van de open horizon plaatsing bij de Houtribdijk (de dijk Enkhuizen-Lelystad) ongewenst. Om dezelfde reden én vanwege de externe werking van het Waddenzeebeleid is plaatsing bij de Afsluitdijk ongewenst. Het rijk zal in aansluiting op deze nota onderzoek doen naar de effecten en plaatsingsmogelijkheden van windturbines binnen de in deze paragraaf geschetste randvoorwaarden. (blz 194) | Afspraken met provin- cies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoor- deling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten Toetsing kadernota decentrale overheden Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten |
Kust (kustfundament) | De provincies en gemeenten leggen de definitieve landwaartse begrenzing van het kustfundament vast in streek- en bestemmingsplannen in overleg met de beheerders van de zeewering. (Blz 176) Bij versterking van de acht prioritaire zwakke schakels, wordt een gecombineerde aanpak van verbetering van de veiligheid en van de ruimtelijke kwaliteit voorgestaan, waarbij rekening wordt gehouden met natuur, landschap, economische functies en recreatie. De prioritaire zwakke schakels zijn:(zie kaart 4) (blz 168) Aan de provincies is de opdracht gegeven integrale planstudies uit te voeren. De planstudies zullen per gebied een landwaarts, zeewaarts en consoliderend-alternatief bevatten en moeten in 2007 afgerond zijn (zie kaart 4). (blz 169) | Afspraken met provin- cies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoor- deling van bestemmingsplannen. Het rijk levert een financiële en inhoudelijke bijdrage ten behoeve van de planstudies voor de versterking van de prioritaire zwakke schakels. (blz 169) Toetsing provinciale planstudies uiterlijk in 2007 |
Noordzee | Het kabinet kiest voor een ruimtelijk afwegingsbeleid voor de Noordzee, waarbij nut en noodzaak aangetoond dient te worden van nieuwe activiteiten op zee met significante ruimtelijke en/of ecologische consequenties, tenzij activiteiten in deze nota expliciet worden toegestaan of door vigerend rijksbeleid worden gestimuleerd. Via het doorlopen van een stappenplan wordt op basis van door de initiatiefnemer aan te leveren informatie door het bevoegd gezag getoetst of de nieuwe activiteit kan worden toegelaten op de Noordzee. In dit stappenplan, dat nader uitgewerkt wordt in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015, zullen de volgende toetsingen opgenomen worden: Definiëring van de ruimtelijke claim De ruimtelijke claim van de voorgenomen activiteit wordt gedefinieerd en de mogelijkheden voor combineren – ruimtelijk en in de tijd – met andere functies worden benut. Daarbij zal zoveel mogelijk worden gestreefd naar efficiënter gebruik van de ruimte, in plaats van uitbreiding van het ruimtebeslag. Bij de claim wordt aangegeven of deze de bodem, de waterkolom en/of de lucht betreft. Ook worden de mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit in beeld gebracht. Voorzorg Op basis van inzicht in de ruimtelijke claim van de voorgenomen activiteit en de effecten daarvan, wordt bepaald of er aantasting dreigt van de basiskwaliteiten van de Noordzee. Het voorzorgsprincipe zoals opgenomen in het OSPAR-verdrag (Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan) van 1993 is uitgewerkt in het beleid zoals opgenomen in de Vierde Nota Waterhuishouding. Het houdt in dat preventieve maatregelen genomen dienen te worden wanneer er redelijke gronden tot bezorgdheid bestaan dat direct of indirect in het mariene milieu gebrachte stoffen of verstoring kunnen leiden tot gevaar voor de gezondheid van de mens, tot schade aan levende rijkdommen en mariene ecosystemen, tot aantasting van de mogelijkheden tot recreatie of tot hindering van ander rechtmatig gebruik van de zee; zelfs wanneer er geen afdoende bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen het inbrengen van stoffen of energie en de gevolgen daarvan. Daarbij wordt uitgegaan van de best beschikbare informatie. Nut en noodzaak Indien er significante consequenties zijn, moet de initiatiefnemer van een nieuwe activiteit onderbouwen waarom die activiteit in de Noordzee moet plaatsvinden. Hij moet ook aangeven waarom hij die activiteit niet redelijkerwijs op het land kan realiseren. Voor de bepaling van geschikte locaties, kan gebruik worden gemaakt van instrumenten zoals een milieueffectrapportage (MER). Daarbij dienen ook de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik te worden onderzocht. Bij de locatiekeuze wordt uitgegaan van het relevante nationale en internationale beleid, de nationale en internationale wet- en regelgeving en de daarbij behorende afwegingskaders.Beperking en compensatie van effecten Betrokkenen zullen zich inspannen om de effecten van de activiteit te beperken en te compenseren. De effecten van ingrepen en activiteiten worden zoveel mogelijk beperkt, met toepassing van de best bestaande technieken. Compensatie wordt in natura geleverd in of direct grenzend aan de Noordzee, tenzij dit feitelijk onmogelijk is. Dan vindt financiële compensatie plaats. (blz 185) | Toetsing voorgenomen activiteit aan het hier opgenomen ruimtelijk afwegingsbeleid Noordzee. |
Winning en opsporing van aardolie en aardgas geschiedt om dwingende redenen van groot openbaar belang en zal als zodanig worden meegewogen bij de individuele beoordelingen in het kader van de ruimtelijke bescherming van gebieden met bijzondere ecologische waarden. (blz 186)In of in de nabijheid van de vijf ecologisch waardevolle gebieden zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen, die significante gevolgen kunnen hebben voor de te behouden kenmerken en natuurwaarden in deze gebieden niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Op basis van een afweging tussen het te beschermen en te behouden belang en het met het plan of project gemoeide belang, wordt al dan niet toestemming verleend door het rijk. In de EEZ hebben alleen partijen met een toestemming op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken de mogelijkheid een vergunning voor de aanleg van een windturbinepark aan te vragen. Het rijk zal de regelgeving voor de aanleg van windtur- bineparken in de EEZ vastleggen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Binnen de 12-mijlszone zijn windturbineparken, mits dat mogelijk is uit oogpunt van scheepvaartveiligheid, toegestaan op de locatie near shore windpark (bij Egmond) voor de duur van het daarvoor afgesproken pilot-project en in de gemeentelijk ingedeelde gebieden recht voor de haven- en industriegebieden van de IJmond en de Maasvlakte nabij de aanlandingspunten op het hoogspanningsnet te land. (blz 193) Een klein gedeelte van de Noordzee is aangewezen, respectievelijk aangemeld als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Het betreft de Voordelta en de kustzone ten noorden van Petten. Beide gebieden liggen in de territoriale zee. Voor de beoordeling van plannen, projecten en handelingen binnen deze gebieden is het Europees-rechtelijke afwegingskader van de Vogel- en Habitatrichtlijn van toepassing. Dit geldt ook voor de externe werking van activiteiten buiten deze gebieden. (blz 187) Het rijk sluit bij de bescherming van gebiedspecifieke ecologische waarden aan bij de (internationale) beleidsontwikkeling in het kader van OSPAR en de EU (Europese Mariene Strategie en Vogel- en Habitatrichtlijn). (blz 188) Vooruitlopend op de implementatie van de in OSPAR- en EU-kader te maken afspraken, worden bij de rijksbeoordeling van voorgenomen projecten in of in de nabijheid van de hierboven aangegeven overige gebieden met bijzondere natuurwaarden de volgende uitgangspunten gehanteerd. Bestaand gebruik kan in principe worden gecontinueerd. Om te voorkomen dat er nieuwe ingrepen plaatsvinden die een latere aanwijzing als beschermd gebied onmogelijk maken, geldt het volgende afwegingskader: Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van deze ecologisch waardevolle gebieden, die significante gevolgen kunnen hebben voor de te behouden kenmerken en natuurwaarden in deze gebieden zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Op basis van een afweging tussen het te beschermen en te behouden belang en het met het plan of project gemoeide belang, wordt al dan niet toestemming verleend door het rijk. Wordt een plan, project of handeling na afweging van belangen toch toegestaan, dan dient voordat het plan of project wordt uitgevoerd een besluit te worden genomen over compenserende maatregelen. Bovenstaande beleidslijn, met inbegrip van een nadere begrenzing van de overige gebieden met bijzondere ecologische waarden, wordt nader uitgewerkt in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 en mogelijk, na het van toepassing verklaren van de Natuurbeschermingswet in de EEZ, in aanwijzingsbesluiten op grond van deze wet. Voor de bouw van vanaf de Kust zichtbare permanente werken binnen de 12-mijlszone wordt buiten de gebieden die onder het VHR-regime vallen alleen bij redenen van groot openbaar belang vergunning verleend op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Wet milieubeheer. (blz 188) | ||
Vogel- en Habitat richtlijngebieden (VHR) en Natuurbeschermingswetgebieden | Binnen de beschermde natuurgebieden nemen de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en de gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen een bijzondere plaats in. Door middel van een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zal het Europeesrechtelijke afwegingskader uit de Vogel- en Habitatrichtlijn worden geïmplementeerd. In afwachting van de inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet wordt in deze PKB, voor wat betreft de inhoud van het door het bevoegd gezag te hanteren afwegingskader voor de beoordeling van plannen, projecten of handelingen in deze gebieden, volstaan met een verwijzing naar de nu vigerende Natuurbeschermingswet en het Europeesrechtelijke afwegingskader van de Habitatrichtlijn (artikel 6). Na inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet, geldt het afwegingskader zoals daar neergelegd. (blz 121) | Afspraken met provin- cies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
EHS en robuuste ecologische verbindingen | Binnen en in de nabijheid van de gebieden waar het «nee, tenzij»-regime van kracht is, zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegde gezag erop toezien dat hiernaar, door de initiatiefnemer, onderzoek wordt verricht. (blz 120) Het rijk is samen met de provincies verantwoordelijk voor de realisatie van de EHS. Het rijk door het beschikbaar stellen van middelen en deskundigheid. De concrete uitvoering is bij provincies gelegd. De EHS moet (inclusief robuuste verbindingen) in 2018 zijn gerealiseerd. (blz 115) Om de ruimtelijke samenhang van de EHS op nationaal en internationaal niveau te verbeteren, realiseert het rijk samen met de provincies als onderdeel van de EHS een aantal robuuste verbindingen. (blz 118) De realisatie van de robuuste verbindingen wordt gefaseerd uitgevoerd. Binnen de bruto begrenzing, zoals aangegeven op kaart 4, worden de robuuste ecologische verbindingen door de provincies netto begrensd en opgenomen in het streekplan. Op de bruto begrenzing is een planologische basisbescherming van toepassing, die is gericht op voorkoming van onomkeerbare ingrepen. Zodra de netto-begrenzing is vastgesteld door de provincie, geldt het «nee, tenzij»-regime van de EHS. Ten behoeve van een tijdige realisatie vraagt het rijk de provincies om de natuur- en beheersgebiedsplannen voor 2008 aan te passen. (blz 118) De robuuste verbinding dient een samenhangend geheel te zijn dat is opgebouwd uit ecologische en landschappelijke elementen en dat natuurkernen met elkaar verbindt. Ten behoeve van de ecologische functie van de robuuste verbindingen verwacht het rijk dat provincies bij de begrenzing en de realisatie rekening houden met de ecologische eisen voor uitwisseling van soorten die in de te verbinden natuurgebieden voorkomen. Waar mogelijk wordt met de robuuste verbindingen aangesloten op de natuur in het buitenland, zodat een internationaal ecologisch netwerk kan ontstaan. (blz 119) Om de ruimtelijke samenhang van de EHS te verbeteren en de EHS in haar omgeving duurzaam in te passen, kunnen de provincies met behoud van de oorspronkelijke ambitie de huidige begrenzing van de EHS aanpassen. Het rijksbeleid is daarbij leidend. Het rijk maakt met de provincies afspraken over de wijze waarop de herbegrenzing van de EHS plaatsvindt. (blz 119) Wanneer een ingreep onvermijdelijk blijkt, dan is in dat geval de initiatiefnemer van het plan, project of de handeling verantwoordelijk voor realisatie van mitigerende maatregelen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen en waar dit niet volstaat, de resterende effecten te compenseren. Het bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor het opleggen van compensatieverplichtingen ziet er op toe dat de initiatiefnemer daadwerkelijk compenseert. Aan compensatie worden de volgende voorwaarden gesteld: – geen netto-verlies aan waarden, voor wat betreft areaal, kwaliteit en samenhang; – compensatie aansluitend of nabij het gebied, onder de voorwaarde dat een duurzame situatie ontstaat; – indien fysieke compensatie aansluitend of nabij het gebied onmogelijk is, door compensatie door de realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden, dan wel door fysieke compensatie verder weg van het aangetaste gebied; – indien zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden redelijkerwijs onmogelijk is, wordt financiële compensatie geboden. Deze wordt in het door rijk en provincies beheerde Nationaal Groenfonds gestort, maar blijft gelabeld aan de betrokken ingreep. Van een dergelijke situatie is niet eerder sprake dan nadat alle andere mogelijkheden, waaronder onteigening, maximaal zijn benut; – het tijdstip van het besluit over de ingreep is ook het tijdstip waarop besloten wordt over de aard, wijze en het tijdstip van mitigatie en compensatie; – voor die gebieden in en buiten de EHS die zijn aangemeld c.q. aangewezen als gebieden in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn, gelden enkele scherpere eisen conform de bepalingen uit de richtlijnen. (blz 123) | |
In het afwegingskader voor de EHS worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Om een meer ontwikkelingsgerichte aanpak te bevorderen kan hiervan worden afgeweken door op gebiedsniveau een «nee, tenzij»-afweging te maken. Dit kan wanneer een combinatie van projecten of handelingen wordt ingediend die tevens tot doel heeft de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo te verbeteren, bijvoorbeeld als tegelijkertijd een fysieke barrière binnen het beschermde natuurgebied wordt gesaneerd. Middels deze saldobenadering kan bijvoorbeeld een meer aangesloten EHS worden verkregen of kunnen EHS-gebieden beter met elkaar verbonden worden. Functies of activiteiten kunnen dan elders binnen de EHS of daarbuiten betere ontwikkelingsmogelijkheden krijgen. Deze benadering is alleen toepasbaar als: – de combinatie van plannen, projecten of handelingen binnen één ruimtelijke visie wordt gepresenteerd; – er een onderlinge samenhang bestaat tussen de betreffende plannen, projecten of handelingen; – een schriftelijke waarborg voor de realisatie van de plannen / projecten of handelingen kan worden overgelegd waarop alle betrokkenen zijn aan te spreken. Bovendien is voor toepassing van deze saldobenadering nodig dat: – binnen de EHS een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt. Zo'n kwaliteitsslag kan bijvoorbeeld ontstaan doordat binnen de EHS met bestemmingen geschoven wordt; en/of: – binnen de ruimtelijke visie vergroting van het areaal EHS optreedt, ter compensatie van het gebied dat door de projecten of handelingen verloren is gegaan; onder de voorwaarde dat daarmee tevens een beter functionerende EHS ontstaat. Over de gebiedsvisie, en toepassing van de saldobenadering op basis van deze gebiedsvisie, moet overeenstemming met het rijk bestaan. Voor die onderdelen van de EHS die tevens zijn aangemeld als te beschermen gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijnen zal het rijk in overleg met de Europese Commissie bepalen onder welke voorwaarden deze maatwerkmogelijkheid ook geboden kan worden voor Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. (blz 123) Indien in de natuurgebieden sprake is van in rijks-, provinciale of gemeentelijke kaders vastgestelde bijzondere cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten, moet de ontwikkeling van natuurlijke waarden daarop worden afgestemd. Waar sprake is van overlap tussen VHR-, NB-weten EHS-gebieden enerzijds en nationale landschappen anderzijds, geven provincies in hun streekplan aan hoe zij instandhouding en ontwikkeling van ecologische en culturele waarden in deze gebieden combineren.(blz 124) | Jaarlijkse afspraken over realisatie EHS Afsluiten van Uitvoe- ringscontracten met provincies en toetsen door provincie te reali- seren voortgang van de uitvoering (vanaf 2007 meerjarige prestatiecontracten in kader van ILG Investe- ringsbudget Landelijk Gebied, met een directe koppeling van afrekenbare doelen, middelen en prestaties, en toet- sing door het rijk van de provinciale prestaties) Toetsing aanpassingen van natuur- en beheersgebiedsplannen Toetsing naleving gemaakte afspraken Toetsing gebiedsvisies Afspraken over doorwer- king in en toetsing van provinciale streekplannen (blz 33) | |
Werelderfgoed gebieden (UNESCO) | De rijksoverheid heeft de internationale verplichting en verantwoording om de bescherming van de werelderfgoederen in eigen land via bestaande instrumenten te realiseren. Voor de werelderfgoederen geldt dat de aanwezige gebouwde en archeologische monumenten in principe voldoende zijn beschermd via de Monumentenwet en provinciale en gemeentelijke regelingen. De benodigde bescherming en ontwikkeling van de gebieden (inclusief de gebieden op de voorlopige lijst) dienen te worden gerealiseerd in streek- en bestemmingsplannen. Het rijk zal in overleg met de betrokken overheden in – aan de UNESCO te overleggen – gebiedsdocumenten vastleggen hoe de instandhouding van het erfgoed planologisch en financieel wordt gewaarborgd. (blz 126) | Afspraken met provin- cies over opname in provinciale plannen op een zodanige wijze dat deze een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoor- deling van bestemmingsplannen. Toetsing provinciale en gemeentelijke plannen en besluiten (blz 33) |
Nationale landschappen | Binnen nationale landschappen is daarom «behoud door ontwikkeling» het uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid. De landschappelijke kwaliteiten zijn medesturend voor de wijze waarop de gebiedsontwikkeling plaatsvindt. Uitgangspunt is dat de nationale landschappen zich sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of worden versterkt. In algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt («ja, mits»-regime). Binnen nationale landschappen is ruimte voor ten hoogste de eigen bevolkingsgroei (migratiesaldo nul). Op basis hiervan maken provincies afspraken met gemeenten over de omvang en locatie van woningbouw. Nationale landschappen bieden daarnaast ruimte voor de aanwezige regionale en lokale bedrijvigheid. Ook hier maken provincies en gemeenten afspraken over aard en omvang van locaties voor bedrijventerreinen. Maatvoering, schaal en ontwerp zijn bepalend voor behoud van de kwaliteiten van deze landschappen. Om die reden zijn grootschalige verstedelijkingslocaties en bedrijventerreinen, nieuwe grootschalige glastuinbouwlocaties en nieuwe grootschalige infrastructurele projecten niet toegestaan. Waar deze ingrepen redelijkerwijs, vanwege een groot nationaal belang onvermijdelijk zijn, dienen mitigerende en compenserende maatregelen – zoals inpassing en grote aandacht voor ontwerpkwaliteit – te worden getroffen. (blz 126) Provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor nationale landschappen. De globale begrenzing van de nationale landschappen is weergegeven op kaart 7. Provincies nemen, op basis van de globale begrenzing op deze PKB-kaart, een gedetailleerde begrenzing van de nationale landschappen op in hun streekplannen en werken daarin de per nationaal landschap benoemde kernkwaliteiten uit. Deze zijn leidend voor de ruimtelijke ontwikkeling. Het rijk zal het streekplan hierop toetsen. Op de PKB-kaart 9 is de precieze begrenzing van het nationaal landschap Groene Hart opgenomen. Deze begrenzing is, ten opzichte van de eerdere begrenzing van het Groene Hart in de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening Extra (Vinex), op een paar plekken aangepast (zie paragraaf 4.2.5). Provincies en – voorzover relevant – de WGR-plusregio's, dienen deze begrenzing van het Groene Hart over te nemen in de streek- en structuurplannen. (blz 127) Voor die delen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie die niet samenvallen met andere nationale landschappen, geldt het planologisch beleid zoals opgenomen onder 3.4.1. Provincies en gemeenten dienen het «Linieperspectief Panorama Krayenhoff» een goede vertaling in streek- en bestemmingsplannen te geven. De aanwijzing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie tot nationaal landschap leidt hiermee niet tot nieuwe beperkingen. (blz 136)Voor die delen van de Stelling van Amsterdam die niet samenvallen met andere nationale landschappen, geldt het planologisch beleid zoals opgenomen onder 3.4.2. (Werelderfgoed).(blz 137) | Toetsing provinciale uitwerking Het rijk zal het streekplan hierop toetsen. (blz 127) |
Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA) en Veenendaal (VVD).
Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Luchtenveld (VVD), Boelhouwer (PvdA), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Algra (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), KoSSSSer Kaya (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Wolfsen (PvdA), Oplaat (VVD).
Leden: Van der Vlies (SGP), Vos (GL), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Voorzitter, Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Kruijsen (PvdA) en Vacature (CDA).
Plv. leden: Slob (CU), Vendrik (GL), Örgü (VVD), Spies (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Veenendaal (VVD), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), vacature SP, Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA), Verdaas (PvdA) en Vacature (CDA).
Leden: Duivesteijn (PvdA), Dijksma (PvdA), Hofstra (VVD), Ondervoorzitter, Atsma (CDA), Voorzitter, Van Gent (GL), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Depla (PvdA), Van As (LPF), Mastwijk (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Bruls (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Boelhouwer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Hermans (LPF), Dezentjé Hamming (VVD) en Van Hijum (CDA).
Plv. leden: Heemskerk (PvdA), Samsom (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Hessels (CDA), Vos (GL), Smeets (PvdA), De Ruiter (SP), Slob (CU), Aptroot (VVD), Szabó (VVD), Van Dijken (PvdA), Waalkens (PvdA), Herben (LPF), Van Winsen (CDA), Halsema (GL), Jager (CDA), Vergeer (SP), Ten Hoopen (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Bakker (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Van Dam (PvdA), Van Beek (VVD), Dubbelboer (PvdA), Van den Brink (LPF), Luchtenveld (VVD) en Buijs (CDA).
Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD) en Jonker (CDA).
Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), vacature SP, De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó(VVD), Weekers (VVD) en Van Dijk (CDA).
De wetswijzigingen van de Wet voorkeursrecht gemeenten zijn gepubliceerd in 2003 Stb. 562, respectievelijk 2002 Stb. 326. De wijziging inzake transparantie maakt onderdeel uit van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, gepubliceerd in 2003 Stb. 27. Het convenant grondprijsbeleid is in 2001 gesloten tussen de toenmalige staatssecretaris van VROM, VNG, NVB en Neprom.
Stuwende sectoren zijn: industrie, land- en tuinbouw, distributie, zakelijke en financiële diensten. De arbeidsproductiviteit van stuwende sectoren is gemiddeld 38% hoger dan in de niet-stuwende sectoren.
CPB, Macro Economische Verkenning 2004, bijlage A1.1. het betreft de uitvoer en invoer van goederen in 2002 gerelateerd aan het bruto binnenlands product tegen marktprijzen; de in- en uitvoer van diensten is buiten beschouwing gelaten.
CPB, Macro Economische Verkenning 2004, bijlage A1.1. het betreft de uitvoer en invoer van goederen in 2002 gerelateerd aan het bruto binnenlands product tegen marktprijzen; de in- en uitvoer van diensten is buiten beschouwing gelaten.
Zie de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de staatssecretaris van Financiën d.d. 12 maart 2002, Kamerstukken II, 2001–2002, 27 581, nr. 15.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29435-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.