nr. 97
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 november 2008
U hebt mij bij brief van 26 september 2008 verzocht een reactie te
geven op het onderzoek van Research voor Beleid «Nieuwe grenzen, oude
praktijken», uitgevoerd in opdracht van de SNCU (Stichting Naleving
CAO voor Uitzendkrachten). Daarnaast hebt u mij verzocht aan te geven wanneer
de geplande wetgeving rond malafide uitzendbureaus aan de Kamer zal worden
aangeboden.
Het onderzoek «Nieuwe grenzen, oude praktijken», dat op 22 september
jl. werd gepubliceerd, geeft een beeld van de verschillende vormen van fraude
binnen de uitzendbranche. Het onderzoek schetst malafide praktijken. Juist
om dergelijke misstanden tegen te gaan is de sector eerder zelf met initiatieven
gekomen (zelfregulering) en heeft de ministerraad op 29 augustus jl.
ingestemd met het wetsvoorstel inlenersaansprakelijkheid. Dit voorstel regelt
dat inleners die zaken doen met niet-gecertificeerde uitzendbureaus, hoofdelijk
aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van het loon ter hoogte van
het wettelijk minimum. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij
de Raad van State. Ik streef ernaar het voorstel voor eind november bij de
Tweede Kamer in te dienen. Ook zal ik u dan informeren over eventuele aanvullende
maatregelen.
Het onderzoek van Research voor Beleid geeft ook een schatting van het
aantal uitzendkrachten in Nederland uit de Midden- en Oost-Europese landen
(circa 200 000). Dit betreft het aantal uitzendkrachten dat gemiddeld
per jaar wordt bemiddeld, zowel langs bonafide als malafide weg. Het aantal
van 200 000 heeft geleid tot verwarring, omdat het afwijkt van het cijfer
in een eerder onderzoek van Regioplan, waarover ik u per brief van 16 juni
20081 heb geïnformeerd. Regioplan schatte
dat minimaal 100 000 werknemers afkomstig uit de nieuwe Midden- en Oost-Europese
lidstaten van de EU in ons land verblijven.
Verklaringen voor het verschil tussen (minimaal) 100 000 (Regioplan)
en 200 000 (Research voor Beleid) liggen in de vraagstelling en in de methode van onderzoek. Het onderzoek van Regioplan geeft een ondergrens
aan die is gebaseerd op geregistreerde (bonafide) arbeid, terwijl Research
voor Beleid op indirecte wijze ook een schatting geeft van het aantal werknemers
dat door malafide bureaus is bemiddeld. Het aantal werknemers dat door malafide
bureaus is bemiddeld, is gebaseerd op inschattingen door bonafide bureaus.
Omdat bonafide bureaus last hebben van prijsconcurrentie door malafide bureaus,
is het niet vreemd dat zij tot hoge ramingen komen, waarschijnlijk hoger dan
de feitelijke aantallen.
Daarnaast betreft de schatting van Research voor Beleid het totaal aantal
personen over het hele jaar (zogeheten stroomcijfers), terwijl Regioplan het
totaal aantal personen op een bepaald moment in kaart heeft gebracht (standcijfers).
Aangezien arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese landen veelal gedurende
korte periodes in ons land werken, vallen stroomcijfers logischerwijs (aanzienlijk)
hoger uit dan standcijfers. Voor de verhouding tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt en voor de benodigde huisvesting is het met name van belang om
te weten hoeveel migranten er tegelijkertijd in Nederland zijn. Het is minder
van belang hoeveel er per jaar naar Nederland komen. Op 13 oktober jl.
kwam het CBS naar buiten met het bericht dat er in juni 2008 94 000 werknemers
uit de Midden- en Oost-Europese lidstaten in ons land werkten.
Momenteel loopt er in opdracht van mijn ministerie een onderzoek naar
de economische bijdrage van arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese
landen. Ook dat onderzoek komt met een schatting van het huidige en te verwachten
aantal arbeidsmigranten. Zoals eerder toegezegd1
doe ik uw Kamer in november a.s. de resultaten van dat onderzoek toekomen,
samen met het kabinetsstandpunt over de invoering van vrij werknemersverkeer
uit Roemenië en Bulgarije. In die brief zal ik, mede in het licht van
de op dat moment beschikbare meest recente cijfers, uitgebreid ingaan op de
resultaten van de diverse onderzoeken.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner