Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 29407 nr. 103 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 29407 nr. 103 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 november 2009
Op 6 oktober jl. is het onderzoeksrapport «Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, Een profielschets van recente arbeidsmigranten uit de MOE-landen» (Risbo in opdracht van het ministerie van VROM, 2009) aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit onderzoek vormt een vervolg op het rapport «Oost-Europeanen in Nederland», (Risbo in opdracht van VROM, 2008) dat inzicht biedt in de maatschappelijke positie van Oost-Europeanen in Nederland die ingeschreven staan in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). De Tweede Kamer is per brief over de onderzoeksresultaten geïnformeerd (vergaderjaar 2007–2008, 29 407, nr. 81). De afgelopen jaren zijn er echter omvangrijke groepen nieuwe arbeidsmigranten naar Nederland gekomen om hier voor een korte periode arbeid te verrichten. Omdat deze groep niet in beeld gebracht is doordat zij – mede vanwege de korte duur van het verblijf – niet ingeschreven zijn bij de GBA1, was er behoefte aan aanvullend onderzoek naar de kenmerken van de groep arbeidsmigranten die recent naar Nederland is gekomen.
Bij aanbieding van het tweede Risbo-rapport is aangekondigd dat ik uw Kamer de inhoudelijke reactie op dit rapport en op het rapport «Polen in Nederland» (in opdracht van FORUM, 2009) dat een uitgebreide beschrijving biedt van de positie van de Polen in Nederland, uiterlijk half november zal doen toekomen. In aanvulling hierop heeft uw Kamer mij schriftelijk verzocht om hierbij ook in te gaan op de bevindingen uit het rapport «Poolse nieuwkomers in Nederland» (TNS NIPO in opdracht van ABU en Popolsku Benelux BV., 2009) dat een beeld geeft van de Polen die vanaf 2000 naar Nederland zijn gekomen als uitzendkracht.
Met deze brief kom ik, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan deze toezeggingen tegemoet.
In deze brief ga ik in op de belangrijkste onderzoeksresultaten en sta ik vooral stil bij die uitkomsten die van belang zijn voor de onderwerpen die het beleid ten aanzien van de integratie en huisvesting van de MOE-landers1 betreffen.
De in Nederland aanwezige groep arbeidsmigranten afkomstig uit de MOE-landen heeft een zeer gevarieerde achtergrond, uiteenlopend van hoogopgeleide kennismigranten tot seizoensarbeiders werkzaam in de land- en tuinbouw. In deze brief worden deze groepen integraal bekeken en ga ik in op de hoofdlijnen. Er wordt uitgegaan van de cijfers uit het Risbo-rapport, tenzij het anders vermeld staat. Achtereenvolgend komen de volgende onderwerpen aan de orde:
1 Omvang en verblijfsduur; passanten of blijvers?
2 Open arbeidsmarkt
3 Stilstaan bij integratie
4 Verantwoordelijkheid voor huisvesting
5 Het belang van inburgering
6 Sociaal-culturele participatie
7 Bulgarije en Roemenië
8 Vervolg
1 Omvang en verblijfsduur; passanten of blijvers?
Er was met name behoefte aan kennis over de omvang van de groep en zicht op de vraag of de arbeidsmigranten uit MOE-landen tijdelijk of permanent in Nederland zullen verblijven. Door middel van toegang tot de loonbelastinggegevens van de recente arbeidsmigranten (migranten die in Nederland werken en voor de laatste keer in 2004 of recenter naar Nederland zijn gekomen) van deze groep bij het UWV, is inzicht verkregen in de omvang.
Over de omvang wordt in het Risbo-rapport vastgesteld dat het gaat om 166 700 personen die per 1 januari 2009 in Nederland zijn, afkomstig uit de MOE-landen. Deze groep bestaat uit 65 000 ingeschrevenen bij het GBA, 87 000 bij UWV ingeschreven werknemers (die niet bij het GBA staan ingeschreven), 7 000 werknemers met een Pools-Duitse nationaliteit en 7 700 ondernemers.
We zien een jaarlijks stijgend beeld, met een piek tussen juli 2007 en juli 2008, na de openstelling van de grenzen met Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië, Slowakije, Estland, Letland en Litouwen in 2007. Het aantal officieel in Nederland gevestigde MOE-landers (ingeschreven in het GBA) is sinds 1996 van ruim 10 000 verzesvoudigd tot bijna 65 000 per 1 januari 2009. Polen vormen daarbinnen een ruime meerderheid (55%), gevolgd door Bulgaren (16%) en Roemenen (10%).
Recente cijfers van het CBS laten voor de eerste twee kwartalen van dit jaar een stagnatie van de groei zien. In juni van dit jaar groeit het aantal met 4 000 nieuwkomers, terwijl dit er in juni 2008 10 000 waren2. De daling wordt deels verklaard door de terugval in de vraag naar arbeid door de economische recessie. De stagnatie is deels ook verklaarbaar vanuit een ander perspectief: een deel van de MOE-landers had al langere tijd plannen voor vertrek uit hun land en heeft na de openstelling van de grenzen gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheid, hetgeen de grote stijging in 2007 en 2008 verklaart. Naar verwachting zal de toestroom hierna jaarlijks geringer zijn.
De arbeidsmigranten uit de MOE-landen zijn gemiddeld jong; meer dan de helft van de onderzoeksgroep van het Risbo is onder de 30 jaar, ruim een kwart is in de dertig en een klein kwart is over de veertig. Het zijn meer mannen (57%) dan vrouwen (43%). De meerderheid (72%) heeft een partner die in tweederde van de gevallen met hem of haar samenwoont3. Bijna 60% heeft geen kinderen. Wanneer er kinderen zijn, wonen deze in tweederde van de gevallen nog in het herkomstland. Naarmate men langer in Nederland blijft, woont men vaker met een partner en/of kinderen in Nederland.
Over de duur van het verblijf van de MOE-landers in Nederland worden de volgende uitspraken gedaan. Een deel van de migranten zal in Nederland blijven, tegelijk is voor een groot deel nog onduidelijk hoe lang men blijft. Uit het Risbo-rapport blijkt dat ongeveer een derde (31%) van de respondenten niet weet of en hoe lang ze nog in Nederland willen blijft. Ruim een derde (36%) denkt hier korter dan 2 jaar te blijven, bijna 20% denkt langer dan 2 jaar maar korter dan 10 jaar te blijven. De resterende 14% wil tot zijn pensioen in Nederland blijven werken en/of zich hier permanent vestigen. «Polen in Nederland» laat een vergelijkbaar beeld zien: 70% geeft aan hier over een jaar nog te zijn, 46% over 5 jaar en 30% denkt in Nederland te zullen blijven1. Over welke factoren een rol spelen bij de afweging of men langer in Nederland blijft geeft «Polen in Nederland» aan dat het voornemen om in Nederland een nieuwe toekomst op te bouwen bij vertrek uit het thuisland, de meest sterke voorspellende waarde heeft of men ook daadwerkelijk blijft.
Er is dus weinig met zekerheid te zeggen over de omvang van het aantal MOE-landers dat in Nederland zal blijven, wel valt vast te stellen dat er naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst immigratie uit deze landen zal plaatsvinden.
Vrij werknemersverkeer is een van de pijlers van de Europese Unie. Met het openstellen van de grenzen met de Midden- en Oost-Europese landen per 1 mei 2007, is het voor Nederlandse werkgevers mogelijk geworden om werknemers uit deze landen aan te trekken en is het voor werknemers mogelijk om bij een Nederlandse werkgever in dienst te treden. Bulgarije en Roemenië, die op 1 januari 2007 tot de EU zijn toegetreden, vormen hierop een uitzondering; voor werknemers uit deze landen zijn werkgevers verplicht een tewerkstellingsvergunning (TWV) aan te vragen. Om een TWV te verkrijgen moet aantoonbaar worden gemaakt dat er voor de betreffende vacature geen geschikte kandidaat op de Nederlandse arbeidsmarkt te vinden is. (Dit is een overgangsregeling die geldt tot uiterlijk 2012, zie hierover ook paragraaf 7.) Zelfstandigen uit Bulgarije en Roemenië zijn wel vrij om in Nederland werkzaam te zijn.
Nederland heeft veel baat bij het open gaan van de grenzen. Met name in sectoren als de land- en tuinbouw, de bouwnijverheid en de (vlees-)industrie, de belangrijkste sectoren waarin de arbeidsmigranten werkzaam zijn, bestaat een grote behoefte aan arbeidskrachten waarvoor geen binnenlandse werkzoekenden te vinden zijn. De MOE-landers die de afgelopen jaren naar Nederland zijn gekomen vormen een onmisbare aanvulling op de arbeidspopulatie voor de Nederlandse economie. Deze aansluiting op de Nederlandse vraag vertaalt zich in de zeer hoge arbeidsparticipatiegraad voor zowel mannen (96%) als vrouwen (92%). Uit het rapport van het SEO, «De economische impact van arbeidsmigratie uit de MOE-landen, Bulgarije en Roemenië, dat in 2008 in opdracht van SZW is uitgevoerd, blijkt dat de netto bijdrage van de arbeidsmigrant (voor kortere en voor langere duur) aan de collectieve sector positief is. De afdracht aan belastingen en sociale premies overstijgt ruim het beroep op de collectieve sector2. Bovendien brengt de komst van de MOE-landers ook weer behoeften en consumptie met zich mee en genereert daardoor nieuwe werkgelegenheid.
De open arbeidsmarkt tussen de lidstaten van de Europese Unie is de realiteit, waar ook Nederland van profiteert. In deze tijd van schaarste aan banen en werkloosheid roept de komst van de MOE-landers niettemin ook vragen op. Ik signaleer dat de instroom van nieuwe groepen die zichtbaar succesvol zijn in Nederland scheve ogen en animositeit kan oproepen, aan de andere kant wijs ik er op dat zij juist werkzaam zijn in die sectoren waar onvoldoende Nederlandse werkzoekenden te vinden zijn. Bovendien, het staat Nederlanders ook vrij om in andere landen binnen de EU te gaan werken.
Ten aanzien van het openstellen van de grenzen met Bulgarije en Roemenië zal het kabinet nog een besluit nemen en daarbij ook de economische ontwikkelingen in beschouwing nemen.
Met de komst van de arbeidsmigranten uit de MOE-landen dringt zich de vergelijking op met de jaren zestig en zeventig waarin er ook omvangrijke groepen naar Nederland kwamen. Destijds werd verondersteld dat zij voor de duur van de behoefte aan arbeidskrachten in Nederland zouden blijven om vervolgens weer terug te keren naar het land van herkomst. De gevolgen van deze misvatting zijn bekend. Omvangrijke groepen migranten raakten in een achterstandspositie die een doorwerking heeft naar de volgende generaties.
Nu, na veertig jaar, wordt er nog hard aan getrokken om de achterstand in te lopen. We kunnen het ons niet veroorloven dat er over enige tijd opnieuw een omvangrijke groep blijkt te zijn die onopgemerkt op grote sociaaleconomische afstand is komen te staan. Gegeven de achtergrond van de arbeidsmigranten uit de MOE-landen lijkt daarvan ook geen sprake te zijn.
Wanneer we naar de onderzoeksresultaten kijken dan is de uitgangspositie voor het perspectief op integratie in Nederland van de MOE-lander aanzienlijk gunstiger dan van de nieuwkomers in de jaren ’60 en ’70. Men is relatief hoog opgeleid, 52% heeft een opleiding op het niveau van havo/vwo/mbo net als de 52% van de oorspronkelijke Nederlanders. Van de MOE-landers heeft 20,3% een opleiding op hbo/wo-niveau net als 27,2% van de Nederlanders. Hierdoor is de aansluiting op de arbeidsmarkt naar verwachting beter. Daarnaast zijn de sociaal-culturele verschillen minder groot door de herkomst uit landen met een Europese traditie. Wanneer we deze positie vergelijken met de positie van de Turken, Marokkanen en Zuid-Europeanen destijds, dan laat dit in ieder geval voor het heden geen herhaling van de geschiedenis zien.
Desalniettemin moeten we alert blijven en is aandacht voor integratie nodig. Het is maatschappelijk onwenselijk wanneer grote groepen nieuwkomers een afgezonderd bestaan hebben. Voor arbeidsmigranten die hier voor een korte periode zijn is het nodig dat men bekend is met de Nederlandse samenleving en basiskennis van de Nederlandse taal heeft. Voor arbeidsmigranten die langer in Nederland blijven en die hier al dan niet gezinnen gaan vormen, is het nodig dat men volwaardig deel gaat uitmaken van de Nederlandse samenleving.
Voor de integratie van deze groep sluit ik aan op de uitgangspunten in de Integratievisie van dit kabinet die op 17 november naar de TK is verzonden (DGW/I&I2 009 062 327). Ook voor de MOE-landers geldt dat integratie begint bij degene die het initiatief neemt naar Nederland te gaan. De nieuwkomer moet zelf een extra stap zetten om zich aan te passen en zich te kunnen handhaven in de Nederlandse samenleving. Inburgering is daarom niet vrijblijvend; ook MOE-landers moeten hun verantwoordelijkheid nemen. (Zie ook paragraaf 6) Om dit proces van integratie te stimuleren, sluit ik aan bij de bestaande beleidsinstrumenten om de arbeidsmigratie uit de nieuwe lidstaten in goede banen te leiden zoals die in uiteen zijn gezet in twee brieven die in 2008 aan de Kamer zijn aangeboden (vergaderjaar 2008–2009, 29 407, nr. 81 en 29 407, nr. 98).
4 Verantwoordelijkheid voor huisvesting
De woonsituatie van MOE-landers in Nederland varieert sterk en is afhankelijk van de duur van het verblijf. Van de arbeidsmigranten die aan het Risbo-onderzoek hebben meegewerkt woont 80% in een kamer of zelfstandige woonruimte, 10% in een hotel, hostel of pension en de rest in een caravan, woonwagen, recreatie- of vakantiewoning.
Wanneer het verblijf in Nederland erop gericht is om in korte tijd zoveel mogelijk te verdienen, neemt men genoegen met een mindere woonkwaliteit voor een lage prijs. Uit een onderzoek uitgevoerd door TNS NIPO onder 206 Poolse uitzendkrachten blijkt van de groep tijdelijke uitzendkrachten 86% in gedeelde woonruimte te wonen tegenover 25% van de groep permanente uitzendkrachten.
Naarmate men langer blijft en ook als er gezinsvorming is, neemt de behoefte aan woonkwaliteit toe. Uit het Risbo-onderzoek komt naar voren dat van de middellange termijn migranten er een groter gedeelte (60%) in een zelfstandige woonruimte woont dan van de migranten die hier korter zijn (31%). Ook stelt het Risbo-onderzoek dat er sprake is van een zekere wooncarrière wanneer het verblijf in Nederland langer duurt. De helft van de MOE-landers uit het Risbo-onderzoek is tevreden met de huidige woonsituatie. Uit de rapportage van TNS NIPO blijkt dat de Poolse uitzendkrachten die hier permanent zijn, meer over hun huidige woonsituatie te spreken te zijn dan de tijdelijke migranten. Ook voelen de permanente uitzendkrachten zich meer thuis.
In de brief «Huisvesting arbeidsmigranten bij een bedrijf in Someren» (Kamerstukken II 2009–2010, 17 050, nr. 393) heb ik beschreven dat aan de huisvesting van arbeidsmigranten te allen tijde dezelfde bouwkundige en veiligheidseisen worden gesteld als aan woningen van Nederlandse burgers. Daarnaast mag de huisvesting geen overlast opleveren voor de directe buren of de omgeving. Ik ga hierbij uit van de eigen verantwoordelijkheid van de direct betrokkenen: de arbeidsmigranten zelf, de werkgevers en de gemeenten. De wijze waarop men is gehuisvest is afhankelijk van de lokale mogelijkheden, het seizoen en de duur van het verblijf. Maatwerk is hierbij het sleutelbegrip en goede huisvesting de norm. Slechts bij wijze van tijdelijke oplossing kan in tijden van nood huisvesting in tenten worden geaccepteerd. Dit gebeurt slechts bij uitzondering en met instemming van alle betrokkenen. Bepaalde vormen van huisvesting zijn niet bij voorbaat uitgesloten, afhankelijk van de situatie en mits voldoend aan de regelgeving. De gemeente beoordeelt of de huisvesting van de arbeidsmigranten voldoet aan de wet- en regelgeving en is verantwoordelijk voor het voorkomen en bestrijden van overlast. Om gemeenten hierin te ondersteunen is in september 2008 «Ruimte voor arbeidsmigranten», een handreiking voor de huisvesting van werknemers uit de EU die tijdelijk in Nederland willen verblijven verschenen. Deze publicatie is door de VROM-Inspectie in samenwerking met de VNG en de VIA tot stand gekomen. Voor de invulling van de kwaliteitseisen die aan goede huisvesting worden gesteld zijn in deze handreiking handvatten aangereikt. Een nadere invulling zal worden gegeven aan het begrip «adequate huisvesting». Bezien wordt op welke wijze dit in samenwerking met de werkgevers vorm kan worden gegeven.
Voor de groep die via een werkgever naar Nederland is gekomen, is de werkgever primair verantwoordelijk voor de huisvestingsvoorziening. Excessen zoals onveiligheid en overlast voor de omgeving, zoals zich in het verleden hebben voorgedaan, mogen zich niet opnieuw voordoen. Ik moedig het initiatief aan van de uitzendsector om te komen tot certificering van organisaties die goed en verantwoord omgaan met arbeidsmigranten en die voor goede huisvesting voor deze groep werknemers zorgen.
Naast de primaire verantwoordelijkheid van de werkgevers voor de huisvesting, draagt de gemeente de verantwoordelijkheid voor een gemeentelijk beleid ter zake. Het is beter op voorhand nauw betrokken te zijn bij het in goede banen leiden van de huisvesting dan achteraf ongewenste situaties te moeten constateren en sanctioneren. Gemeenten dienen, waar nodig, rekening te houden met arbeidsmigranten als doelgroep van beleid en ook met hun huisvestingsbehoefte. Hierover kunnen gemeenten bij de ontwikkeling van woonbeleid in overleg treden met werkgevers, werknemers en (sociale) verhuurders om ervoor te zorgen dat vraag en aanbod elkaar vinden en er draagvlak is voor de gemeentelijke aanpak. Na vaststelling van het beleid kunnen afspraken worden gemaakt met de (sociale) verhuurders. Afstemming op provinciaal niveau is nodig omdat het woon/werkgebied van de MOE-landers zich uitstrekt tot over de gemeentegrenzen.
Daarnaast draagt de gemeente zorg voor de kwaliteitswaarborg en ziet zij toe op de veiligheid van de huisvesting. Vanuit een toezichthoudende rol dienen excessen als overbewoning en overlastsituaties te worden aangepakt en voorkomen. Ten behoeve van een preventieve werking is het nodig dat de gemeente een actief handhavingsbeleid formuleert en uitvoert.
Voor de groep arbeidsmigranten voor wie een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd, beschikt het UWV over een adressenbestand van de huisvesting van deze groep. Dit bestand wordt ter beschikking gesteld aan gemeenten, opdat zij beter in staat zijn de huisvesting te controleren.
Concluderend verwacht ik van gemeenten dat zij een proactieve houding innemen voor wat betreft de huisvesting van arbeidsmigranten uit de MOE-landen, zowel in de beleidsvorming als in het toezicht en de handhaving. Ik ga hierover in gesprek met de VNG. Op de werkgevers van deze arbeidsmigranten doe ik een moreel appèl om hun verantwoordelijkheid te nemen in het realiseren van huisvesting die voldoet aan de gestelde eisen en die tegemoet komt aan de wensen van hun tijdelijke werknemers. De rol van het Rijk en de VROM-Inspectie is om de gemeenten te faciliteren en ondersteuning te geven bij het vormgeven en de uitvoering van het gemeentelijke beleid.
Omdat kennis van de Nederlandse taal en samenleving noodzakelijk is om je te kunnen handhaven – bijvoorbeeld omwille van de veiligheid op de werkvloer – hecht ik er aan dat de MOE-landers een inburgeringstraject gaan volgen. Dit geldt vooral voor mensen die langer in Nederland blijven; voor mensen die hier voor een kortere periode zijn is hier minder reden voor. Het Risbo onderzoek laat zien dat 75% van de MOE-landers geen of matig Nederlands spreekt. De meerderheid heeft geen Nederlands geleerd en slechts een vijfde heeft een taalcursus gevolgd. Meer dan 80% zegt wel de wens te hebben om te leren over de Nederlandse taal en cultuur. Dit gegeven biedt een gunstig perspectief.
Voor de inburgering – voor arbeidsmigranten van binnen de EU is dit op vrijwillige basis – zijn de arbeidsmigranten zelf aan zet om succesvol in te burgeren. Vooral wanneer de arbeidsmigranten zelfstandig en/of voor de langere duur naar Nederland komen, dan is de inzet van henzelf van onmiskenbaar belang. Het initiatief om aan een inburgeringstraject deel te nemen ligt bij hen. Organisaties van MOE-landers in Nederland kunnen een belangrijke rol spelen waar het gaat om het benadrukken van het nut van inburgering en het stimuleren tot het volgen van inburgeringsprogramma’s. (Zie ook paragraaf 7)
Wanneer het mensen in loondienst betreft, ligt er net als voor de huisvesting een taak bij de werkgever. Dit zijn de organisaties die de afweging maken om Oost-Europese werknemers naar Nederland te laten komen en dat brengt met zich mee dat zij een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Vanuit deze morele verplichting zal de werkgever zorg moeten dragen voor de inburgering van groepen die zij naar Nederland halen. Er is al een aantal werkgevers die hier in de praktijk vorm aan geeft. Ik zal in gesprek treden met werkgeversorganisaties om te bepleiten dat dit navolging krijgt.
Gemeenten spelen ook een rol bij de inburgering van de MOE-landers binnen hun gemeente. De gemeenten kunnen besluiten mensen uit de doelgroepen een inburgeringsaanbod te doen. In het kader van de Regeling Vrijwillige Inburgering is aan de gemeente budget beschikbaar gesteld. In 2008 hebben gemeenten 948 reguliere inburgeringstrajecten aangeboden aan de doelgroep. Gemeenten zullen worden gestimuleerd via de initiatieven die al worden genomen vanuit het Deltaplan Inburgering op het terrein van de vrijwillige inburgering, de persoonlijke inburgeringsbudgetten (PIB) en de taalkennisvoorzieningen. Dit zijn voorzieningen die voor de MOE-landers aantrekkelijk kunnen zijn.
In dit verband verwijs ik naar een congres dat WWI op 6 oktober jl. heeft georganiseerd. Tevens is hier de eerder toegezegde DVD «Naar Nederland» gepresenteerd (Kamerstukken II, 2008–2009, 29 407, nr. 98), die voor deze doelgroep vertaald is in het Pools, Roemeens en Bulgaars. Deze DVD is voor de zomer verspreid onder alle gemeenten, relevante werkgevers en vertegenwoordigers van de doelgroep. Het is een bruikbaar middel om in te zetten bij de eerste stap richting inburgering.
Tot slot is van belang te onderkennen dat Nederland niet het enige land is waar interne migratie van EU-onderdanen een grote vlucht heeft genomen en waar vervolgens diverse vragen over hun integratie spelen. Het Kabinet is hierover in discussie met Europa, conform mijn toezegging in het debat van 25 juni 2009 (Handelingen TK, 25 juni 2009, 100, 7909–7928) waarin uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitvoering van de eerdere motie van Van Hijum en Van Toorenburg over de verplichte inburgering van EU-onderdanen (Kamerstukken II, 2008–2009, 29 407, nr. 95). Taalvaardigheid is een belangrijk onderdeel in het welslagen van de open Europese samenleving en hier wordt dan ook aandacht voor gevraagd, onder meer bij de Europese Commissie. Dit onderwerp zal naar voren worden gebracht tijdens de eerstvolgende EU bijeenkomst van de Integratieministers in april 2010 in Spanje. Daarnaast zet het Kabinet in het JBZ Meerjarenprogramma (Stockholmprogramma) in op een internationaal onderzoek naar (de problematiek van) integratie van EU-onderdanen. Op ambtelijk niveau is een voorbereidende interdepartementale werkgroep actief.
6 Sociaal-culturele participatie
Uit alle drie de onderzoeken komt naar voren dat de MOE-landers in Nederland doorgaans weinig contacten hebben buiten de eigen groep. In de vrije tijd hebben de arbeidsmigranten vooral contact met de landgenoten. We zien dat naarmate men langer in Nederland verblijft, het contact met autochtone Nederlanders toeneemt. Uit het onderzoek van Forum blijkt dat de Polen in Nederland sterk – sterker dan in Polen – zijn gericht op de katholieke kerk. Door Poolse parochies worden in veertig gemeenten Poolse diensten verzorgd. Deze kerkdiensten vervullen een sterke sociale functie.
Hoewel deze gerichtheid op de eigen groep met name in de beginperiode verklaarbaar is, is een geïsoleerde positie wanneer men langer in Nederland verblijft maatschappelijk onwenselijk. Het relatieve isolement kan een belemmering voor participatie vormen en, wanneer in combinatie met een sterke afhankelijkheidsrelatie met de werkgever, een voedingsbodem zijn voor misstanden zoals uitbuiting. Om problemen meer zichtbaar te maken en de weerbaarheid te vergroten, is er behoefte aan een aanspreekpunt waar men voor ondersteuning terecht kan. Het initiatief daarvoor moet ook uit de groep zelf komen. De lokale initiatieven die er nu zijn, zijn erg versnipperd en onvoldoende bekend om de belangen van de MOE-landers in Nederland goed te kunnen behartigen. Er is behoefte aan een structurele belangenbehartiging op landelijk niveau. Een dergelijke organisatie kan tevens als gesprekspartner fungeren richting betrokken partijen.
Ik ga in overleg met het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) om dit aan de orde te stellen. Ik verwacht ook initiatief vanuit de migrantengroepen zelf en zal hierover in gesprek gaan met de vertegenwoordigingen van de MOE-landers in Nederland.
Voor arbeidsmigranten uit Bulgarije en Roemenië geldt thans een overgangsregime voor het vrij werknemersverkeer voor de arbeidsmigranten in loondienst. Voor werknemers dient een TWV aangevraagd te worden. Bulgaren en Roemenen mogen wel zonder beperking als zelfstandigen aan de slag in Nederland, op grond van het vrij verkeer van diensten. De huidige tweede fase van het overgangsregime werknemersverkeer (2009 t/m 2011) loopt af op 1 januari 2012. Tenzij Nederland sterk gemotiveerd aangeeft waarom er op 1-1-2012 geen vrij werknemersverkeer kan worden ingevoerd, vervalt de TWV-plicht per die datum. Als het kabinet de TWV-plicht wil continueren kan dat nog tijdens een derde en laatste fase: gedurende 2012 en 2013. Het kabinet zal zich in de aanloop naar de besluitvorming inzake het moment van openstelling van de grenzen voor Bulgaarse en Roemeense werknemers oriënteren op de vraag wat er als gevolg van de openstelling van de grenzen van deze landen op ons af komt. Hiertoe zal ik begin 2010 als vervolg op het Risbo-onderzoek opdracht geven voor een onderzoek dat specifiek ingaat op de achtergrond en motivaties van de arbeidsmigranten uit deze landen en op wat de komst van deze nieuwkomers betekent voor Nederland. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer informeren.
Bulgarije en Roemenië zijn ook de belangrijkste landen van herkomst van de Roma-gemeenschap in Nederland. In het Algemeen Overleg over de Romakinderen op 8 oktober jl. heb ik de toezegging gedaan om tezamen met de staatssecretaris van Justitie nader te zullen kijken naar de omvang van deze groep. Ook heb ik in dit AO toegezegd in te gaan op het beleid ten aanzien van de Roma van de afgelopen 30 jaar. Bij het onderzoek naar de achtergrond van de Bulgaren en Roemenen zal ik ook deze vragen meenemen.
Voor de komende tijd is het van belang om naast de in deze brief genoemde beleidslijn en inzet van beleidsinstrumenten, uitermate alert te blijven op de ontwikkelingen. Daarbij gaat het ook om zicht te houden op de gevolgen van de huidige recessie voor de arbeidsmigranten die reeds in Nederland zijn. Zo is recent melding gemaakt van een toenemend aantal Polen in Rotterdam dat als gevolg van het wegvallen van werk, dakloos is geraakt en een beroep doet op de maatschappelijke opvang. Op dit moment is in de G4 geen groot kwantitatief probleem rond de werkloos en dakloos geraakte Polen die een beroep doen op de maatschappelijke opvang. Dit onderwerp stond op de agenda van een Bestuurlijk Overleg van VWS, Justitie en SZW met de G4 van 12 november 2009. Afgesproken is dat de G4 deze problematiek nauwlettend blijven volgen en ontwikkelingen zullen doorgeven aan betrokken departementen.
Ook zal ik in gesprek blijven met de betrokken partijen, zoals met de ambassades van Polen, Bulgarije en Roemenië, de VNG, de werkgeversorganisaties en de uitzendbranche. De integratie van de MOE-landers blijft op de agenda staan.
Immigranten moeten zich bij een gemeente (in de GBA) laten inschrijven als zij van plan zijn in het halfjaar volgend op de vestiging langer dan vier maanden in Nederland te verblijven.
Onder MOE-landers wordt in dit verband verstaan: personen met de nationaliteit van de 8 Midden- en Oost Europese landen die in mei 2004 zijn toegetreden tot de Europese Unie (Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Letland, Litouwen en Estland) en Bulgarije en Roemenië.
CBS, Webmagazine 28 september 2009. Cijfers gebaseerd op de Gemeentelijke Basis Administratie.
Het Risbo-onderzoek is mede gebaseerd op een kwantitatief survey, afgenomen onder 746 recente arbeidsmigranten.
Het onderzoek «Polen in Nederland» is mede gebaseerd op een enquête die gehouden is onder 156 Polen in Nederland.
Uit «De economische impact van arbeidsmigratie uit de MOE-landen, Bulgarije en Roemenië», nov. 2008: De netto bijdrage van een tijdelijke arbeidsmigrant is zondermeer positief. De bruto bijdrage aan de collectieve sector bestaat uit belastingen en sociale premies op het arbeidsinkomen en het innen van vennootschapsbelasting bij winsten op bedrijven. Ook de BTW op consumptie door draagt bij. De belangrijkste uitgaven zijn algemene voorzieningen en gezondheidszorg. Een tijdelijke migrant betaalt wel WW-premie, maar heeft nog geen recht op een WW-uitkering. Voor langdurig arbeidsmigranten vinden we een positief netto saldo van inkomsten minus uitgaven. Dit verandert in een negatief saldo vanaf de leeftijd van 65 jaar wanneer de belastingopbrengst sterk daalt door het wegvallen van arbeidsinkomen en door de uitgaven aan AOW en gezondheidszorg.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29407-103.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.