29 389 Vergrijzing en het integrale ouderenbeleid

Nr. 88 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 maart 2015

Bij het Kamerdebat van 22 januari jl. over de koopkracht van ouderen, heeft het lid Krol (50PLUS) in een motie (Kamerstuk 29 389, nr. 80) gevraagd de koopkrachtontwikkeling van ouderen op basis van de geboortecohortbenadering vast te stellen en de Kamer hierover binnen een maand te informeren. Met deze brief kon ik aan dat verzoek tegemoet.

Het IBO-rapport «Inkomen en vermogen van ouderen, analyse en beleidsopties» (Kamerstuk 33 736, nr. 1) laat zien dat de inkomens- en vermogenspositie van ouderen de afgelopen twee decennia is verbeterd. Het mediane huishoudinkomen van de groep nam tussen 1990 en 2010 toe met 26%. Het IBO-rapport beschrijft dat de belangrijkste reden hiervoor het zogenaamde cohorteffect is: huishoudens die toetreden tot de groep ouderen hebben een hoger inkomen dan de ouderen die overlijden, waardoor het inkomen van de groep stijgt. Een groter aandeel personen met een aanvullend pensioen en hogere aanvullende pensioenen liggen ten grondslag aan het hogere inkomen van nieuwe generaties ouderen.

Het feit dat het inkomen van de groep ouderen als geheel is gestegen, zegt nog niets over de inkomensontwikkeling van de individuele, reeds gepensioneerde oudere. Het kabinet heeft in zijn reactie dan ook aangegeven dat veel ouderen zich niet in het beeld van de «rijker wordende ouderen» zullen herkennen (Kamerstuk 33 736, nr. 2). Voor individuele ouderen geldt dat de inkomensontwikkeling grotendeels afhankelijk is van de hoogte van de AOW, inkomensregelingen en indexering of korting van tweede pijlerpensioenen. Daarom heeft het IBO naast de inkomensontwikkeling van de groep ouderen, ook de individuele koopkrachtontwikkeling van ouderenhuishoudens in beeld gebracht.

Koopkrachtcijfers zijn bij uitstek geschikt om de inkomensontwikkeling van huishoudens in beeld te brengen. Het CPB en het Ministerie van SZW laten standaard de statische koopkrachtcijfers zien: de ontwikkeling in het reëel besteedbaar inkomen in het geval de persoonlijke omstandigheden niet veranderen. De statische benadering houdt de samenstelling van de groep ouderen constant en volgt daarmee dezelfde generatie ouderen over de tijd. Dit is feitelijk een geboortecohortbenadering waar de heer Krol in zijn motie op doelt. Het beeld dat in het IBO-rapport alleen een leeftijdcohortsbenadering is toegepast, klopt dan ook niet.

De koopkracht wordt berekend voor een set voorbeeldhuishoudens en voor een steekproef van alle huishoudens op basis van gegevens van het CBS. In het IBO-rapport is de koopkrachtontwikkeling voor de set voorbeeldhuishoudens weergeven over de periode (2002–2012). In tabel 1 (zie bijlage) is een update van deze berekening weergegeven tot en met 2016. Voor de steekproef van huishoudens – waarbij de mediane koopkrachtontwikkeling voor de gekozen uitsplitsing wordt weergegeven – kan dit vanaf 2010, omdat de steekproef die de basis vormt voor de berekeningen het jaar 2010 betreft. Wanneer een koppeling naar eerdere jaren gelegd zou worden, is er sprake van een andere samenstelling van de steekproef, waardoor cohorteffecten mee kunnen gaan spelen. In tabel 2 (zie bijlage) is de mediane koopkrachtontwikkeling weergeven voor verschillende cohorten ouderen in vergelijking met mediaan voor alle huishoudens.

Zoals te zien is in de tabel met voorbeeldhuishoudens (tabel 1), is er de afgelopen jaren een negatief koopkrachtbeeld geweest bij ouderen met 10.000 euro aanvullend pensioen. Dat komt vooral door de achterblijvende pensioenindexatie, maar ook door bijvoorbeeld de snellere afbouw van de zorgtoeslag in 2015. Voor 2016 drukt naast onvolledige indexatie, ook de bezuiniging als gevolg van het afstellen van de huishoudentoeslag de koopkrachtontwikkeling van ouderen. Tussen 2002 en 2012 was de koopkrachtontwikkeling van de groep ouderen juist gunstiger dan die van veel andere groepen. Dat werd ook geconcludeerd in de Beleidsdoorlichting artikel 41: Inkomensbeleid (Kamerstuk 30 982, nr. 7). Cumulatief komt de koopkrachtontwikkeling over de periode 2002–2016 voor gepensioneerden met 10.000 euro aanvullend pensioen uit op – 5,3% voor alleenstaanden en – 1,9% voor paren. Voor ouderen met een laag inkomen (een AOW-pensioen zonder aanvullend pensioen) is de cumulatieve koopkrachtontwikkeling per saldo positief: + 5,7% voor alleenstaanden en + 2,2% voor paren.

De cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling, die berekend wordt op basis van een steekproef van huishoudens, laat een vergelijkbaar beeld zien voor ouderen in de periode 2010–2016 (tabel 2). In deze periode blijft de koopkracht van ouderen achter ten opzichte van andere huishoudens. Doordat deze berekeningen niet verder teruggaan dan 2010, is de positievere koopkrachtontwikkeling in de periode 2002 en 2010 niet zichtbaar. De koopkracht van de jongste generaties ouderen ontwikkelt zich het meest ongunstig omdat zij hogere aanvullende pensioenen hebben en daardoor onder andere meer last hebben van de beperkte indexatie of kortingen van pensioenen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Bijlage 1: cijfermatige bijlage

Tabel 1: Koopkrachtontwikkeling voorbeeldhuishoudens 2002–2016 (stand CEP).

Standaard presentatie inkomenskengetallen

2002–2012 (Bron IBO:65+)

2013

2014

2015

2016

Cumulatief

Koopkrachtcijfers

           
             

Actieven:

           

Alleenverdiener met kinderen

           

modaal

– 3,5%

– 1,9%

– 0,1%

– 1,8%

– 1,0%

– 7,9%

2 x modaal

– 1,6%

– 2,4%

0,4%

1,2%

– 1,2%

– 3,5%

             

Tweeverdieners

           

modaal + ½ x modaal met kinderen

– 0,6%

– 2,2%

2,9%

0,9%

0,1%

1,1%

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

0,5%

– 2,4%

1,4%

1,5%

– 0,3%

0,6%

modaal + modaal zonder kinderen

– 2,2%

– 1,1%

2,2%

0,9%

-0,1%

– 0,3%

2 x modaal + modaal zonder kinderen

– 2,8%

– 1,6%

1,0%

1,4%

– 0,5%

– 2,5%

             

Alleenstaande

           

minimumloon

0,2%

– 0,5%

3,4%

1,4%

1,3%

5,7%

modaal

– 2,0%

– 1,4%

2,2%

0,9%

-0,1%

– 0,4%

2 x modaal

– 3,2%

– 2,0%

0,4%

1,7%

-0,7%

– 3,8%

             

Alleenstaande ouder

           

minimumloon

6,8%

– 0,5%

– 0,3%

11,1%

0,6%

18,4%

modaal

5,1%

– 1,7%

1,4%

2,8%

– 0,3%

7,3%

             

Inactieven:

           

Sociale minima

           

paar met kinderen

0,6%

– 1,3%

0,8%

1,5%

– 0,4%

1,2%

alleenstaande

– 2,9%

– 1,6%

1,5%

0,2%

– 0,3%

-3,1%

alleenstaande ouder

3,2%

– 1,6%

1,2%

0,2%

– 0,5%

2,5%

             

AOW (alleenstaand)

           

(alleen) AOW

3,5%

0,8%

1,4%

0,7%

– 0,8%

5,7%

AOW +10.000

– 0,6%

– 3,2%

0,1%

– 0,1%

– 1,5%

– 5,3%

             

AOW (paar)

           

(alleen) AOW

0,3%

1,2%

0,2%

0,3%

0,1%

2,2%

AOW +10.000

3,5%

– 3,3%

0,0%

– 1,0%

– 1,0%

– 1,9%

Tabel 2: Mediane koopkrachtontwikkeling 2010–2016, naar geboortecohort (stand CEP).
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Cumulatief

2010–2016

Leeftijd in 2010

             

65 tot 70

– 1,5%

– 2,3%

– 2,9%

0,6%

0,6%

– 1,2%

– 7,4%

70 tot 75

– 1,3%

– 2,0%

– 2,7%

0,6%

0,7%

– 1,1%

– 6,7%

75 tot 80

– 1,3%

– 2,0%

– 2,3%

0,2%

0,8%

– 1,2%

– 6,5%

80 tot 85

– 1,3%

– 1,9%

– 2,1%

0,3%

0,8%

– 1,1%

– 5,8%

85 en ouder

– 1,3%

– 2,0%

– 2,0%

0,3%

0,9%

– 1,2%

– 6,1%

Alle huishoudens

– 1,2%

– 2,0%

– 1,3%

1,5%

1,2%

0,0%

– 2,1%

Naar boven