Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29388 nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29388 nr. 11 |
Vastgesteld 17 januari 2005
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Rutte, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van 30 november 2004 (kamerstuk 29 388, nr. 8) inzake de aanbieding van het advies van de commissie «Ruim baan voor talent». De staatssecretaris heeft de vragen beantwoord bij brief van 17 januari 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Wat zijn de beweegredenen van de commissie «Ruim baan voor talent» om af te wijken van de door Kamer gestelde criteria, met name voor wat betreft de erkende evidente meerwaarde?
Door de commissie is niet afgeweken van de door de Kamer gestelde criteria. De experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie, waarvan de voorstellen door de commissie zijn beoordeeld, hebben drie doelstellingen:
– duidelijker zicht krijgen op de effecten van selectie van studenten en differentiatie van collegegelden, op basis waarvan besloten kan worden over een definitieve regeling van deze onderwerpen;
– inzicht bieden in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen;
– het ontwikkelen van daadwerkelijke meerwaarde in opleidingen en van toelatings -en selectieinstrumenten.
Vanaf het moment dat de taakopdracht van de commissie «Ruim baan voor talent» aan de Kamer is voorgelegd is met de Kamer gecommuniceerd over de doelstelling van de experimenten om inzicht te geven in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen. Het beoordelingskader van de commissie, dat door de Kamer is goedgekeurd, is hiervan afgeleid.
De commissie komt in haar advies tot de conclusie dat er verschillende vormen van meerwaarde kunnen zijn en dat er in de door de commissie goedgekeurde voorstellen sprake is van onderbouwde meerwaarde, maar dat het in dit stadium nog moeilijk is om te bepalen welke vorm «erkende evidente» meerwaarde is. Daarbij speelt de externe beoordeling (ofwel erkenning) van de meerwaarde een belangrijke rol; in een aantal voorstellen is verwezen naar bestaande visitaties, rankings en accreditatierapporten, maar van erkenning van de meerwaarde als zodanig is in die voorstellen nog geen sprake. Ook van belang is de definitie van «evident». Die wordt in de taakopdracht en het beoordelingskader van de commissie opgevat als «duidelijk, onderbouwd, en achteraf aantoonbaar». In het beoordelingskader van de commissie is aangegeven dat waar niet van te voren mogelijk is meerwaarde aan te tonen, aannemelijk moet worden gemaakt dat de betreffende meerwaarde verwacht kan worden. De commissie heeft getoetst of de instelling in het voorstel voor het experiment de meerwaarde heeft onderbouwd. De commissie signaleert op grond van enkele voorstellen dat bij de betreffende opleidingen de meerwaarde nog moet worden ontwikkeld, maar dat gezien de onderbouwing door de instelling het aannemelijk is dat in het kader van het experiment meerwaarde daadwerkelijk tot stand komt. Ook daarmee blijft de commissie binnen het beoordelingskader en de daaraan ten grondslag liggende opvatting dat de experimenten o.a. nodig zijn om meerwaarde verder te ontwikkelen.
Ik hecht eraan de gedachtewisseling met de Kamer op het punt van de criteria voor erkende evidente meerwaarde nog eens chronologisch uiteen te zetten:
• De Kamer is bij brief van 4 juni 2004 (Kamerstukken 2003–2004, 29 388, nr. 4) door mijn voorgangster voorzien van de taakopdracht van de commissie «Ruim baan voor talent». In de toelichting op deze taakopdracht is aangegeven dat «de experimenten inzicht moeten bieden in de mogelijkheden om meerwaarde te realiseren». De financiële ondersteuning van de experimenten «is mede bedoeld om de meerwaarde tot stand te brengen».
• Naar aanleiding van deze brief heeft de Kamer mij vragen gesteld over o.a. de nadere invulling van erkende evidente meerwaarde en het karakter van de experimenten. Deze zijn door mij beantwoord in het kader van het verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstukken 2003–2004, 29 388, nr. 5). In mijn beantwoording heb ik over het karakter van de experimenten opgemerkt, dat deze mede zijn bedoeld om inzicht te bieden in de mogelijkheden om evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen. Ook heb ik opgemerkt dat de experimenten en de subsidies daarvoor als doel hebben daadwerkelijke meerwaarde in opleidingen te ontwikkelen. Met deze«ontwikkel»-functie van de experimenten is ook rekening gehouden in het beoordelingskader van de commissie «Ruim baan voor talent», dat met de Kamer is besproken tijdens een Algemeen Overleg van 14 september 2004.
• In het Algemeen Overleg is besproken dat de beoordeling van de vraag of een opleiding «erkende evidente meerwaarde» heeft moet plaatsvinden op basis van het beoordelingskader van de commissie. De «leer»-functie van de experimenten is door mij nogmaals benadrukt tijdens het Algemeen Overleg o.a. door op te merken dat de resultaten van de experimenten ook gebruikt zullen worden om het begrip «erkende evidente meerwaarde» nader in te vullen, omdat het onmogelijk is om van tevoren eenduidig aan te geven wat hieronder moet worden verstaan. De subsidie voor de experimenten heeft mede tot doel een opleiding tijdelijk te ondersteunen in het (verder) ontwikkelen van meerwaarde.
• In het beoordelingskader benadrukt de commissie dat het doel van de experimenten is om meer zicht te krijgen op de betekenis en op de verschillende vormen van meerwaarde en de mate waarin deze onderbouwd en aangetoond kunnen worden. De experimenten hebben vooral een voorbeeldfunctie en instellingen en overheid moeten van de daarin opgedane ervaringen leren. Het beoordelingskader beoogt dan ook ruimte te geven aan de eigen invulling van het begrip «erkende evidente meerwaarde» door de instellingen. De commissie heeft in het verlengde daarvan aangegeven «evident» op te vatten als «duidelijk, onderbouwd en achteraf aantoonbaar». Waar meerwaarde niet van te voren aangetoond wordt, moet volgens het beoordelingskader aannemelijk worden gemaakt dat de betreffende meerwaarde verwacht kan worden. Ik verwijs de Kamer in dit verband naar de pagina's 3, 8 en 9 van het beoordelingskader van de commissie. M.a.w. in het beoordelingskader is aangegeven dat de voorstellen worden getoetst op onderbouwde meerwaarde die nu al aangetoond kan worden of op onderbouwde meerwaarde, waarvan aannemelijk is dat deze achteraf aantoonbaar is.
Volgens de commissie zijn er verschillende aspecten die tot meerwaarde kunnen leiden. Ambitie is om aan het einde van de experimenteerperiode concreter aan te geven hoe «evidente meerwaarde» kan worden omschreven. De commissie heeft aldus in overeenstemming met haar beoordelingskader gehandeld, waarin rekening is gehouden met de noodzaak tot leren en met een zekere «ontwikkelingsgerichtheid» van de experimenten. Evenmin wordt naar mijn mening afgeweken van wat eerder met de Kamer is gecommuniceerd. Wel is het zo dat de commissie in haar advies vragen formuleert naar aanleiding van de voorstellen, zoals de vraag of meerwaarde uitsluitend moet worden opgevat in de zin van «hogere kwaliteit», of dat het ook zou kunnen gaan om «andere kwaliteit». Ook heeft de commissie in sommige gevallen haar mening geuit, zoals sympathie voor de gedachte dat selectie ook gebruikt kan worden om een andere reden dan die ten grondslag ligt aan de experimenten, namelijk om het aantal studenten af te stemmen op de onderwijscapaciteit. Zoals de commissie ook zelf aangeeft, is de commissie bij haar beoordeling echter uitgegaan van haar taakopdracht.
Liggen aan de afwegingen inhoudelijke overwegingen ten grondslag of laten de door de Commissie gehanteerde criteria geen ruimte voor toewijzing?
De door commissie gehanteerde criteria laten gezien het beoordelingskader en het advies van de commissie wel ruimte voor toewijzing. Ik verwijs de Kamer verder naar het antwoord op vraag 1.
Vindt de Commissie dat de criteria aanpassingen verdienen, mede gelet op de gehanteerde ruimte voor toewijzing, dan wel andere ingediende aanvragen? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
De commissie heeft niet gepleit voor aanpassing van de criteria. Ik verwijs de Kamer verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat zijn de overwegingen van de Commissie geweest bij de beoordeling van de voorstellen met betrekking tot de «honours» programma's?
De commissie heeft de voorstellen met betrekking tot honours programma's op dezelfde wijze beoordeeld als de andere voorstellen. Deze programma's hebben, ook in de aan de commissie gerichte voorstellen, verschillende verschijningsvormen. Om te beginnen kunnen honours programma's betrekking hebben op deelprogramma's of onderdelen van opleidingen. In deze vorm beginnen de programma's veelal na de propedeutische fase. Voorstellen rondom selectie voor honours programma's in deze vorm zijn afgewezen, omdat een dergelijke selectie in de huidige wet al mogelijk is en de onderhavige experimenten juist gericht zijn op selectievormen- en momenten, die in de huidige wet nog niet mogelijk zijn. De tweede vorm van honours programma's is die van aparte opleidingstrajecten die parallel lopen aan en samenhangen met de reguliere opleidingen en die aan de poort selecteren. Het gaat dan bijvoorbeeld om het honours programma van de bacheloropleiding Management, Economie en Recht bij de Hogeschool InHolland. De derde vorm is die van de liberal arts bacheloropleidingen, zoals het University College. Deze opleidingen zijn geen honours programma's in de zin van varianten op reguliere opleidingen, al worden ze door de Universiteit Utrecht formeel wel als selectieve trajecten binnen reguliere opleidingen aangeboden. De nota van Wijziging op het wetsvoorstel voor de experimentenwet heeft betrekking op de tweede en de derde vorm van honours programma's.
Klopt het dat er nu experimenten komen om de erkende evidente meerwaarde aan te tonen, in plaats van dat de experimenten daarvoor aantonen dat zij erkende evidente meerwaarde hebben? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Voor de voorstellen, die door de commissie zijn goedgekeurd, geldt dat er sprake is van onderbouwde meerwaarde. Het is in dit stadium nog moeilijk om van deze onderbouwde meerwaarde te bepalen of het «erkende evidente» meerwaarde is. Ik verwijs de Kamer op dit punt naar het antwoord op vraag 1. Bovendien kunnen er verschillende vormen van meerwaarde zijn en zijn de experimenten nodig om te leren welke van deze vormen «evidente» meerwaarde is. Door het uitvoeren van de experimenten zal meer duidelijkheid ontstaan over wat erkende evidente meerwaarde inhoudt en over de vraag bij welke opleidingen deze meerwaarde kan worden aangetoond.
Is de Commissie van opvatting dat ze haar mandaat van de Kamer heeft overtreden wat betreft experimenten, selectie en collegegelddifferentiatie?
Nee, de commissie is binnen haar taakopdracht en hetgeen met de Kamer is besproken tijdens het AO van 14 september 2004 gebleven. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe heeft de Commissie de definitie van erkende evidente meerwaarde opgevat?
De commissie heeft in haar beoordelingskader aspecten genoemd die voor de concretisering van het begrip «meerwaarde» betekenisvol zijn. Ik verwijs de Kamer in dit verband naar de pagina's 3 en 4 van het beoordelingskader van de commissie. De commissie heeft deze aspecten meegewogen in haar beoordeling van de voorstellen. De commissie heeft overeenkomstig haar taakopdracht «evident» opgevat als «duidelijk, onderbouwd en achteraf aantoonbaar». Ik verwijs de Kamer naar pagina 7 van het beoordelingskader. Bij «erkenning» gaat het volgens de commissie om gezaghebbende opvattingen van (bij voorkeur onafhankelijke) derden (pagina 8 beoordelingskader).
Was de definitie van erkende evidente meerwaarde niet werkbaar voor de Commissie?
De commissie heeft in haar beoordelingskader een nadere uitgewerkte definitie van «erkende evidente meerwaarde» opgenomen. Uit het advies van de commissie leid ik niet af dat die definitie onwerkbaar was. De commissie heeft in haar beoordelingskader een definitie gebruikt, die ruimte laat aan de eigen invulling van instellingen.
Hoe verhoudt het aantal ingediende en gehonoreerde voorstellen zich tot de verwachtingen?
Het aantal ingediende en gehonoreerde voorstellen rondom selectie verhoudt zich goed tot de verwachtingen. Rondom collegegelddifferentiatie zijn minder voorstellen ingediend dan ik had verwacht. Rondom flexibele toelating zijn 16 voorstellen ingediend, maar daarvan zijn er maar twee goedgekeurd. Voornaamste reden dat de andere voorstellen zijn afgewezen is dat er onvoldoende uitwerking is gegeven aan het criterium van vergelijkbaarheid met het niveau van de wettelijk vereiste vooropleiding. Mijn verwachting was dat daaraan in de voorstellen betere uitwerking zou worden gegeven.
Wat is kenmerkend voor het verschil tussen evidente meerwaarde van de opleiding, onderbouwde meerwaarde, en reguliere kwaliteit? Wat is het kenmerkende verschil tussen evidente meerwaarde en een hogere kwaliteit van de opleiding?
In de taakopdracht en het beoordelingskader van de commissie wordt «onderbouwd» als interpretatie van het begrip «evident» gebruikt.
Met meerwaarde wordt kort gezegd bedoeld dat de opleiding iets extra's biedt ten opzichte van de reguliere opleiding. «Reguliere kwaliteit» is echter geen statisch begrip dat in algemene zin is uit te leggen. Opvattingen over wat de basiskwaliteit van een opleiding moet zijn ontwikkelen zich. Het beleid streeft in het algemeen naar een hogere kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs. Opleidingen waarin bovenop die kwaliteit iets extra's wordt geboden kunnen opleidingen met «evidente meerwaarde» zijn. In het beoordelingskader van de commissie wordt nader ingegaan op principes die voor een begrip van evidente meerwaarde betekenisvol zijn. Ik verwijs de Kamer naar de pagina's 3 en 4 van het beoordelingskader. Deze principes zijn niet exclusief voorbehouden aan opleidingen met een evidente meerwaarde. Elke opleiding met voldoende kwaliteit zou moeten voorzien in activerende onderwijsvormen etc. Het verschil met een opleiding met meerwaarde kan bijvoorbeeld zijn, dat bij de laatste deze principes verder zijn uitgewerkt, zoals intensievere studiebegeleiding (tot uiting komend in een hogere staf/student-ratio). De commissie heeft zoveel mogelijk geprobeerd om reguliere kwaliteit te onderscheiden van meerwaarde. Bij een aantal vormen van door de instellingen als meerwaarde onderbouwde kwaliteit heeft de commissie twijfels. Ik verwijs hiervoor naar de pagina's 4 en 5 van het advies van de commissie.
Ik hecht eraan dat in het kader van de monitoring en evaluatie van de experimenten de meerwaarde van de opleiding, die het experiment uitvoert, zoveel mogelijk in vergelijking wordt gebracht met de reguliere kwaliteit van vergelijkbare opleidingen. Naar aanleiding van ervaring met visitatie en accreditatie zal er, vooral tegen die tijd, een duidelijker beeld van reguliere kwaliteit zijn. Dat lijkt mij noodzakelijk voor de beoordeling of een opleiding daadwerkelijk evidente meerwaarde heeft. Hierover zal ik nader overleggen met de commissie.
Waaruit blijkt het verschil in beoordeling tussen evidente meerwaarde in de bachelorfase en evidente meerwaarde in de masterfase?
Er is niet zozeer een verschil in beoordeling tussen evidente meerwaarde in de bachelorfase en evidente meerwaarde in de masterfase, maar de verschijningsvorm van evidente meerwaarde in de masterfase kan wel, zoals in het beoordelingskader van de commissie al is opgemerkt, verschillend zijn ten opzichte van die in de bachelorfase. Bepaalde vormen van meerwaarde kunnen in de bachelorfase in beginsel wel worden aangemerkt als aspect van meerwaarde (bijvoorbeeld een breed opleidingsprogramma), maar liggen voor de masterfase minder voor de hand. Het verband tussen meerwaarde en selectie of collegegeldverhoging wordt voor de masterfase dan ook anders onderbouwd dan voor de bachelorfase.
Waaruit blijkt het verschil tussen evidente meerwaarde voor selectie en evidente meerwaarde voor collegegelddifferentiatie?
Bij experimenten met collegegeldverhoging dient er een verband te zijn tussen de meerwaarde van de opleiding en de extra bijdrage die de student moet betalen. Bij experimenten met selectie dient duidelijk te zijn waarom de meerwaarde van de opleiding ertoe leidt dat de student geselecteerd moet worden. Onder de kopjes «Verband meerwaarde-selectie» en «Verband meerwaarde-collegegeldverhoging» in het advies van de commissie wordt hierop nader ingegaan.
Kan uit de bewoordingen van de Commissie over het definiëren van «meerwaarde», namelijk dat het lastig is «meerwaarde» te definiëren, dat de norm hiervoor vaak niet erg hoog ligt en dat onderwijsinstellingen datgene dat als reguliere kwaliteit beschouwd zou mogen worden dreigen uit te roepen tot meerwaarde, worden opgemaakt dat het niet best gesteld is met de kwaliteit van het hoger onderwijs? Waarop is dit oordeel precies gebaseerd?
Ik leid uit de bewoordingen van de commissie niet af, dat het niet best is gesteld met de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat echter de kwaliteit bij bepaalde opleidingen verbeterd moet worden, is geen nieuws. Zo krijgen sommige grootschalige studies al jaren lang veel kritiek van studenten. Studenten ergeren zich aan gebrekkige studiebegeleiding, overbelaste docenten, onvoldoende werkplekken en slechte roosters. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Keuzegids Hoger Onderwijs. Deze knelpunten zijn ook benoemd in de kabinetsnotitie «Ruim baan voor talent». De bewoordingen van de commissie sluiten bij deze constateringen aan. Uit het advies leid ik overigens af dat door de commissie wel degelijk kritisch is gekeken naar de kwaliteit van de opleidingen. Voor zover er op dat punt sprake is geweest van twijfel, is het betreffende voorstel niet goedgekeurd door de commissie.
Waarom heeft de Commissie – behalve bij de flexibele toelating – het merendeel van de voorstellen gehonoreerd, gezien de scepsis ten aanzien van de meerwaarde?
De commissie adviseert om instellingen, die meerwaarde hebben onderbouwd, de ruimte te geven om de concrete betekenis van erkende evidente meerwaarde verder te onderzoeken, uit te werken en te ontwikkelen. Uit de voorstellen van deze instellingen en uit andere initiatieven, zoals de samenwerking in het Landelijk Plusnetwerk, blijkt dat er veel enthousiasme is om meer werk te maken van profilering van opleidingen en kwaliteit voor studenten. De overheid kan leren van de ervaringen en het enthousiasme van de instellingen. De commissie heeft hierbij ook het algemene beleidsdoel voor ogen, nl. het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs. Ook wil de commissie niet op voorhand mogelijke vormen van meerwaarde uitsluiten. Ik verwijs op dit punt verder naar het antwoord op vraag 1.
Van groot belang is de monitoring en de evaluatie van de experimenten, waarmee de ervaringen binnen de experimenten in beeld worden gebracht en aan de hand waarvan duidelijk moet worden of de meerwaarde ook daadwerkelijk geboden wordt. Deze activiteiten maken deel uit van de taak van de commissie.
Is het doel van de experimenten om duidelijker zicht krijgen op de effecten van selectie en collegegelddifferentiatie of het ontwikkelen van evidente meerwaarde en het verschil daarvan met reguliere kwaliteit?
Ik verwijs de Kamer naar het antwoord op vraag 1.
Zijn de initiatieven die dit jaar nog zouden starten, voorafgaand aan de experimenten die vanaf september 2005 starten, opgegaan in de experimenten? Zijn daar geen afzonderlijke voorstellen voor ingediend?
In vrijwel alle gevallen zijn de voorstellen voor initiatieven samen met de voorstellen voor experimenten geïntegreerd in één aanvraag. De instellingen onderscheiden in die aanvraag het voorstel voor het initiatief van dat voor het experiment, ook wat betreft de begroting. De initiatieven vormen de voorbereiding op de experimenten en hebben betrekking op hetzelfde samenhangende totaal van activiteiten als de experimenten. Zij zijn daarom in het advies niet afzonderlijk behandeld.
In hoeverre worden bij het bepalen van de effecten van de experimenten ingegaan op de bijdrage aan vraagsturing en aan toegankelijkheid? Zal inderdaad per experiment worden geoperationaliseerd hoe de effecten worden onderzocht?
Zoals ook besproken is in het Algemeen Overleg van 14 september 2004 (Kamerstuk 2004–2005, 29 388, nr. 7, Tweede Kamer) hebben de experimenten betrekking op vraagsturing. Door de ontwikkeling van opleidingen met meerwaarde zal immers een meer vraaggestuurd onderwijssysteem ontstaan, waarin een student zijn specifieke talenten kan ontwikkelen. Studenten zullen meer keuzemogelijkheden krijgen en meer invloed krijgen op hun eigen opleidingstraject. De experimenten zullen moeten uitwijzen in welke mate meerwaarde is te realiseren en dus ook in hoeverre selectie- en collegegelddifferentiatie kunnen bijdragen aan vraagsturing. Daarnaast bevat het beoordelingskader van de commissie «Ruim baan voor talent» ook elementen die specifiek betrekking hebben op vraagsturing. Zo wijst het beoordelingskader op «ruimte voor verschil», waarbij bij een opleiding met meerwaarde gedacht kan worden aan verzwaarde opleidingsprogramma's voor studenten met een relatief groot talent of verkorte (maatwerk-)programma's voor studenten met relevante werkervaring en opleiding. De commissie «Ruim baan voor talent» heeft verschillende voorstellen voor experimenten die op «ruimte voor verschil» betrekking hebben, positief beoordeeld. Ik verwacht dan ook dat bij het bepalen van de effecten van de experimenten inzicht kan worden verkregen in de mate waarin het mogelijk is op deze wijze meer vraagsturing te realiseren.
Bij het bepalen van de effecten zal nadrukkelijk worden ingegaan op de toegankelijkheid. In de memorie van toelichting bij de experimenteerwet (Kamerstukken 2004–2005, 29 819, nr. 3) heb ik ijkpunten voor de evaluatie van de experimenten opgenomen. Deze ijkpunten hebben met name betrekking op de erkende evidente meerwaarde, de toegankelijkheid en de selectieen toelatingsinstrumenten.
Is de conclusie van het advies dat er in Nederland op dit moment nog geen topopleidingen zijn, of dat de opleidingen die «top» zijn, geen behoefte hebben aan selectie en collegegelddifferentiatie?
Het advies bevestigt in mijn ogen eerdere constateringen in de notitie «Ruim baan voor talent» en het HOOP 2004, dat topkwaliteit in Nederlandse opleidingen nog beperkt ontwikkeld is. Daarnaast is er (anders dan bij onderzoek) nog nauwelijks officiële erkenning van topkwaliteit van onderwijs. Er zijn althans geen aanvragen ingediend, waaruit een dergelijke erkenning blijkt. Wel zijn in bepaalde voorstellen opleidingen gerelateerd aan toponderzoek en is er sprake van door de NVAO geaccrediteerde onderzoeksmasteropleidingen. Dat kunnen indicaties zijn voor hoge kwaliteit van de opleiding. Ook zijn er sterke kwaliteitsindicaties van bijvoorbeeld het University College Utrecht, o.a. dat studenten na afronding daarvan vaak doorstromen naar prestigieuze masteropleidingen in het buitenland.
De experimenten rondom opleidingen met erkende evidente meerwaarde zouden ons meer kunnen leren over wat de meest geschikte vorm van erkenning van meerwaarde en/of topkwaliteit van opleidingen is. Ik denk hierbij vooral aan de beoordeling van bijzondere kenmerken van de opleiding door de NVAO.
Voor de conclusie dat de opleidingen die «top» zijn geen behoefte zouden hebben aan selectie en collegegelddifferentiatie geeft het advies geen aanleiding.
Betekent het werkplaatsargument niet dat er een kip-ei-probleem is: evidente meerwaarde kan pas in de praktijk ontstaan, maar als het als voorwaarde wordt gehanteerd kan het niet in de praktijk ontstaan?
Het werkplaatsargument wil zeggen, dat de praktijk van de experimenten nodig is om:
– inzicht te bieden in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen;
– daadwerkelijke meerwaarde in opleidingen (verder) te ontwikkelen.
Wijzen de experimenten uit of via collegegelddifferentiatie en selectie erkende meerwaarde is te realiseren?
De voorstellen voor de experimenten zijn door de commissie conform de voorwaarde van de Kamer beoordeeld op de onderbouwing van meerwaarde. M.a.w. onderbouwde meerwaarde (eventueel nog verder te ontwikkelen en achteraf aan te tonen) is de voorwaarde voor experimentele toepassing van collegegelddifferentiatie en selectie. Langs deze lijn heeft de commissie de voorstellen voor de experimenten beoordeeld.
Afgezien daarvan kan beredeneerd worden dat selectie en collegegelddifferentiatie instrumenten kunnen zijn om hogere kwaliteit van opleidingen en erkende meerwaarde van opleidingen te realiseren. Ik verwijs de Kamer voor deze redenering naar de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent», het HOOP 2004 en de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel experimentenwet. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb opgemerkt is een doel van de experimenten om duidelijker zicht te krijgen op de effecten van selectie en collegegelddifferentiatie. Tegen deze achtergrond zal bij de evaluatie van de experimenten ook naar het in deze vraag bedoelde effect worden gekeken.
Is profiel en onderwijscontext bepalend voor de noodzaak van selectie, of moet worden verwacht dat selectie leidt tot profilering en bijzondere onderwijscontext?
Profiel en onderwijscontext zijn inderdaad bepalende elementen voor selectie. Wanneer een opleiding deze niet heeft te bieden, is selectie niet gerechtvaardigd of zinvol. De commissie heeft dit ook opgemerkt in haar advies.
Wat wordt bedoeld met positieve uitstralingseffecten op andere opleidingen?
Het is de bedoeling dat niet alleen de opleiding zelf van het experiment leert, maar dat ook andere opleidingen iets van het experiment kunnen opsteken. Het experiment moet in principe kunnen leiden tot een voorbeeld, dat ook kan worden toegepast in de praktijk van andere geïnteresseerde opleidingen.
Betekenen de gehonoreerde voorstellen tot selectie voor University Colleges dat elk University College per definitie erkende evidente meerwaarde heeft?
Nee, dat betekent uitsluitend dat door de betrokken instellingen voorstellen zijn ingediend, die door de commissie positief zijn beoordeeld.
Waarom is bij koppeling van onderwijs aan (toegepast) onderzoek sprake van evidente meerwaarde ten opzichte van andere opleidingen die ook verbonden zijn met onderzoek?
Hier wordt bedoeld de gerichtheid op toegepast onderzoek van een hbo-opleiding en de meerwaarde ten opzichte van andere hbo-opleidingen. Uit de evaluatie van het eerste lectorenconvenant blijkt dat er nog weinig relatie is tussen het toegepast onderzoek, dat onder toezicht van de lectoren in het hbo plaatsvindt, en het onderwijs binnen de hbo-opleiding. Een hbo-opleiding die deze relatie overtuigend tot stand kan brengen en daarmee dus de kwaliteit van haar onderwijs verbetert onderscheidt zich positief ten opzichte van andere hbo-opleidingen, die een dergelijke relatie nog niet tot stand brengen. Dit kan een aspect zijn van erkende evidente meerwaarde van de opleiding en dus een reden om bij deze opleiding wel studenten te selecteren of collegegelden te verhogen en voor een andere hbo-opleiding niet.
Bij wo-opleidingen en met name bij onderzoeksmasteropleidingen is dit anders. Deze zijn vanwege hun wetenschappelijke oriëntatie per definitie met onderzoek verbonden. Meerwaarde van deze opleidingen heeft dus meer te maken met verbinding tussen onderwijs en toponderzoek.
Heeft evidente meerwaarde bij collegegeldverhoging enkel te maken met extra kosten voor het bieden van de opleiding, of gaat het hier om extra kosten die daadwerkelijk bijdragen aan een hogere kwaliteit van de opleiding?
Evidente meerwaarde bij collegegeldverhoging heeft niet te maken met extra kosten voor het bieden van de opleiding, maar met extra kosten die daadwerkelijk bijdragen aan meerwaarde ten opzichte van reguliere kwaliteit van de opleiding.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).
Plv. leden: Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kruijsen (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29388-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.