29 388
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

nr. 10
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 17 januari 2005

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Rutte, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van 13 december 2004 (kamerstuk 29 388, nr. 9) inzake de beleidsreactie bij het advies van de commissie «Ruim baan voor talent». De staatssecretaris heeft de vragen beantwoord bij brief van 17 januari 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Cornielje

De adjunct-griffier van de commissie

Boeve

1

Hoe kan de staatssecretaris experimenten goedkeuren waarvan de meerwaarde zich nog moet bewijzen, terwijl in de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent» (Kamerstuk 29 388, nr. 1) nog is aangegeven dat ruimte voor experimenten alleen geldt voor «door mij aangewezen opleidingen met een erkende evidente meerwaarde»?

De in de vraag aangehaalde opmerking over de ruimte voor experimenten is afkomstig uit de brief die op 4 juni 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd in verband met de taakopdracht van de commissie «Ruim baan voor talent» (Kamerstukken 2003–2004, 29 388, nr. 4). In deze brief is ter toelichting op deze taakopdracht aangegeven, dat «de experimenten inzicht moeten bieden in de mogelijkheden om meerwaarde te realiseren». De financiële ondersteuning van de experimenten «is mede bedoeld om de meerwaarde tot stand te brengen». Naar aanleiding van de genoemde brief heeft de Kamer mij vragen gesteld over o.a. de nadere invulling van erkende evidente meerwaarde en het karakter van de experimenten. Deze zijn door mij beantwoord in het kader van het verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstukken 2003–2004, 29 388, nr. 5). In mijn beantwoording heb ik over het karakter van de experimenten nogmaals opgemerkt, dat deze mede zijn bedoeld om inzicht te bieden in de mogelijkheden om evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen. Ook heb ik nogmaals opgemerkt dat de experimenten en de subsidies daarvoor als doel hebben daadwerkelijke meerwaarde in opleidingen te ontwikkelen. Met deze «ontwikkel»-functie van de experimenten is ook rekening gehouden in het beoordelingskader van de commissie «Ruim baan voor talent», dat met de Kamer is besproken tijdens een Algemeen Overleg van 14 september 2004. De commissie heeft daarin aangegeven «evident» op te vatten als «duidelijk, onderbouwd en achteraf aantoonbaar». Waar meerwaarde niet van te voren aangetoond wordt, moet volgens het beoordelingskader aannemelijk worden gemaakt dat de betreffende meerwaarde verwacht kan worden. Ik verwijs de Kamer in dit verband naar de pagina's 3, 8 en 9 van het beoordelingskader van de commissie.

Het advies van de commissie en het daarin benadrukte belang van de experimenten te leren over wat nu concreet meerwaarde is en hoe dat kan worden aangetoond sluit aan bij de taakopdracht, het beoordelingskader, mijn toelichting op de eerder genoemde brief van 4 juni 2004 en mijn opmerkingen tijdens het genoemde Algemeen Overleg. Door dit advies over te nemen handel ik naar mijn mening dus in overeenstemming met de taakopdracht aan de commissie en hetgeen ik eerder met de Kamer heb besproken.

Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van de vragen die mij zijn gesteld inzake de aanbieding van het advies van de commissie «Ruim baan voor talent».

2

Is bij de beoordeling van de voorstellen nog sprake van afzonderlijke initiatieven, los van de experimenten, of zijn de initiatieven hetzelfde als de experimenten en wordt bij het honoreren van de initiatieven eigenlijk subsidie voor de experimenten gegeven?

De initiatieven zijn niet helemaal hetzelfde als de experimenten, want de initiatieven waren gepland in 2004/2005, dus in het jaar voor de start van de experimenten, en moeten zich voltrekken binnen de grenzen van de huidige wet; omwille van de experimenten is het wetsvoorstel voor de experimentenwet ingediend.

In vrijwel alle gevallen zijn de voorstellen voor initiatieven samen met de voorstellen voor experimenten geïntegreerd in één aanvraag. De instellingen onderscheiden in die aanvraag het voorstel voor het initiatief van dat voor het experiment, ook wat betreft de begroting. De initiatieven vormen de voorbereiding op de experimenten en hebben betrekking op hetzelfde samenhangende totaal van activiteiten als de experimenten.

3

Wat wil de staatssecretaris doen aan het probleem van toelating bij opleidingen die schaarste aan capaciteit hebben? Hoe verhoudt zich dit tot evidente meerwaarde?

Ik ga ervan uit dat in de vraag opleidingen worden bedoeld, die vanwege een beperkte capaciteit een numerus fixus opgeven bij de Informatie Beheer Groep. Onder de door de commissie positief beoordeelde voorstellen heeft een aantal betrekking op opleidingen die nu een numerus fixus hebben. Het opgeven van een numerus fixus zegt als zodanig niets over de vraag of een opleiding wel of geen meerwaarde heeft. De experimenten met selectie en collegegeldverhoging hebben geen betrekking op toelating tot opleidingen met een numerus fixus, die geen «erkende evidente meerwaarde» hebben.

4

Is het vol te houden dat collegegelddifferentiatie voor opleidingen met evidente erkende meerwaarde geheel losstaat van de nieuwe financiering hoger onderwijs, aangezien in het nieuwe financieringssysteem aan de student die over leerrechten beschikt het wettelijk collegegeld wordt gevraagd, terwijl in de antwoorden van de staatssecretaris op vragen bij de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent» aangegeven wordt dat bij collegegelddifferentiatie de collegegelden door de instelling worden bepaald (Kamerstuk 29 388, nr. 2, vraag 27).

In de nieuwe bekostigingssystematiek wordt het collegegeld door de instelling bepaald als de student zijn leerrechten heeft uitgeput. Het instellingscollegegeld voor opleidingen met erkende evidente meerwaarde geldt voor de student wiens leerrechten nog niet zijn uitgeput. Inderdaad kan het daardoor voorkomen dat een student die nog leerrechten heeft niet het wettelijk collegegeld betaalt.

5

Wat is het verschil tussen evidente meerwaarde van de opleiding, de reguliere kwaliteit van de opleiding en het algemene streven naar een hogere kwaliteit van de opleiding?

Met meerwaarde wordt kort gezegd bedoeld dat de opleiding iets extra's biedt ten opzichte van de reguliere opleiding. «Reguliere kwaliteit» is echter geen statisch begrip dat in algemene zin is uit te leggen. Opvattingen over wat de basiskwaliteit van een opleiding moet zijn ontwikkelen zich. Het beleid streeft in het algemeen naar een hogere kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs. Opleidingen waarin bovenop die kwaliteit iets extra's wordt geboden kunnen opleidingen met «evidente meerwaarde» zijn. In het beoordelingskader van de commissie wordt nader ingegaan op principes die voor een begrip van evidente meerwaarde betekenisvol zijn. Ik verwijs de Kamer naar de pagina's 3 en 4 van het beoordelingskader. Deze principes zijn niet exclusief voorbehouden aan opleidingen met een evidente meerwaarde. Elke opleiding met voldoende kwaliteit zou moeten voorzien in activerende onderwijsvormen etc. Het verschil met een opleiding met meerwaarde zou kunnen zijn, dat bij de laatste deze principes verder zijn uitgewerkt, bijvoorbeeld intensievere studiebegeleiding (tot uiting komend in een hogere staf/student-ratio). De commissie heeft zoveel mogelijk geprobeerd om reguliere kwaliteit te onderscheiden van meerwaarde. Bij een aantal vormen van door de instellingen als meerwaarde onderbouwde kwaliteit heeft de commissie twijfels. Ik verwijs hiervoor naar de pagina's 4 en 5 van het advies van de commissie. De commissie heeft geadviseerd om deze vormen niet op voorhand als meerwaarde uit te sluiten.

Ik hecht eraan dat in het kader van de monitoring en evaluatie van de experimenten de meerwaarde van de opleiding, die het experiment uitvoert, zoveel mogelijk in vergelijking wordt gebracht met de reguliere kwaliteit van vergelijkbare opleidingen. Naar aanleiding van ervaring met visitatie en accreditatie zal er, vooral tegen die tijd, een duidelijker beeld van reguliere kwaliteit zijn. Dat lijkt mij noodzakelijk voor de beoordeling of een opleiding daadwerkelijk evidente meerwaarde heeft. Hierover zal ik nader overleggen met de commissie.

6

Is de conclusie van het advies van de commissie «Ruim baan voor talent» dat er in Nederland op dit moment nog geen topopleidingen zijn, of dat de opleidingen die «top» zijn een behoefte hebben aan selectie en collegegelddifferentiatie?

Het advies bevestigt in mijn ogen eerdere constateringen in de notitie «Ruim baan voor talent» en het HOOP 2004, dat topkwaliteit in Nederlandse opleidingen nog beperkt ontwikkeld is. Daarnaast is er (anders dan bij onderzoek) nog nauwelijks officiële erkenning van topkwaliteit van onderwijs. Er zijn althans geen aanvragen ingediend, waaruit een dergelijke erkenning blijkt. Wel zijn in bepaalde voorstellen opleidingen gerelateerd aan toponderzoek en is er sprake van door de NVAO geaccrediteerde onderzoeksmasteropleidingen. Dat kunnen indicaties zijn voor hoge kwaliteit van de opleiding. Ook zijn er sterke kwaliteitsindicaties van bijvoorbeeld het University College Utrecht, o.a. dat studenten na afronding daarvan vaak doorstromen naar prestigieuze masteropleidingen in het buitenland.

De experimenten rondom opleidingen met erkende evidente meerwaarde zouden ons meer kunnen leren over wat de meest geschikte vorm van erkenning van meerwaarde en/of topkwaliteit van opleidingen is. Ik denk hierbij vooral aan de beoordeling van bijzondere kenmerken van de opleiding door de NVAO.

Voor de conclusie dat de opleidingen die «top» zijn geen behoefte zouden hebben aan selectie en collegegelddifferentiatie vind ik in het advies geen aanleiding.

7

Onderschrijft de staatssecretaris de stelling van de Commissie dat het niet wenselijk is dat de student de rekening betaalt als aspecten van reguliere kwaliteit of van wat reguliere kwaliteit zou moeten zijn voortaan «meerwaarde» worden genoemd?

Ja, die onderschrijf ik. De commissie voegt daaraan overigens toe dat er in sommige gevallen sprake is van een schemergebied tussen «reguliere kwaliteit» en «meerwaarde». In dat verband betwijfelt de commissie of bijvoorbeeld versnelde leerroutes en intake assessments vormen van meerwaarde zijn, maar de commissie wil deze vormen niet op voorhand uitsluiten. Ik deel deze twijfel van de commissie en volg de commissie in haar advies dergelijke vormen niet uit te sluiten. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat vanwege een versnelde leerroute extra voorzieningen nodig zijn (gelet op het geïntensiveerde programma) en dus extra bijdragen van de student. Ook kan ik mij voorstellen dat het nodig is voor een dergelijk programma studenten te selecteren.

8

In hoeverre gaat de staatssecretaris aanmoedigen dat meerwaarde wordt aangetoond via het ontwikkelen van bijzondere kwaliteitskenmerken?

Ik zal dit zeker aanmoedigen. Voor de korte termijn geldt dat deze vorm van aantonen in de experimenten nader zou kunnen worden onderzocht. Twee instellingen (Hogeschool INHOLLAND en Hogeschool Zuyd) hebben in hun voorstellen opgenomen een beoordeling van meerwaarde door de NVAO na te streven. Van beide instellingen zijn voorstellen positief beoordeeld door de commissie. Ook kan ik mij voorstellen dat de NVAO een rol vervult in de evaluatie van de experimenten als het gaat om de vraag of een opleiding daadwerkelijk meerwaarde heeft gerealiseerd ten opzichte van de reguliere kwaliteit van vergelijkbare opleidingen. Hierover wordt nader overleg gevoerd met de commissie, die met de monitoring van het verloop van de experimenten is belast, en de NVAO.

Voor de langere termijn kan worden gedacht aan het beoordelen van bijzondere kwaliteitskenmerken in het kader van accreditatie van de opleiding. Ik spreek hier over «langere termijn», omdat de accreditatiecyclus een langere periode betreft (nl. zes jaar) dan de looptijd van de experimenten.

9

Bij de experimenten met zowel collegegeldverhoging als selectie lijkt er meer sprake te zijn van reguliere kwaliteit dan van evidente meerwaarde. Is er dan nog sprake van synergie van selectie en collegegeldverhoging?

Van de drie voorstellen die op dit thema door de commissie zijn goedgekeurd, worden bij één voorstel door de commissie enige vraagtekens gezet bij de meerwaarde van de opleiding. Ook bij dit experiment kans sprake zijn van synergie tussen selectie en collegegeldverhoging, maar ik verwacht dat deze mogelijk minder is ten opzichte van opleidingen, waarvan de meerwaarde overtuigender is onderbouwd. Met «synergie van collegegeldverhoging en selectie» bedoel ik immers, dat juist met een experiment waarin beide instrumenten worden toegepast stappen gezet kunnen worden naar de ontwikkeling van een topopleiding met een hoogwaardig voorzieningen- en kwaliteitsniveau (en die daarom hogere eigen bijdragen van studenten vraagt), die alleen de meest geschikte studenten toelaat. Een dergelijk experiment zou bij uitstek inzicht kunnen bieden in de concrete betekenis van «erkende evidente meerwaarde» en de effecten van selectie en collegegeldverhoging op kwaliteit en toegankelijkheid. Naarmate een opleiding zich minder onderscheidt op haar voorzieningen- en kwaliteitsniveau ten opzichte van andere opleidingen of van reguliere kwaliteit verwacht ik dat dit synergie-effect minder zal zijn.

10

Is de doelstelling van de experimenten verschoven van het aantonen van de effecten van collegegelddifferentiatie en selectie voor opleidingen met evidente erkende meerwaarde naar het ontwikkelen van evidente meerwaarde?

Er is in mijn ogen geen sprake van verschuiving; beide in de vraag genoemde elementen zijn van meet af aan doelstelling van de experimenten geweest.

11

Zal bij de ijkpunten rekening worden gehouden met het verschil tussen evidente meerwaarde voor selectie en evidente meerwaarde voor collegegelddifferentiatie en het verschil tussen evidente meerwaarde in de bachelorfase en evidente meerwaarde in de masterfase?

Aangezien de evaluatie aandacht zal moeten besteden aan de uiteenlopende verschijningsvormen van meerwaarde zullen de in de vraag genoemde verschillen in de evaluatie aan de orde komen.

12

Is voor alle goedgekeurde experimenten een Experimenteerwet nodig of kunnen enkele experimenten binnen de kaders van de huidige wet worden gehonoreerd (zoals selectie voor de masters)?

Nee, voor alle goedgekeurde experimenten geldt dat er een experimentenwet nodig is. De goedgekeurde voorstellen voor selectie voor de masterfase betreffen vormen van selectie die in de huidige wet niet zijn toegestaan. Zo mogen studenten in de huidige wettekst niet voor masteropleidingen worden geselecteerd op grond van motivatie. Voor de initiatieven die voorbereiden op de experimenten is geen experimenteerwet nodig.

13

In hoeverre worden bij het bepalen van de effecten van de experimenten, ook de effecten op vraagsturing en toegankelijkheid betrokken? Zal inderdaad per experiment worden geoperationaliseerd hoe de effecten worden onderzocht en hoe de «reguliere situatie» kan worden gedefinieerd?

Zoals ook besproken is in het Algemeen Overleg van 14 september 2004 (Kamerstuk 2004–2005, 29 388, nr. 7, Tweede Kamer) hebben de experimenten betrekking op vraagsturing. Door de ontwikkeling van opleidingen met meerwaarde zal immers een meer vraaggestuurd onderwijssysteem ontstaan, waarin een student zijn specifieke talenten kan ontwikkelen. Studenten zullen meer keuzemogelijkheden krijgen en meer invloed krijgen op hun eigen opleidingstraject. De experimenten zullen moeten uitwijzen in welke mate meerwaarde is te realiseren en dus ook in hoeverre selectie- en collegegelddifferentiatie kunnen bijdragen aan vraagsturing. Daarnaast bevat het beoordelingskader van de commissie «Ruim baan voor talent» ook elementen die specifiek betrekking hebben op vraagsturing. Zo wijst het beoordelingskader op «ruimte voor verschil», waarbij bij een opleiding met meerwaarde gedacht kan worden aan verzwaarde opleidingsprogramma's voor studenten met een relatief groot talent of verkorte (maatwerk-)programma's voor studenten met relevante werkervaring en opleiding. De commissie «Ruim baan voor talent» heeft verschillende voorstellen voor experimenten die op «ruimte voor verschil» betrekking hebben, positief beoordeeld. Ik verwacht dan ook dat bij het bepalen van de effecten van de experimenten inzicht kan worden verkregen in de mate waarin het mogelijk is op deze wijze meer vraagsturing te realiseren.

Bij het bepalen van de effecten zal nadrukkelijk worden ingegaan op de toegankelijkheid. In de memorie van toelichting bij de experimenteerwet (Kamerstukken 2004–2005, 29 819, nr. 3) heb ik ijkpunten voor de evaluatie van de experimenten opgenomen. Deze ijkpunten hebben met name betrekking op de erkende evidente meerwaarde, de toegankelijkheid en de selectie- en toelatingsinstrumenten.

De genoemde effecten zullen per experiment worden geëvalueerd. Wat betreft de vraag naar het definiëren van de «reguliere situatie» verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 en op vraag 8.

14

Waarom worden alleen honours programma's als experiment gehonoreerd die volledig parallel lopen aan het reguliere onderwijsprogramma en waarom kunnen korter durende programma's geen evidente erkende meerwaarde bieden waarvoor het gerechtvaardigd is extra collegegeld te vragen?

Er zijn geen voorstellen rondom collegegeldverhoging door de instellingen ingediend, die betrekking hebben op korter dan het reguliere programma durende honours programma's.

15

Kan uit de onderuitputting van het voor experimenten beschikbare budget worden afgeleid dat de behoefte van de kant van de instellingen voor hoger onderwijs aan experimenten tegenvalt?

Gelet op het aantal ingediende voorstellen (50 à 60) ben ik niet van mening dat de behoefte van de kant van de instellingen aan experimenten tegenvalt. Op één na hebben alle universiteiten voorstellen ingediend evenals een aanmerkelijk aantal hogescholen. Het voor dit jaar geraamde budget is evenwel hoger dan het budget dat nodig blijkt te zijn voor de goedgekeurde experimenten.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA).

Plv. Leden: Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kruijsen (PvdA).

Naar boven