29 383
Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER EN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 september 2005

Tijdens de algemene politieke beschouwingen op 21 september heeft de heer Verhagen namens de CDA-fractie een lijst met negentig voorstellen overhandigd die gericht zijn op vermindering van de administratieve lasten en de bureaucratie (30 300, nr. 4).

Uit de besluitenlijst van de procedurevergadering van de Vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 22 september blijkt dat de commissie de reactie op de voorstellen van het CDA wil betrekken bij de behandeling van de brief van 13 september (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 32) over de uitvoering van het meerjarenprogramma voor de modernisering en herijking van de VROM-regelgeving.

In verband daarmee zenden wij u hierbij onze reacties op die onderdelen van het negentig-puntenplan die uitsluitend op het ministerie van VROM zijn gericht. Over de reacties op de voorstellen die mede op andere departementen zijn gericht, zult u later worden geïnformeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Reactie op de tot het ministerie van VROM gerichte punten uit de notitie van de CDA Tweede-Kamerfractie «90 Voorstellen tot vermindering administratieve last en bureaucratie»

Ter inleiding

Uit de «septemberbrief» over de uitvoering van het meerjarenprogramma voor de modernisering en herijking van de VROM-regelgeving (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 32) blijkt dat het Ministerie van VROM op een breed front bezig is met het vereenvoudigen van de regels en het verminderen van de administratieve lasten en de bestuurslasten.

Ter aanvulling daarop volgt hierna een reactie op de twaalf punten uit het negentig-puntenplan van de CDA-fractie die uitsluitend op het ministerie van VROM zijn gericht. Over de punten die ook tot andere departementen zijn gericht, zal eerst met de collega's worden gesproken.

De nummering van de voorstellen van het CDA is ongewijzigd overgenomen.

Uit het overzicht blijkt dat aan de overgrote meerderheid van de voorstellen wordt gewerkt. Alleen het overnemen van de voorstellen 20 en 21 stuit op Europees-rechtelijke bezwaren.

2 Verruimen van de wettelijke mogelijkheden om vergunningsvrij te bouwen, met een grote lokale vrijheid

Wij staan in beginsel positief tegenover de gedachte om het vergunningsvrije bouwen verder te verruimen. Daarbij roepen wij in herinnering dat de toenmalige Staatssecretaris Remkes reeds eerder een verdere verruiming heeft voorgesteld, maar daarvoor destijds in de Tweede en Eerste Kamer onvoldoende politieke steun kreeg. Daarom zijn wij verheugd over dit voortschrijdend inzicht van de CDA-fractie.

Bij de verdere uitwerking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die de basis zal bieden voor de omgevingsvergunning, moet nog een aantal keuzen worden gemaakt met betrekking tot de vraag voor welke bouwactiviteiten wel en geen vergunning vereist zal zijn. Daarbij zullen wij rekening houden met deze wens van de CDA-fractie.

Bij de parlementaire behandeling van de wijziging van de Woningwet die op 1 januari 2003 in werking is getreden, is toegezegd dat in 2006 de effecten van het toen verruimde vergunningsvrije bouwen zullen worden geëvalueerd. Uiteraard zullen ook de evaluatieresultaten een rol spelen bij de verdere vormgeving van de regeling.

Naar aanleiding van het pleidooi van de CDA-fractie voor een grote lokale vrijheid bij de verdere verruiming van vergunningsvrij bouwen wijzen wij erop dat de ervaringen in het verleden vaak waren dat de gemeenten een dergelijke vrijheid niet bleken te benutten. Dat is destijds aanleiding geweest om de afbakening van bouwvergunningsvrij bouwen op landelijk niveau te reguleren. Betwijfeld mag worden of gemeenten nu wel van die vrijheid gebruik zouden gaan maken. Afgezien daarvan is er altijd discussie over de vraag of rechtsgelijkheid en rechtszekerheid niet het beste gediend zijn met landelijke uniformiteit.

3 Halveren van monitoren en gegevensvertrekking in alle AMVB's en milieuvergunningen

Het voorstel om alle meetgegevens en dergelijke te halveren is ook gedaan door de Gemengde commissie reductie administratieve lasten VROM. Het voorstel is niet in alle opzichten uitvoerbaar. Sommige onderzoeken, zoals een akoestisch onderzoek, vinden namelijk in beginsel eenmalig plaats. Dat is niet te halveren. De keuze is dan afschaffen, handhaven of alleen een onderzoek verlangen in heel bijzondere gevallen. Andere onderzoeken, zoals de keuring van brandblusmiddelen, vinden jaarlijks plaats. Daar is een halvering denkbaar.

In het kader van zowel de modernisering van de algemene milieuregels (het project 8.40-amvb's) als de nieuwe omgevingsvergunning wordt ernaar gestreefd de lasten van meet- en registratieverplichtingen zo veel mogelijk terug te dringen. Het onderzoek, waarbij ook het bedrijfsleven in een begeleidingscommissie is betrokken, wordt eind oktober afgerond.

Een randvoorwaarde is wel dat de bescherming van het milieu niet in gevaar komt. Vermindering van de meetverplichtingen mag er bijvoorbeeld niet toe leiden dat later de saneringskosten stijgen. Verder mogen de bestuurlijke lasten niet onevenredig toenemen.

4 Afschaffen van de energieonderzoekplicht in milieuvergunning en amvb's. In een besluit of circulaire vastleggen dat ondernemers die meedoen en voldoen aan de Meerjaren Afspraak Energiebesparing geen gemeentelijk Energiebesparingplan hoeven op te stellen

Op grond van de Wet milieubeheer en de amvb's met algemene milieuregels kunnen bedrijven worden verplicht om onderzoek te doen naar of te rapporteren over de mogelijkheden voor energiebesparing. Bedrijven dienen hierbij aan te geven welke maatregelen zij hebben genomen of van plan zijn te nemen en inzicht te geven in de wijze waarop die worden uitgevoerd.

Deelnemers aan het convenant meerjarenafspraken energie-efficiency (MJA) geven in een door het bedrijf zelf opgesteld energiebesparingsplan aan welke rendabele energiebesparingsmaatregelen het bedrijf zal nemen. Goedkeuring van het energiebesparingsplan, na advies van SenterNovem, vindt plaats door het bevoegd gezag: de provincie of gemeente.

Het bij punt 3 genoemde onderzoek naar het terugdringen van de lasten van meet- en registratieverplichtingen heeft ook betrekking op onderzoeken in het kader van energiebesparingsplannen. De nieuwe algemene regels op dit punt worden versoberd. Het ziet ernaar uit dat dit zal leiden tot een aanzienlijke terugdringing van de onderzoeks- en rapportageverplichtingen.

5 Afschaffen van het verplichte aanleveren van vervoersgegevens bij aanvraag milieuvergunning

De zorg voor beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar het bedrijf valt onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer. Het verplichte aanleveren van vervoersgegevens vindt echter alleen plaats bij de relevante bedrijven met veel verkeersbewegingen. Hiervoor worden criteria gehanteerd als meer dan 100 werknemers, meer dan 500 bezoekers per dag of meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar van het eigen personeel. Een handreiking over dit onderwerp, waar ook het bedrijfsleven bij betrokken is, zal nog dit jaar gereed komen.

In het kader van het onder punt 3 genoemde onderzoek om onderzoeksgegevens terug te dringen, wordt ook nagegaan of de verplichtingen met betrekking tot vervoersgegevens kunnen worden beperkt.

6 Vervangen van de vloeistofdichte vloer door vloeistofkerende in alle AMVB's. Slechts met zwaarwegende redenen kan nog een vloeistofdichte vloer voor een gedeelte van de inrichting gevraagd worden

Voor veel activiteiten is het nu al mogelijk om deze boven een vloeistofkerende vloer uit te voeren. De nieuwe amvb die wordt opgesteld in het kader van het project modernisering algemene milieuregels verruimt deze mogelijkheden. Het gaat echter te ver om een kerende vloer toe te staan voor alle bodembedreigende activiteiten. Bij het formuleren van de bodembeschermingsvoorschriften geldt de NRB (Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten) als uitgangspunt. Deze richtlijn, die in overleg met alle betrokken organisaties tot stand is gebracht, geeft aan bij welke combinatie van voorzieningen en maatregelen een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bewerkstelligd. Bij een aantal activiteiten zijn de bodemrisico's dermate groot dat deze altijd boven een vloeistofdichte vloer of voorziening moeten worden uitgevoerd. Het vervangen van de eis van vloeistofdichte vloer door vloeistofkerende vloer voor alle gevallen is dan ook vanuit het perspectief van bodembescherming onverantwoord.

18 Afschaffen van de verplichte registratie en melding van de zogenaamde groene lijst afvalstoffen. Bedrijven die handelen in afvalstoffen die vermeld staan op de groene lijst moeten worden vrijgesteld

Op nut en noodzaak van het melden en registreren van groene-lijststoffen is ingegaan in de brief van 20 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 29). Daarin is aangegeven dat er in 2006 een evaluatie van het systeem van melden en registreren van afvalstoffen zal worden uitgevoerd. Gelet op de voortdurende signalen vanuit een groep van bedrijven is nu besloten deze evaluatie in de tijd naar voren te halen. Dat gebeurt in de sfeer van een quick scan waarbij in beeld wordt gebracht wat de motieven en consequenties zijn van het meenemen van de groene-lijstafvalstoffen in het systeem en wat de consequenties zijn van het buiten het systeem laten ervan. Op basis daarvan zal nog dit jaar besluitvorming kunnen plaatsvinden over het al dan niet handhaven van de groene-lijststoffen.

19 Aanbrengen ondergrens in de Regeling Verpakkingsafval, waardoor bedrijven die beperkte hoeveelheden verpakkingen produceren onder deze regeling vallen

Het Besluit beheer verpakkingen en papier en karton regelt de individuele verantwoordelijkheid van producenten en importeurs voor de preventie, recycling en overige nuttige toepassing van verpakkingsafval. Het aanbrengen van een ondergrens zou betekenen dat de individuele verantwoordelijkheid van kleine bedrijven zou vervallen, hetgeen beleidsmatig ongewenst is. Immers ook kleine hoeveelheden verpakkingen die op de markt worden gebracht, dienen te worden gerecycled en nuttig te worden toegepast. Er zou anders ook sprake zijn van ongelijke concurrentievoorwaarden in vergelijking met bedrijven die boven de grens vallen en wel kosten voor recycling et cetera zouden moeten maken. Daarnaast zou het vaststellen van de hoogte van de ondergrens een zuiver arbitraire zaak zijn die niet gebaseerd is op milieuhygiënische overwegingen. Verder lokt het hanteren van een vrijstellingsgrens wellicht constructies uit waarbij activiteiten kunstmatig in verschillende eenheden worden ondergebracht. Overigens worden de administratieve lasten die gepaard gaan met het voldoen aan de verplichtingen van de regeling aanmerkelijk verminderd indien men zich aansluit bij een collectiviteit. Naar verwachting zal de bijdrage aan de kosten van het collectief voor kleine bedrijven zeer gering zijn.

20 Buiten de regeling inzamelaars afvalstoffen houden van eigen vervoer van bedrijfseigen afvalstoffen zoals afvalstoffen bij een aannemer

De Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen (Stcrt. 2004, 78, pag. 22) stelt regels ten aanzien van vervoer voor anderen tegen betaling. Het eigen vervoer valt niet onder de regeling. Bij aannemers is evenwel meestal geen sprake van eigen vervoer, omdat men voor derden vervoert. Het uit de regeling lichten van dergelijk vervoer stuit op Europees-rechtelijke bezwaren.

21 Terugbrengen van de driedagen-termijn naar een kortere termijn van een aantal uren bij de EVOA (Europese Afval Verordening)

De drie-dagentermijn voor het melden van een voorgenomen transport is een internationaal vastgelegde verplichting. Hij is opgenomen in de EVOA en ook in de komende gewijzigde EVOA is deze termijn vastgelegd. Nederland heeft niet de vrijheid daar wijzigingen in aan te brengen.

22 De uitzondering in de CPR15–1 Richtlijn voor de opslag van gevaarlijke stoffen in winkelbedrijven dient generiek van toepassing te worden verklaard op bedrijven met beperkte hoeveelheden gevaarlijke stoffen. De uitzondering kan groter zijn naar gelang de aard van de gevaarlijke stoffen.

De richtlijn CPR 15–1 is recent, op 28 juni 2005, in geactualiseerde vorm en in combinatie met andere richtlijnen voor het omgaan met gevaarlijke stoffen (de nummers 15–2 en 15–3) uitgegeven als PGS 15. PGS staat voor Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. De nieuwe tekst is tot stand gekomen met instemming van MKB-Nederland, VNO-NCW, IPO en VNG en mede namens de ministeries van SZW, BZK en VenW.

De ondergrenzen, dus de hoeveelheden waarbij een gevaarlijke stof conform de richtlijn moet worden opgeslagen, zijn verhoogd en afhankelijk gesteld van de aard van de gevaarlijke stoffen. Daarnaast is de indeling van PGS 15 gebaseerd op de vervoerswetgeving waardoor bepaalde categorieën gevaarlijke stoffen niet meer onder de richtlijn vallen. In de richtlijn zijn arbo, milieu en brandveiligheid geïntegreerd opgenomen, waardoor tegenstrijdige regels worden voorkomen.

PGS 15 krijgt pas een wettelijke basis als deze in een vergunning is vastgelegd of als een amvb naar de richtlijn verwijst. De arbeidsinspectie kan wel direct handhaven op basis van PGS 15. Momenteel krijgt de implementatie van PGS 15 vorm in de nieuwe geïntegreerde algemene milieuregels. Het overleg met het bedrijfsleven hierover is net gestart.

23 Bij het BRZO (Besluit risico's Zware Ongevallen) dient de beperking verplichting tot het opstellen van risicoscenario's te worden beperkt. Aanpassing van wettelijke normen tot slechts de werkelijke risico's.

De suggestie van het CDA is al betrokken bij het Brzo-verbeterprogramma dat interdepartementaal wordt uitgevoerd. Ook de uitvoerders en het bedrijfsleven doen daaraan mee. Daarbij wordt ook een relatie gelegd met trajecten gevaarlijke stoffen en bestuurlijke drukte die worden uitgevoerd in het kader van het Programma andere overheid.

De actuele stand van zaken wordt weergegeven in de brief van 13 september 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 32) over de uitvoering van het meerjarenprogramma voor de modernisering en herijking van de VROM-regelgeving bij deelproject 3.9.

24 Integreren van alle door de overheid gevraagde milieu gerelateerde informatie in één milieuverslag. Dit ter vervanging van afzonderlijke verstrekking van dezelfde informatie aan verschillende overheden en overheidsdiensten

Thans zijn circa 250 bedrijven (over het algemeen de grootste vervuilers) verplicht om jaarlijks een milieuverslag vast te stellen. Bij deze bedrijven is de overheidsinformatie al geïntegreerd. Voor de verdere integratie van verschillende rapportageverplichtingen is een probleem dat niet alle bedrijven dezelfde verplichtingen hebben. Een uitbreiding van de doelgroep van 250 bedrijven naar bijvoorbeeld alle vergunningplichtige bedrijven betekent weliswaar voor de eerstgenoemde groep bedrijven een stroomlijning, maar zal anderzijds door de andere bedrijven als een nieuwe verplichting en dus als een last worden ervaren. In het kader van de nagestreefde lastenvermindering heeft dit dan ook vooral nadelen. VROM is wel bezig om te bekijken welke nieuwe rapportageverplichtingen die nog niet in het milieujaarverslag zijn opgenomen (zoals het emissieverslag in het kader van emissiehandel), alsnog kunnen worden opgenomen. Daarnaast heeft VROM een elektronisch milieujaarverslag ontwikkeld, dat steeds beter op het individuele bedrijf kan worden afgestemd. De bedrijven hoeven dan alleen maar de voor hen vereiste onderdelen in te voeren.

Overigens zullen het toekomstige bedrijvenloket en de omgevingsvergunning zorgen voor een veel grotere stroomlijning van gegevensverstrekking aan overheden.

Naar boven