29 383
Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

nr. 103
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 april 2008

Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor LNV en de vaste commissie voor VROM over belemmeringen voor duurzame innovatie in de veehouderij op 4 oktober vorig jaar (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 141) heeft mevrouw Snijder-Hazelhoff aandacht gevraagd voor onderzoeksverplichtingen op het punt van geluidsoverlast, met name in verband met af- en aanrijdend vrachtverkeer. Zij wees erop dat dergelijke onderzoeksverplichtingen de vergunningverlening voor veehouderijbedrijven kunnen belemmeren. Ik heb in dat algemeen overleg toegezegd dat ik de kamer hieromtrent schriftelijk zal informeren.

In deze brief informeer ik de kamer over de onderzoeksverplichtingen voor landbouwbedrijven met betrekking tot geluidsoverlast.

In haar bijdrage vroeg mevrouw Snijder aandacht voor mogelijke belemmeringen van de vergunningverlening.

Ik wil er aan het begin van deze brief op wijzen dat het overgrote deel van de landbouwbedrijven binnen de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer (Stb 2006, 598) valt, waarmee zij niet langer vergunningplichtig zijn. Ook aan deze bedrijven, die met een melding aan het bevoegd gezag kunnen volstaan, kunnen evenwel onderzoeksverplichtingen met betrekking tot geluid worden opgelegd. Het lijkt mij passend, met het oog op de zorg die mevrouw Snijder verwoordde, dat ik in deze brief ook op die onderzoeksverplichtingen inga.

Dat doe ik hieronder allereerst.

Daarna zal ik ingaan op de onderzoeksverplichtingen die kunnen worden opgelegd aan landbouwbedrijven die niet onder het Besluit landbouwbedrijven vallen en die derhalve vergunningplichtig zijn. Dit betreft bijvoorbeeld melkrundveebedrijven met meer dan 200 melkkoeien en bedrijven met intensieve veehouderij.

Bedrijven die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen

Voor bedrijven die onder dit besluit landbouw vallen geldt geen vergunningplicht. Zij kunnen bij wijziging of bij nieuwvestiging volstaan met een melding aan het bevoegd gezag. Dit brengt het risico met zich mee dat er investeringen worden gedaan waarvan achteraf blijkt dat er niet aan de geluidseisen wordt voldaan die in het besluit zijn vastgelegd. Dit risico neemt toe met de schaalvergroting in de landbouw. Hier ligt dus een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor de ondernemer. Om nu te voorkómen dat er al te vaak achteraf moet worden ingegrepen, is in het besluit geregeld dat het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding kan besluiten dat er een akoestisch rapport moet worden overlegd indien het aannemelijk is dat niet aan de geluidseisen zal worden voldaan. Het bevoegd gezag kan op basis van zo’n rapport vervolgens nadere eisen stellen om er voor te zorgen dat er aan de normen wordt voldaan.

De geluidseisen in het Besluit landbouw zijn van toepassing op activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden en dus niet op eventueel aan- en afrijdend verkeer. Ook zijn de geluidseisen in het besluit niet van toepassing op laden en lossen en op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 6.00 en 19.00 uur.

Vergunningplichtige bedrijven

Het bevoegd gezag stelt in de Wm-vergunning de geluidseisen vast.

Bij de vergunningverlening kan het bevoegd gezag ook geluidsoverlast door aan- en afrijdend verkeer betrekken. Voor wat betreft geluidhinder door wegverkeersbewegingen van en naar de inrichting is de circulaire van 29 februari 1996 van de toenmalige minister van VROM (de Schrikkelcirculaire, Staatscourant 1996, nr. 44) van toepassing. In deze circulaire wordt gemeente- en provinciebesturen geadviseerd hoe dergelijke geluidhinder te beoordelen.

Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de vergunningverlening een akoestisch rapport nodig is. De noodzaak tot een akoestisch rapport wordt in het algemeen bepaald door omvang en tijdstip van de activiteiten binnen de inrichting, de omvang van de verkeersaantrekkende werking en de aanwezigheid van gevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

J. M. Cramer

Naar boven