nr. 103
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 april 2008
Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor LNV en de vaste
commissie voor VROM over belemmeringen voor duurzame innovatie in de veehouderij
op 4 oktober vorig jaar (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 141) heeft
mevrouw Snijder-Hazelhoff aandacht gevraagd voor onderzoeksverplichtingen
op het punt van geluidsoverlast, met name in verband met af- en aanrijdend
vrachtverkeer. Zij wees erop dat dergelijke onderzoeksverplichtingen de vergunningverlening
voor veehouderijbedrijven kunnen belemmeren. Ik heb in dat algemeen overleg
toegezegd dat ik de kamer hieromtrent schriftelijk zal informeren.
In deze brief informeer ik de kamer over de onderzoeksverplichtingen voor
landbouwbedrijven met betrekking tot geluidsoverlast.
In haar bijdrage vroeg mevrouw Snijder aandacht voor mogelijke belemmeringen
van de vergunningverlening.
Ik wil er aan het begin van deze brief op wijzen dat het overgrote deel
van de landbouwbedrijven binnen de werkingssfeer van het Besluit landbouw
milieubeheer (Stb 2006, 598) valt, waarmee zij niet langer vergunningplichtig
zijn. Ook aan deze bedrijven, die met een melding aan het bevoegd gezag kunnen
volstaan, kunnen evenwel onderzoeksverplichtingen met betrekking tot geluid
worden opgelegd. Het lijkt mij passend, met het oog op de zorg die mevrouw
Snijder verwoordde, dat ik in deze brief ook op die onderzoeksverplichtingen
inga.
Dat doe ik hieronder allereerst.
Daarna zal ik ingaan op de onderzoeksverplichtingen die kunnen worden
opgelegd aan landbouwbedrijven die niet onder het Besluit landbouwbedrijven
vallen en die derhalve vergunningplichtig zijn. Dit betreft bijvoorbeeld melkrundveebedrijven
met meer dan 200 melkkoeien en bedrijven met intensieve veehouderij.
Bedrijven die onder het Besluit landbouw milieubeheer
vallen
Voor bedrijven die onder dit besluit landbouw vallen geldt geen vergunningplicht.
Zij kunnen bij wijziging of bij nieuwvestiging volstaan met een melding aan
het bevoegd gezag. Dit brengt het risico met zich mee dat er investeringen
worden gedaan waarvan achteraf blijkt dat er niet aan de geluidseisen wordt
voldaan die in het besluit zijn vastgelegd. Dit risico neemt toe met de schaalvergroting
in de landbouw. Hier ligt dus een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor
de ondernemer. Om nu te voorkómen dat er al te vaak achteraf moet worden
ingegrepen, is in het besluit geregeld dat het bevoegd gezag binnen vier weken
na ontvangst van de melding kan besluiten dat er een akoestisch rapport moet
worden overlegd indien het aannemelijk is dat niet aan de geluidseisen zal
worden voldaan. Het bevoegd gezag kan op basis van zo’n rapport vervolgens
nadere eisen stellen om er voor te zorgen dat er aan de normen wordt voldaan.
De geluidseisen in het Besluit landbouw zijn van toepassing op activiteiten
die binnen de inrichting plaatsvinden en dus niet op eventueel aan- en afrijdend
verkeer. Ook zijn de geluidseisen in het besluit niet van toepassing op laden
en lossen en op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of
motorrijtuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 6.00 en 19.00 uur.
Vergunningplichtige bedrijven
Het bevoegd gezag stelt in de Wm-vergunning de geluidseisen vast.
Bij de vergunningverlening kan het bevoegd gezag ook geluidsoverlast door
aan- en afrijdend verkeer betrekken. Voor wat betreft geluidhinder door wegverkeersbewegingen
van en naar de inrichting is de circulaire van 29 februari 1996 van de
toenmalige minister van VROM (de Schrikkelcirculaire, Staatscourant 1996,
nr. 44) van toepassing. In deze circulaire wordt gemeente- en provinciebesturen
geadviseerd hoe dergelijke geluidhinder te beoordelen.
Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de vergunningverlening
een akoestisch rapport nodig is. De noodzaak tot een akoestisch rapport wordt
in het algemeen bepaald door omvang en tijdstip van de activiteiten binnen
de inrichting, de omvang van de verkeersaantrekkende werking en de aanwezigheid
van gevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
J. M. Cramer