29 382
Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 28 juni 1962 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid (Verdrag Nr. 118 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar zesenveertigste zitting; Trb. 1962, 122 en Trb. 1964, 23)

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 maart 2006

In mij brief van 28 november 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 382, nr. 13) heb ik aangekondigd een wetsvoorstel te zullen indienen dat voorziet in de voortzetting van socialezekerheidsaanspraken van degenen die al voor 1 januari 2000, de datum van inwerkingtreding van de Wet BEU, recht hadden op een AOW-, Anw-, WAO- of WAZ-uitkering en die toen al buiten Nederland woonden. Daarmee wordt het overgangsrecht van de Wet BEU dat aanvankelijk voor drie jaar gold, onbeperkt in de tijd voortgezet.

In het algemeen overleg met de vaste Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 1 februari 2006 (kamerstuk 29 382, nr. 15) betoonden de fracties van CDA en PvdA zich tevreden over de eerste resultaten van de Wet BEU. De fractie van het CDA pleitte er voor om de pardonregeling uit te breiden met huidige AOW-gerechtigden die voor de inwerkingtreding van de Wet BEU in een niet-verdragsland woonden, maar pas na de inwerkingtreding van de Wet BEU 65 jaar zijn geworden. Ik heb toegezegd te onderzoeken of aan dit verzoek kan worden tegemoet gekomen.

De uitbreiding van de doelgroep van de overgangsregeling van de Wet BEU is al in 1999 onderwerp geweest van een gedachtewisseling tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer. De toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was van mening dat het overgangsrecht uitsluitend dient te gelden voor personen die al voor de inwerkingtreding van de Wet BEU een uitkering ontvingen en in het buitenland woonden. Ik ben van mening dat deze opvatting nog steeds geldig is. Het uitbreiden van de doelgroep met personen die een minder sterk beroep op het rechtszekerheidbeginsel hebben, zou ernstig afbreuk doen aan de effectiviteit van de Wet BEU. Dan immers, zouden ook andere categorieën, een beroep op verruiming van de overgangsmaatregelen kunnen doen.

Ik wijs er nog op dat het niet zo is dat het recht op AOW-pensioen wordt beëindigd als de betrokkene in een niet-verdragsland woont. De Wet BEU heeft immers geen invloed op het recht op uitkering van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Ongehuwden in een niet-verdragsland ontvangen maximaal het bedrag van een gehuwde AOW-gerechtigde, namelijk 50% van het minimumloon. Dit hangt samen met het feit dat het handhavingsrisico in de AOW betrekking heeft op de leefsituatie. Ik ben van mening dat bij de toepassing van de AOW niet sprake is van een bijzondere hardheid om van deze lijn af te wijken.

Voor de goede orde deel ik nog mee dat ik UWV en SVB, gelijktijdig met mijn brief aan uw Kamer van 28 november 2005, heb gevraagd te anticiperen op de pardonregeling die ik in die brief heb aangekondigd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Naar boven