nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juli 2005
In verband met de behandeling van wetsvoorstel 29 382 inzake de goedkeuring
van het voornemen om Verdrag nr. 118 van de Internationale Arbeidsorganisatie
(IAO) op te zeggen, heb ik tijdens het wetgevingsoverleg op 15 juni 2004
aan de Vaste Commissie voor SZW toegezegd een onderzoek te zullen doen naar
de mogelijkheid om Verdrag nr. 118, na opzegging, opnieuw te bekrachtigen,
en daarover verslag uit te brengen. Aan de Eerste Kamer heb ik vervolgens
toegezegd om bij dit onderzoek ook het oordeel van de IAO te betrekken.
Nu het onderzoek is afgerond kan ik u, mede namens de minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, als volgt informeren.
Er bestaan voor Nederland in beginsel geen beletselen om opnieuw partij
te worden bij Verdrag nr. 118. Herbekrachtiging kan echter uitsluitend de
onderdelen medische zorg en uitkeringen bij ziekte, moederschap en werkloosheid
betreffen. Immers, de in artikel 5, eerste lid, van Verdrag nr. 118 neergelegde
exportverplichting is onverenigbaar met het handhavingsbeleid van de Wet beperking
export uitkeringen en staat derhalve in de weg aan bekrachtiging van Verdrag
nr. 118 voor de onderdelen ouderdom, invaliditeit, overlijden en arbeidsongevallen/beroepsziekten.
Evenmin is bekrachtiging voor het onderdeel gezinsuitkeringen aangewezen.
Artikel 6 van Verdrag nr. 118, dat ziet op het genot van gezinsuitkeringen
ten behoeve van op het grondgebied van verdragspartijen wonende kinderen,
kan namelijk zodanig worden uitgelegd dat de exportbeperking in de AKW geen
stand houdt. Dit risico acht ik, in het licht van de overwegingen die hebben
geleid tot opzegging van Verdrag nr. 118, niet aanvaardbaar.
Hoewel herbekrachtiging van Verdrag nr. 118 op enkele onderdelen aan de
orde zou kunnen zijn, acht ik het echter niet opportuun hiertoe voorbereidingen
te treffen. Daarbij gelden voor mij twee belangrijke overwegingen.
In de eerste plaats heeft het kabinet onlangs besloten om partij te worden
bij het Verdrag betreffende geneeskundige verzorging en uitkeringen bij ziekte,
1969 (Verdrag nr. 130). Bovendien onderzoek ik de mogelijkheid om partij te
worden bij het Verdrag betreffende de bevordering van de werkgelegenheid en
de bescherming tegen werkloosheid, 1988 (Verdrag nr. 168) en het Verdrag betreffende
de bescherming bij moederschap, 2000 (Verdrag nr. 183). De genoemde drie verdragen
zien op dezelfde takken van sociale zekerheid waarvoor herbekrachtiging van
Verdrag nr. 118 aan de orde zou kunnen zijn. Echter, deze verdragen bevatten
meer specifieke normen ten aanzien van de onderscheiden risico's in vergelijking
met het algemene beginsel van gelijke behandeling naar nationaliteit dat is
neergelegd in Verdrag nr. 118 (welk beginsel overigens zonder meer vastligt
in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving). Bekrachtiging van de Verdragen
nrs. 130, 168 en 183, indien mogelijk, heeft dan ook mijn voorkeur boven het
opnieuw partij worden bij Verdrag nr. 118.
In de tweede plaats kan aan een herbekrachtiging van Verdrag nr. 118 niet
de internationale signaalfunctie worden toegedicht die doorgaans een rol speelt
in de afweging of Nederland een verdrag van de IAO al dan niet dient te bekrachtigen.
Deze signaalfunctie heeft Nederland in 1964 reeds vervuld bij de oorspronkelijke
bekrachtiging van Verdrag nr. 118, toen Nederland tot de eerste bekrachtigende
landen hoorde. De laatste bekrachtiging van Verdrag nr. 118 stamt echter uit
1994 (door de Filippijnen). Het valt dan ook niet te verwachten dat een Nederlandse
bekrachtiging tot een nieuwe impuls voor meer bekrachtigingen zal leiden.
Bovendien zal een (nieuw) Nederlands signaal met betrekking tot Verdrag nr.
118 mogelijk niet goed worden begrepen in het licht van de eerdere opzegging
door Nederland van hetzelfde verdrag.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus