Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29372 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29372 nr. 10 |
Ontvangen 23 februari 2004
1. Doel en positionering wetsvoorstel
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de verschillende fracties over dit wetsvoorstel. Ik vertrouw er op dat mijn antwoorden op deze vragen en de door mij opgestelde nota van wijziging zullen bijdragen aan een spoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel. In de nota van wijziging heb ik een aantal wijzigingen voorgesteld naar aanleiding van vragen in het verslag. In antwoord op deze vragen, zal ik hier nader op ingaan.
De leden van de fractie van het CDA vroegen in te gaan op de gang van zaken rond de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de liberalisering. Inderdaad is deze algemene maatregel van bestuur reeds op 8 december 2003 door de Koningin ondertekend. Het traject van vaststelling, bekendmaking en inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur omvat, na de signering door de Koningin, nog de contrasignering door de verantwoordelijke bewindspersoon, plaatsing in het Staatsblad door de Minister van Justitie en daarna – op zijn vroegst de dag na datum van plaatsing in het Staatsblad – de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur.
Vanwege de doorlooptijd van dit traject in combinatie met het feit dat de stukken aan het einde van het jaar tijdig bij mijn ambtgenoot van Justitie aangeleverd moeten worden om in praktische zin te kunnen voorzien in publicatie, heb ik besloten tot een proactieve aanpak met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur. De algemene maatregel van bestuur moest immers vóór 1 januari 2004 in werking kunnen treden. Aanlevering van de algemene maatregel van bestuur bij Justitie voor publicatie is geschiedt onder embargo, en daarbij is afgesproken dat de algemene maatregel van bestuur niet gepubliceerd mocht worden dan nadat uw Kamer instemming had verleend. Na het akkoord van uw Kamer is Justitie daarover ingelicht en is op 23 december 2003 de algemene maatregel van bestuur gepubliceerd. Op deze manier heb ik derhalve gehoor gegeven aan de wens van uw Kamer. Wanneer ik op akkoord van uw Kamer had gewacht en daarna pas signering door de Koningin had verzocht, was het risico aanwezig dat de algemene maatregel van bestuur niet tijdig gepubliceerd zou kunnen worden, en dan dus ook niet tijdig in werking zou kunnen treden. Dat risico kon ik niet nemen. Gevolg was dan namelijk geweest dat liberalisering van de energiemarkt op 1 januari 2004 zou hebben plaatsgevonden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het garanderen van publieke belangen zich kan verdragen met het uiteindelijk privatiseren van de energiebedrijven. Zij vroegen of de regering nog steeds volledige privatisering wenselijk acht. Ik heb uw Kamer een brief toegezegd met daarin mijn visie op privatisering van de energiebedrijven. Ik verwacht deze brief half maart naar uw Kamer te kunnen zenden. In deze brief zal ik de ontwikkelingen schetsen zoals ik die momenteel op de Europese en nationale energiemarkt signaleer. Daar ontwikkelen zich steeds grotere Europese energiebedrijven en lijkt het er op dat sprake zal zijn van een Europese energiemarkt met oligopolistische trekken. Ik reken het tot mijn verantwoordelijkheid om te komen tot een optimale borging van de publieke belangen in deze sector en tot het garanderen van de positie van de afnemers op deze markt in het algemeen en die van de consument in het bijzonder.
In het algemeen worden publieke belangen geborgd via regelgeving en toezicht. Immers, het belang van aandeelhouders staat niet gelijk aan die publieke belangen en aandeelhouders in energiebedrijven hebben nagenoeg geen bevoegdheden om effectief te komen tot borging van publieke belangen, wanneer zij dit zouden willen. Ik acht borging van publieke belangen via aandeelhouderschap dan ook niet effectief.
Ik wil het vraagstuk van privatisering vooral praktisch en niet dogmatisch benaderen. Om eventueel over te kunnen gaan tot privatisering dient in ieder geval de regelgeving en het toezicht adequaat geregeld te zijn en boven iedere twijfel goed te functioneren. Dit zijn de uitgangspunten waarbinnen ik u mijn visie op privatisering zal geven in mijn brief van maart aanstaande.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of het gewenst is dat het wetsvoorstel verder gaat dan vereist is op grond van de Europese regelgeving. In het algemeen is het gewenst om, indien er sprake is van implementatie van Europese regelgeving, het wetsvoorstel dat strekt tot implementatie te beperkten tot die voorschriften die noodzakelijk zijn ter uitvoering van deze Europese regelgeving. Dit vloeit ook voort uit Aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het wetsvoorstel strekt in hoofdzaak tot implementatie van een tweetal richtlijnen. Deze richtlijnen stellen onder meer voorwaarden aan de liberalisering voor de markt voor elektriciteit en gas. De richtlijnen laten de invulling van een aantal uitgangspunten over aan de lidstaten. De bepalingen in dit wetsvoorstel die niet direct ter implementatie van deze richtlijnen strekken, hangen zo nauw samen met de door de richtlijnen voorgeschreven liberalisering van de elektriciteitsen gasmarkt, dat zij daarbij niet kunnen ontbreken. Naar mijn mening is er dan ook niet zozeer sprake van een lokale invulling van Europese regels, maar wordt op enkele onderwerpen de keuze gemaakt om het doel van de Europese regels in Nederland daadwerkelijk te bereiken, enkele aanvullende regels te stellen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of verder gaan dan op grond van de Europese richtlijnen is vereist, niet leidt tot een belemmering voor het totstandkomen van een Europese markt en of dat de Nederlandse energiebedrijven niet op achterstand plaatst ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten. De leden van de D66-fractie stelden in dit verband de vraag wat het verschuiven van de economische eigendom van de netwerken naar de netbeheerders betekent voor de positie van de verschillende partijen op de Europese markt en wat dit betekent voor het level playing field in Europa. Ik merk op dat ook buitenlandse ondernemingen die hier actief willen zijn te maken hebben met het speelveld dat we met dit wetsvoorstel op de Nederlandse markt creëren. Ze vallen onder dezelfde condities voor toegang tot de netten en onder dezelfde bepalingen ter bescherming van de consumenten als die hier voor de Nederlandse ondernemingen gelden. In die zin worden Nederlandse bedrijven dus niet op achterstand geplaatst ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten. Bij de invulling van de ruimte die de richtlijnen hebben overgelaten aan de lidstaten heb ik het belang van de Nederlandse consument centraal gesteld. De verplichting om netbeheerders het economische eigendom van de door hen beheerde netwerken te verschaffen, is eveneens ingegeven door het belang dat de Nederlandse consument heeft bij een kwalitatief sterk, efficiënt en non-discriminatoir beheer van de netwerken.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de effecten van de implementatie van de tweede elektriciteitsrichtlijn op het investeringsklimaat en de gewenste productiecapaciteit in Nederland. Deze richtlijn zal bijdragen tot een verdere integratie en harmonisatie van de verschillende deelmarkten voor elektriciteit in Europa. Dit komt het beter functioneren van de groothandelsmarkt, en daarmee het investeringsklimaat voor private investeerders, ten goede. De richtlijn kent twee bepalingen die specifiek op de leveringszekerheid van de elektriciteitsproductie ingaan. Het betreft ten eerste de bepaling waardoor lidstaten worden verplicht de mogelijkheid voor een tenderprocedure in hun wetgeving op te nemen. Ik ben van mening dat een dergelijke procedure het investeringsklimaat niet bevordert maar juist verslechtert. Ik verwacht niet dat ik van deze mogelijkheid gebruik zal maken. De tweede bepaling in de richtlijn betreft de verplichting om de ontwikkeling van vraag en aanbod van elektriciteit te monitoren. Dit acht ik van groot belang. Inmiddels heeft TenneT een systematiek ontwikkeld op basis waarvan in 2003 een eerste vrijwillige monitoring heeft plaatsgevonden. Met dit wetsvoorstel wordt de monitoring van vraag en aanbod wettelijk verankerd. Ten slotte merk ik op dat ik conform mijn eerdere toezegging nog voor de zomer aan uw Kamer een voorstel zal voorleggen over een adequate waarborging van het publieke belang van de leveringszekerheid.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke van de voorgestelde maatregelen niet voortvloeien uit de implementatie van de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn. De leden van de fractie van D66 vroegen naar een overzicht van de maatregelen die verder gaan dan de Europese richtlijnen voorschrijven. In de bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is in een tabel per bepaling van het wetsvoorstel aangegeven of deze bepaling (mede) strekt ter implementatie van de genoemde Europese richtlijnen, of dat deze bepaling voortvloeit uit nationaal beleid. Bij deze tabel merk ik ter toelichting op dat de artikelen waarvan is aangegeven dat deze nationaal beleid bevatten, weliswaar niet strekken tot implementatie van de richtlijnen in strikte zin, maar wel noodzakelijk of ondersteunend zijn, in wetstechnische of inhoudelijke zin, voor een geliberaliseerde markt voor de levering van gas en elektriciteit. Het grootste deel van deze bepalingen is derhalve niet los te zien van de implementatie van de Europese richtlijnen. In aanvulling op deze tabel noem ik enkele hoofdonderwerpen van nationaal beleid in dit wetsvoorstel. Hierbij valt te denken aan maatregelen die gericht zijn op de betrouwbaarheid van de netten (bijvoorbeeld de verplichting tot het opstellen van een kwaliteits- en capaciteitsdocument en een wijze van tariefregulering die rekening houdt met kwaliteitsaspecten) en regels ter versterking van de positie van consumenten (bijvoorbeeld regels over het van toepassing zijn van de bepalingen over consumentenkoop op energiecontracten). Voorts vloeit ook de aanscherping van de taakverdeling tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur van de Dienst uitvoering en Toezicht energie (hierna: DTe), waarbij tevens voor de DTe, onder andere door de introductie van een systeem van bestuurlijke boetes, verbeterde mogelijkheden tot handhaving bestaan, strikt genomen niet voort uit Europese regelgeving. Deze bepalingen zijn wel in lijn met het beleid dat aan de Europese richtlijnen ten grondslag ligt.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de maatregelen die niet voortvloeien uit de richtlijnen ook in andere landen zijn ingevoerd dan wel in voorbereiding zijn. Ik belicht wat dit betreft de twee belangrijkste bepalingen: de kwaliteitsregulering en de aangescherpte eisen inzake unbundling. Wat betreft de unbundling hebben Duitsland en Frankrijk nu nog een systeem van administratieve unbundling. Dat zal op grond van de richtlijnen straks minimaal juridische unbundling moeten worden. Het Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Italië, Spanje en Zweden kennen net als Nederland een systeem van juridische unbundling. In het Verenigd Koninkrijk kiezen sommige bedrijven evenwel uit het oogpunt van specialisatie vrijwillig voor eigendomssplitsing van het netwerk- en het leveringsbedrijf omdat netwerk- en leveringsactiviteiten om verschillende expertises vragen. Wat betreft de situering van de economische eigendom van de netwerken is primair van belang dat ook andere lidstaten ter uitvoering van de richtlijnen voorschrijven dat netbeheerders de noodzakelijke bevoegdheden inzake exploitatie, onderhoud en ontwikkeling van netten hebben. Dit impliceert dat netbeheerders ook daar een met economische eigendom overeenkomende beschikkingsmacht over de netwerken moeten hebben. Voor zover mij bekend is dit laatste alleen in het Nederlandse wetsvoorstel ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Wat betreft de kwaliteitsregulering proberen meer landen een vorm van output regulering te ontwikkelen. In Noorwegen en Italië is een vergelijkbaar systeem ontwikkeld dat tot doel heeft de netbeheerder te prikkelen de investeringen op peil te houden door middel van een bonus-malussysteem.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de bepalingen die niet in andere landen zijn of worden ingevoerd bijdragen aan de totstandkoming van een goed werkende Europese energiemarkt. Naar mijn oordeel dragen de voorgestelde bepalingen uit het wetsvoorstel bij tot de totstandkoming van een goed functionerende interne markt. Ik stel daarbij het belang van de consument centraal. Naast de voorgestelde bepalingen is een groot aantal andere factoren van belang voor een goed functionerende interne markt. Transparantie en liquiditeit op de groothandelsmarkt zijn cruciale voorwaarden voor een effectief werkende markt. Daarnaast is marktwerking gebaat bij een voldoende aantal aanbieders dat actief is en effectief met elkaar concurreert om de gunst van de afnemers. Ook daadwerkelijk onafhankelijk netbeheer en een stelsel van regulering waarbij de netbeheerder geprikkeld wordt om de betrouwbaarheid van zijn netten te optimaliseren, komen de consument ten goede. Op mijn visie op de Europese energiemarkt zal ik binnenkort nader ingaan in mijn brief over de privatisering van de energiebedrijven.
De leden van de VVD-fractie stelden voor om een onderscheid te maken tussen consumentenbelangen en bredere maatschappelijke belangen en vroegen of de continuïteit van de energiesector ook als breder maatschappelijk belang wordt gezien. In de memorie van toelichting ben ik nader ingegaan op de publieke belangen in de energiesector. Ik maak een onderscheid in maatregelen die ik nodig acht specifiek voor een betere marktwerking en doelmatig toezicht en maatregelen die ik nodig acht om de belangen van de consument veilig te stellen. In ieder geval is continuïteit van de energievoorziening een publiek belang. Een gezonde sector maakt onderdeel uit van een breder maatschappelijk belang.
2. De bevoegdheidsverdeling tussen de Minister en de DTe
De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom niet vaker gebruik is gemaakt van de bevoegdheden op grond van artikel 6 van de Elektriciteitswet 1998. De Minister van Economische Zaken heeft inderdaad nauwelijks gebruik gemaakt van de bevoegdheid een aanwijzing te geven aan de directeur DTe. Daar was ook geen aanleiding toe. De achtergrond van de huidige voorstellen inzake de taakverdeling tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe hebben geen relatie met het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid. Achtergrond van de verduidelijking van de bevoegdheidsverdeling is een heldere afbakening van de verschillende verantwoordelijkheden.
De leden van de fractie van het CDA vroegen tegen deze achtergrond verder of de toezichthouder op de energiemarkt wel een zelfstandig bestuursorgaan moet worden. Zoals gezegd is de achtergrond van de verduidelijking van de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe gelegen in een heldere verantwoordelijkheidsverdeling. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de ordening van de energiemarkt en kan in dat kader algemeen verbindende voorschriften opstellen. De directeur DTe is verantwoordelijk voor uitvoering en toezicht. In dat kader kan de directeur DTe, uiteraard binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving, in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht, door middel van beleidsregels nadere duiding geven aan haar beschikkingspraktijk. Juist deze heldere afbakening van verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de directeur DTe passen bij een zbo-status.
De leden van de CDA-fractie wierpen de vraag op waarom op grond van de voorgestelde artikelen 26b en 36 van de Elektriciteitswet 1998, en het voorgestelde artikel 12 van de Gaswet, bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld die de directeur DTe in acht moet nemen bij de vaststellingen van tariefstructuren en voorwaarden. Naar hun mening behoren zulke regels, gelet op het belang ervan, bij een formele wet of bij een algemene maatregel van maatregel van bestuur, waarvoor een voorhangprocedure geldt, tot stand te komen.
De achtergrond van de voorgestelde artikelen 26b en 36, van de Elektriciteitswet 1998, en het voorgestelde artikel 12, van de Gaswet is dat de Minister van Economische Zaken om beleidsmatige redenen in algemene zin enige sturing aan inhoud van de tariefstructuren en de voorwaarden moet kunnen geven. Bedacht dient te worden dat het hier gaat om regels die tot nu toe vrijwel volledig in het domein van de DTe liggen, en dat mijn voorstel is die regels op het hogere niveau van ministeriële regeling vast te stellen. Het niveau van amvb of wet past hier echter niet. Bovendien zal met een ministeriële regeling snel ingespeeld kunnen worden op recente ontwikkelingen. Deze regels zullen bovendien naar hun aard een gedetailleerd en technisch karakter hebben. Overigens merk ik op dat, voordat een ministeriële regeling wordt vastgesteld representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt worden geraadpleegd, en de directeur DTe gevraagd zal worden een advies te geven over het ontwerp in verband met handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van de regelingen.
De leden van de fractie van het CDA meenden dat het voorgestelde artikel 26b van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk het voorgestelde artikel 12 van de Gaswet niet verenigbaar zijn met artikel 23 van de tweede elektriciteitsrichtlijn respectievelijk met artikel 25 van de tweede gasrichtlijn. Deze bepalingen eisen dat de regelgevende instantie geheel onafhankelijk is van belangen van de elektriciteits- respectievelijk de gassector. De Minister van Economische Zaken voldoet niet aan deze eis in verband met zijn aandeelhouderschap in TenneT respectievelijk Gasunie, aldus de leden van de CDA-fractie. Hetzelfde geldt naar hun mening met betrekking tot het voorgestelde artikel 82 van de Gaswet, op grond waarvan de Minister van Economische Zaken regels kan stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder netbeheerder kleinverbruikers toegang tot hun gasnet moeten verlenen.
Ik deel de opvatting van de leden van de CDA-fractie niet. De bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken in artikel 12 van de Gaswet en artikel 26b van de Elektriciteitswet 1998 is geen implementatie van artikel 23 van de tweede elektriciteitsrichtlijn en artikel 25 van de tweede gasrichtlijn. De Minister van Economische Zaken dient hier dan ook niet gezien te worden als regelgevende autoriteit. De bevoegdheid van de DTe om op basis van de ministeriële regeling tarieven en voorwaarden te toetsen en deze vervolgens goed te keuren, is wel gebaseerd op genoemde artikelen van de richtlijnen. Deze bevoegdheid berust dus niet bij de Minister van Economische Zaken en dus is er ook op dit punt geen strijd met de richtlijnen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe de taakverdeling tussen de minister en de directeur DTe tot stand komt. Ik ben verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de ordening van de energiemarkt. Dat komt onder meer tot uiting doordat ik de beleidsuitgangspunten op basis van formele wetgeving vastleg in algemene maatregelen van bestuur, in ministeriële regelingen en in beleidsregels. De directeur DTe is verantwoordelijk voor een goede uitoefening van de aan hem toegekende taken. Deze taken hebben betrekking op het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving op het terrein van gas en elektriciteit en op het geven van uitvoering aan de wetgeving door middel van het nemen van individuele besluiten. Waar de regelgeving ruimte laat voor interpretatie kan de DTe in overeenstemming met het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht door middel van beleidsregels nadere duiding geven aan haar beschikkingspraktijk. In het wetsvoorstel is de verdeling van verantwoordelijkheden op hoofdlijnen vastgelegd. De verdere invulling van de taakverdeling tussen de directeur DTe en mij zal worden vastgelegd in het zogenaamde relatiestatuut EZ-NMa.
Tevens vind ik de inbreng op basis van de praktijkervaring van de DTe bij de voorbereiding en uitvoering van mijn keuzes uiterst waardevol. Daarom heeft de directeur DTe een belangrijke adviserende functie. De directeur DTe krijgt de mogelijkheid om voorgenomen nieuwe wet- en regelgeving te toetsen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Tevens kan de directeur DTe in datzelfde kader bestaand beleid evalueren en rapportages uitbrengen inzake de effecten van voorgenomen of geldende regelgeving op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid. Tot slot heeft de directeur DTe in het kader van zijn adviserende functie tot taak om de werking van de energiemarkt te volgen en daarover verslag te doen. Langs deze weg wordt de adviserende functie van de directeur DTe vormgegeven. Van belang is daarbij dat de directeur DTe mij kan adviseren bestaande of voorgenomen regelgeving aan te passen. Om maximale transparantie te garanderen, zal ik alle formele adviezen van de directeur DTe openbaar maken, eventueel vergezeld van mijn bevindingen. Eén en ander zal ook worden uitgewerkt in het relatiestatuut EZ-NMa. Overigens is ervoor gekozen om de relatie tussen de Minister van Economische Zaken en de toezichthouders die onder verantwoordelijkheid van Economische Zaken vallen zo veel mogelijk te uniformeren.
Tevens vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de DTe voldoende menskracht heeft om die nieuwe taken uit te voeren. DTe is in 2002 verder gegroeid naar 55 formatieplaatsen, mede na overleg met uw Kamer. Eind 2003 heeft DTe mij verzocht om verdere uitbreiding in het licht van de nieuwe taken die wettelijk bij DTe worden belegd. Dit verzoek heb ik afgewogen tegen aan de ene kant de accentverlegging van regulering naar toezicht en de krachtige inzet daarbij van een aangescherpt handhavingsinstrumentarium en aan de andere kant de taakstelling die aan EZ is opgelegd in het regeringsakkoord. Op basis hiervan is op dit moment 5 extra fte door mij toegekend. Met deze recente uitbreiding en gezien het nu voorgestelde takenpakket, acht ik DTe kwantitatief voldoende toegerust om haar taken effectief te kunnen uitvoeren.
De leden van de VVD-fractie vroegen op welke manier ik de inhoud van de delegatiebepalingen ga invullen en op welke manier uw Kamer hierbij wordt betrokken. Bij de invulling van de delegatiebepalingen hanteer ik twee prioriteitscategorieën:
1) inwerkingtreding op dezelfde datum als deze wetswijziging
2) inwerkingtreding uiterlijk 1 januari 2005
Een overzicht van deze bepalingen treft u hieronder aan. Invulling van de overige delegatiebepalingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, komen op een later moment aan de orde.
Categorie 1, in werking op zelfde datum als wet
In het kader van de implementatie van de Europese Richtlijnen (nr. 2003/54/EG en nr. 2003/55/EG, PbEG L 176) wordt thans gewerkt aan regels ten aanzien van onder andere afnemersaangelegenheden: switchverplichting, consumentenbescherming en stroometikettering. Ten aanzien van de wisseling van leverancier (switchen, artikel 24a Elektriciteitswet 1998, artikel 17a Gaswet) wordt bepaald binnen welke termijn en op welke wijze een netbeheerder deze switch ten behoeve van de afnemer van zowel gas als elektriciteit dient uit te voeren. In het kader van de bescherming van de consument (artikel 95b Elektriciteitset 1998, artikel 44 en 82 Gaswet) zullen de bepalingen van de Annex van de genoemde richtlijnen bij ministeriële regeling worden vastgelegd, voor zover nodig in aanvulling op het Burgerlijk Wetboek. Dit betreft regels ten aanzien van de informatie die netbeheerders en leverancies aan afnemers moeten verstrekken over geldende tarieven en voorwaarden, regels over inhoud en totstandkoming van de voorwaarden en eisen ten aanzien van de kwaliteit van de geleverde diensten. Wat betreft stroometikettering (artikel 95k Elektriciteitset 1998) zal bij ministeriële regeling nader worden bepaald welke energiebronnen in ieder geval in het etiket moeten worden opgenomen (duurzame energie, gas, kolen, kernenergie), hoe de etikettering moet plaatsvinden en aan welke betrouwbaarheidvereisten de informatie moet voldoen.
Categorie 2, in werking uiterlijk op 1 januari 2005
In de voorgestelde artikelen 4a Elektriciteitswet 1998 en 52a Gaswet is aangegeven over welke gegevens de Minister van Economische Zaken betreffende de leverings- en voorzieningszekerheid jaarlijks verslag dient uit te brengen. Op dit moment wordt over een groot deel van deze gegevens reeds gerapporteerd. Deze bestaande informatiestromen worden thans in kaart gebracht teneinde een analyse uit te kunnen voeren welke aanvullende nadere regels noodzakelijk zullen zijn.
Het wetsvoorstel bevat voorts bepalingen die strekken tot de wijziging van de artikelen 12, 18a en 82 van de Gaswet. Bij nota van wijziging wordt hier verdere invulling aan gegeven. De voorgestelde artikelen geven de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen ten aanzien van de voorwaarden en tarieven die individuele netbeheerders en gasopslagbedrijven hanteren voor het uitvoeren van transport van gas en daarmee verbonden diensten, en voor de opslag van gas. Deze regels zullen de thans geldende richtlijnen voor gastransport en opslag die door de DTe zijn vastgesteld, vervangen. Tevens wordt het met de voorgestelde wijzigingen mogelijk om de privaatrechtelijke gasregelingen die in verband van het Platform Versnelling Energieliberalisering zijn opgesteld, publiekrechtelijk te borgen.
Op het terrein van het netbeheer en de kwaliteit van het transport bereid ik regels voor betreffende de jaarlijkse rapportages (artikel 19b Elektriciteitswet 1998, artikel 35b Gaswet), de eisen ten aanzien van kwaliteitsbeheersing en capaciteit (artikel 21 Elektriciteitswet 1998, artikel 8 Gaswet), de eisen ten aanzien van de registratie van onderbrekingen (artikel 24b Elektriciteitswet 1998, artikel 17b Gaswet) en de tegemoetkomingsregeling voor afnemers die een leveringsonderbreking hebben ondervonden. Wat betreft de jaarlijkse rapportages gaat het om een nadere aanduiding van de inhoud van deze rapportages, onder andere om zeker te stellen dat de informatie op doelmatige, uniforme en onderling vergelijkbare wijze wordt gepresenteerd. De regels over kwaliteitsbeheersing en capaciteit zullen de inhoud betreffen van het kwaliteits- en capaciteitsdocument dat de netbeheerders eenmaal per twee jaar opstellen. Ook leg ik daarin de eisen vast waaraan het kwaliteitsbeheersingssysteem dient te voldoen, alsmede de wijze waarop netbeheerders aannemelijk kunnen maken dat zij daaraan voldoen. In de regels over de registratie zal ik onder andere vastleggen, welke gegevens in de registraties dienen te worden betrokken, aan welke vorm-, methode- en betrouwbaarheidseisen de registraties moeten voldoen, en hoe daarover gerapporteerd dient te worden. In de regels betreffende tegemoetkoming bij onderbrekingen wil ik de voorwaarden vastleggen die van toepassing zijn voor deze tegemoetkomingen en om welke bedragen het gaat in relatie tot de duur van de onderbrekingen.
Ten behoeve van de goede kwaliteit en draagvlak van de regels zal ik belangenorganisaties, netbeheerders en marktpartijen raadplegen over de inhoud van de voorgenomen regels. DTe zal mij adviseren over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Bij de voorbereiding van deze regels betrek ik uiteraard de opvattingen dienaangaande die uw Kamer hierover bij de behandeling van het wetsvoorstel naar voren brengt.
2.1 Rol van de representatieve organisaties
De leden van de CDA-fractie vroegen naar het vervallen van artikel 33 van de Elektriciteitswet 1998. Zij verzochten tevens het op dit artikel gebaseerde overleg weer in de wet op te nemen. Het wetsvoorstel bevat een wijziging van de procedure tot vaststelling van de tariefstructuren en voorwaarden zoals bedoeld in artikel 27 en artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998. De achtergrond van de gewijzigde procedure is de herverdeling van bevoegdheden tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe in het kader van de verduidelijking van de afbakening van beider verantwoordelijkheden. Bij nota van wijziging op dit wetsvoorstel wordt de afbakening verder vormgegeven. De wijziging houdt in dat de Minister van Economische Zaken in de nieuwe situatie bij ministeriële regeling regels kan stellen ten aanzien van de desbetreffende tariefstructuren en voorwaarden. Netbeheerders zullen in de nieuwe situatie geen gezamenlijke voorwaarden indienen, maar individuele voorwaarden, die moeten voldoen aan genoemde regelgeving. Het voorgestelde artikel 26 bevat de bepaling dat de directeur DTe, alsmede representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt worden geraadpleegd, voordat de desbetreffende ministeriële regeling wordt vastgesteld. Dat vind ik van belang omdat dit bijdraagt aan een goede kwaliteit en een breed maatschappelijk draagvlak van deze besluiten. De inbreng van deze organisaties op de tot stand te komen regels is daarmee geborgd. Het blijft uiteraard zo dat netbeheerders zullen moeten samenwerken teneinde een samenhangend stelsel van netbeheer tot stand te brengen. De in het kader van deze samenwerking te maken afspraken zullen, waar relevant, neerslaan in de voorwaarden van individuele netbeheerders. Ik vind het daarom niet noodzakelijk dat een wettelijk verplicht overleg tussen deze partijen in datzelfde kader blijft bestaan. Dat zou ook de administratieve lasten onnodig verhogen.
De leden van de fractie van D66 vroegen naar de wijze waarop netbeheerders en gebruikers worden geconsulteerd bij het opstellen van de nadere regels met betrekking tot de voorwaarden van netbeheerders. Bij het opstellen van de desbetreffende regels vind ik de inbreng van partijen op de energiemarkt van belang. Dat bevordert de goede kwaliteit en het brede maatschappelijk draagvlak van deze regels. De desbetreffende regels zullen pas worden vastgesteld nadat de directeur DTe, alsmede representatieve organisaties van partijen op de energiemarkt, waaronder netbeheerders, maar ook afnemersorganisaties, zijn geraadpleegd. De wijze waarop deze consultatie zal plaatsvinden staat vooraf niet vast. Van geval tot geval zal bekeken worden wat de meest verkieslijke methode is. Te denken valt bijvoorbeeld aan overleg met partijen, schriftelijke consultatierondes en het organiseren van hoorzittingen.
3. Over de marktopening per 1 juli
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoeveel huishoudens per 1 juli 2004 zullen switchen en of het juist is dat dit er meer dan 1 miljoen zullen zijn. Hier kan ik geen harde en eensluidende uitspraken over doen. Meer dan indicaties op grond van publiekspeilingen kunnen niet worden gegeven. Elke uitspraak over switchpercentages is daarom speculatief. Het Platform Versnelling Energieliberalisering (PVE) laat regelmatig representatieve peilingen verrichten onder consumenten. Daaruit komt naar voren dat nu 2 procent van de ondervraagden aangeeft zeker over te stappen naar een andere leverancier zodra zij keuzevrijheid hebben. Ook op grond van switchpercentages in landen waar consumenten al volledige keuzevrijheid hebben wordt een hoog switchpercentage zeer betwijfeld. In Duitsland, Vlaanderen, Scandinavië, Engeland was het switchpercentage bij marktopening laag te noemen. Ten slotte wil ik er nog op wijzen dat veel kleinverbruikers de afgelopen periode al zijn overgestapt naar een andere (groen)leverancier.
Leden van de fractie van de PvdA vroegen mij tevens in te gaan op de conclusie van Cap Gemini/Ernst en Young dat bij een switch van meer dan 5% administratieve chaos onvermijdelijk is. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat in het geval er meer dan 5% van de kleingebruikers zou switchen administratieve chaos zou ontstaan. Belangrijker dan het aantal switches is het percentage uitval ten gevolge van bijvoorbeeld fouten in switchaanvragen en gegevensbestanden van de energiebedrijven. De energiebedrijven nemen hiertoe organisatorische maatregelen, zoals beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide medewerkers die inzetbaar zijn voor het oplossen van eventuele uitvalsituaties. Daarnaast worden de databestanden opgeschoond. Wel merk ik op dat een fout in het databestand pas daadwerkelijk aan het licht kan komen, wanneer er een mutatie als gevolg van bijvoorbeeld switchen of verhuizen moet worden doorgevoerd. Een belangrijk aspect is tevens het aantal switches per netbeheerder dat verwerkt moet kunnen worden. De netbeheerders bereiden zich er op voor in elk geval 0,25 procent van hun totale aansluitingenbestand dagelijks als switch te kunnen verwerken, dat komt neer op zo'n vijf procent per maand. De bedrijven hebben, zo is mij meegedeeld, noodmaatregelen in voorbereiding voor het geval dit percentage veel hoger mocht zijn. Tot slot merk ik op dat netbeheerders de leveranciers mogelijk al zes weken voor marktopening in de gelegenheid zullen stellen switchverzoeken in te dienen zodat netbeheerders zich hierop tijdig kunnen voorbereiden.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of een centraal register, tussen de netbedrijven in, zou kunnen helpen om chaos te vermijden. Het creëren van een centraal register is een omvangrijk project dat, indien dit in korte tijd gerealiseerd zou moeten worden, grote risico's met zich mee brengt. Voor de opening van de markt op 1 juli 2004 is dit daarom geen reële optie. EnergieNed onderzoekt op dit moment de mogelijkheid en haalbaarheid van het vergelijken van gegevensbestanden van leveranciers en netbeheerders opdat vervolgens eventuele verschillen kunnen worden gecorrigeerd. Het is aan marktpartijen zelf om al dan niet te besluiten tot het tot stand brengen van een centraal register. EnergieNed is als brancheorganisatie wel begonnen met het opzetten van ketenregie. Ketenregie realiseert structurele borging van de kwaliteit van de uitwisseling van administratieve informatie tussen de bedrijven in de energiesector door middel van zelfregulering. De branche heeft voor de implementatie van ketenregie de organisatie B'con opgericht. EnergieNed streeft ernaar per 1 juli de eerste fase van ketenregie in de branche geoperationaliseerd te hebben.
Leden van de fractie van de PvdA vroegen ook of overwogen is om per 1 juli alleen de 700 000 kleinzakelijke verbruikers de mogelijkheid te geven te switchen en de consumenten pas te laten volgen als deze groep administratief soepel is overgegaan. De systematiek van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet maakt binnen de laatste categorie kleinverbruikers geen onderscheid naar type afnemer. Dit hangt samen met het feit dat de leveringsbedrijven en de netbeheerders in hun administratie dit onderscheid niet kennen. Dit betekent dat huishoudens in Nederland tegelijk met de laatste groep niet-huishoudelijke afnemers keuzevrijheid zullen krijgen. Overigens zou een eventuele splitsing van deze twee categorieën afnemers wetswijziging vergen. Gezien de hierboven beschreven gevolgen voor de administratie van energiebedrijven acht ik dit op dit moment onverstandig, en draagt het naar mijn mening ook niet bij aan de voorbereiding op een soepele marktopening. Bij de fasering van de liberalisering van de energiemarkt is gekozen voor objectief vast te stellen criteria: bij elektriciteit de aansluitwaarde en bij gas het verbruik. Onderscheid op soort gebruik, zakelijk of particulier, is veel minder eenduidig vast te stellen. Immers, een ieder is vrij zich als zelfstandig ondernemer te vestigen en zich bij de Kamer van Koophandel in te schrijven als ondernemer (éénmanszaak, VOF enz.). Bovendien is het huishoudelijke energieverbruik bij vele zelfstandige ondernemers niet apart vast te stellen vanwege het feit dat de woning, tevens bedrijfsruimte, van één gas- en één elektriciteitsmeter is voorzien. Ik heb daarbij vernomen dat het maken van onderscheid van soort gebruik, aanpassing van ongeveer 14 miljoen gegevens in de aansluitingenregisters en klantenbestanden noodzakelijk maakt. Dit vereist zeer grote inspanningen van de energiebedrijven, zowel netbeheerders als leveranciers, op het gebied van informatiesystemen en gegevensverzamelingen. Een splitsing van de twee categorieën heb ik dus niet verkozen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen wanneer het wetsvoorstel kan worden verwacht waarbij de regeling met betrekking tot consumentenkoop ook van toepassing wordt op energie-overeenkomsten. De beoogde uitbreiding van het bereik van de bepalingen inzake consumentenkoop wordt gerealiseerd door de wijziging van het Burgerlijk Wetboek die, na overleg met het ministerie van Justitie en de Raad voor de Rechtspraak, is neergelegd in de bijgaande nota van wijziging. Een afzonderlijk wetsvoorstel is daarvoor dus niet langer nodig.
De leden van de fractie van het CDA vroegen om te regelen, dat de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet met betrekking tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, in werking zullen treden. Artikel 86a van de Elektriciteitswet 1998 is ingevoegd bij artikel 69, onderdeel Q van de Gaswet; dat onderdeel is krachtens koninklijk besluit van 23 november 2001 (Stb. 577) al in werking getreden, en wel met ingang van 1 januari 2002. Artikel 50 van de Gaswet, waarin dezelfde materie wordt geregeld, is echter nog niet in werking getreden. Met ingang van 1 juli 2004 zal dit artikel alsnog in werking treden.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de mogelijkheden om in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een wettelijke opzegtermijn van 10 werkdagen op te nemen. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat een te lange opzegtermijn de keuzevrijheid van de consument niet ten goede komt. Het Burgerlijk Wetboek biedt wat dit betreft echter reeds een uitgebreide bescherming bij duurovereenkomsten. Zo wordt een algemene voorwaarde, inhoudende dat een contract een looptijd heeft van langer dan één jaar vermoed onredelijk bezwarend te zijn voor de consument tenzij de consument ten minste eens per jaar de overeenkomst kan opzeggen (artikel 6:237, onder j, van het BW, zie ook artikel 6:236, onder j van het BW). Hetzelfde geldt voor een opzegtermijn van meer dan drie maanden (artikel 6:237, onder l van het BW). Ik acht de bescherming die dit samenstel van bepalingen biedt adequaat.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar het opnemen van een wettelijke regeling ter bestrijding van zogeheten oneerlijke handelspraktijken. De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de aanpak van oneerlijke handelspraktijken. Op dit moment wordt gewerkt aan een Europese richtlijn over oneerlijke handelspraktijken. Dit voorstel van de Europese Commissie heeft mijn warme belangstelling, maar ik wil niet graag vooruitlopen op de Europese uitkomsten dienaangaande. Zo is momenteel onduidelijk of na harmonisatie van de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken nog een sectorspecifieke bestrijding mogelijk is. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken tijdens een tweetal algemeen overleggen over consumentenbeleid (Kamerstukken II 2002/03, 27 879, nr. 7 en het algemeen overleg d.d. 11 november) toegezegd om een onderzoek uit te voeren naar de «witte vlekken» in het nationale stelsel van consumentenbescherming waarvan oneerlijke handelspraktijken een onderdeel uit maken. Momenteel wordt door externe bureaus onderzocht welke problemen er zijn. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft aangekondigd om voor het zomerreces met een strategisch actieprogramma voor het consumentenbeleid te komen waarin concrete acties uiteengezet worden om de gesignaleerde problemen aan te pakken. Daarin zal ook aandacht besteed worden aan waar en hoe het beste de problemen met oneerlijke handelspraktijken zijn aan te pakken. Hierbij zal de Europese context – waarover dan meer duidelijkheid is – nadrukkelijk betrokken worden. Overigens wijs ik erop dat consumenten de bescherming genieten van de huidige regelingen in het Burgerlijk Wetboek, zoals uiteengezet in mijn brief van 6 oktober 2003 over de positie van de consument op de energiemarkt (Kamerstukken II 2003/04, 28 982, nr. 5).
De leden van de fractie van het CDA vroegen of zij kennis kunnen nemen van het ontwerp van de ministeriële regeling over de door de Europese richtlijnen verplicht gestelde voorwaarden inzake consumentenbescherming en vroegen in dit verband om een voorhangprocedure. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, gaat het in de bedoelde delegatiebepaling om een ministeriële regeling die strekt tot implementatie van Europese richtlijnen. In het algemeen kan worden gesteld dat voorhang van dergelijke uitvoeringsregelgeving niet bijdraagt aan een andere inhoud van de regeling, aangezien de inhoud in hoge mate wordt bepaald door de Europese regelgeving. Uiteraard kan, zoals de leden van de CDA-fractie constateren, nog wel ruimte bestaan voor uitleg van Europese bepalingen. Echter, in het geval van de bepalingen waar het hier om gaat, kan ik meedelen dat ik voornemens ben om, waar implementatie van deze bepalingen noodzakelijk is, zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de tekst van de Europese richtlijnen. Uiteraard ben ik graag bereid om op eventuele vragen over de uitleg van bepalingen in te gaan. Daarnaast merk ik op dat de ministeriële regeling thans nog niet in concept gereed is. Ik ben echter bereid om u toe te zeggen om deze regeling, zonder dat in het wetsvoorstel een voorhangbepaling wordt opgenomen, in concept aan u voor te leggen, opdat indien gewenst hierover een gedachtewisseling plaats kan vinden.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de regering bereid is een maximumprijs in te voeren en of dat zodanig kan dat er geen negatieve prikkel voor investeringen van uit gaat. De leden van de fractie van de SP vroegen naar mijn bereidheid om maximumprijzen in te voeren. De leden van de fractie van D66 vroegen of de wetgeving redelijke prijzen in een geliberaliseerde elektriciteits- en gasmarkt voldoende waarborgt. Tot de invoering van maximumprijzen ben ik niet bereid. Op de eerste plaats is invoering niet nodig omdat de huidige wettelijke mogelijkheden voor DTe gehandhaafd blijven om in te grijpen indien ondernemingen prijzen voeren die niet redelijk zijn. Daarnaast is een concurrerend aanbod van een concurrent een betere bescherming tegen te hoge prijzen dan een prijsplafond. Invoering van maximumprijzen is om een aantal andere redenen ook niet wenselijk. Het is nadelig voor de concurrentie omdat potentiële concurrenten die niet over eigen productie beschikken zich wel drie keer zullen bedenken om in de markt te stappen als zij eventuele hogere inkoopkosten niet kunnen doorberekenen in hun verkoopprijzen. Zo lopen we een risico van faillissementen en van «Californische toestanden». We schieten onszelf in de voet omdat het de concurrentie die ik wil losmaken juist belemmert. Daarnaast zijn maximumprijzen ook nadelig voor investeringen en daarmee voor de voorzieningszekerheid omdat ondernemingen het risico lopen investeringen in productiecapaciteit niet terug te kunnen verdienen.
Het invoeren van een maximumprijs zonder dat daarvan een negatieve prikkel op investeringen uit gaat is naar mijn oordeel niet mogelijk. Dat zou betekenen dat het systeem voor maximumprijzen de mogelijkheid creëert om de kosten van opwekking van elektriciteit – en dan gaat het zowel om vaste als om variabele kosten als de brandstof – terug te verdienen. Dan hebben we ongeveer hetzelfde systeem als we nu hanteren voor de regulering van de consumentenprijzen tot 1 juli a.s. Daarin mogen ondernemingen hun gestegen inkoopkosten doorberekenen. Zo'n systeem van maximumprijzen is daarmee dan tegelijk nutteloos geworden omdat ondernemingen gestegen kosten toch te allen tijde kunnen doorberekenen. Een systeem van maximumprijzen zonder risico's voor investeringen is daarmee naar mijn oordeel dus niet mogelijk.
Er is overigens een vangnet. Artikel 95b, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, derde lid, van de Gaswet geven DTe de mogelijkheid een maximumtarief voor kleinverbruikers in te stellen als de directeur DTe van mening is dat de tarieven die een vergunninghouder aan consumenten in rekening brengt niet redelijk zijn, in de zin dat daarin de effecten van een doelmatige bedrijfsvoering in onvoldoende mate leiden tot kostenverlaging.
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een reactie op de brief van de Consumentenbond. In haar brief van 30 januari jl. merkt de Consumentenbond op dat de in de memorie van toelichting genoemde publieke belangen slechts een deel van de publieke belangen weergeven. Ik wil daarover opmerken dat de andere publieke belangen die de Consumentenbond noemt, keuzevrijheid, informatie en klacht- en verhaalmogelijkheden dan wel niet in de memorie van toelichting staan vermeld, maar wel degelijk ook door mij als voor de consument belangrijke belangen worden beschouwd. Ik wil de leden van de fractie van de PvdA verwijzen naar mijn brief van 6 oktober jl. over de positie van de consument (Kamerstukken II, 2003/04, 28 982, nr. 5). In genoemde brief ben ik op deze belangrijke onderwerpen in gegaan. Ik wijs ook op de conclusie van de commissie Van Rooy die aangeeft dat de consument juridisch voldoende beschermd zal zijn. Wat betreft de drie specifiek door de fractie van de PvdA genoemde belangen merk ik het volgende op. Keuzevrijheid is de essentie van het proces van energieliberalisering dat in 1998 gestart is ter implementatie van de eerste elektriciteitsrichtlijn en de eerste gasrichtlijn. Informatie die aanbieders aan consumenten moeten verstrekken is eveneens een belangrijk onderwerp, dat zowel is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, als in de annex van de Europese Richtlijnen die we nu bij het onderhavige wetsvoorstel implementeren. Ik geef daaraan gevolg door middel van een ministeriële regeling die per 1 juli in werking kan treden. Daarnaast verwijs ik de leden van de PvdA naar de maatregelen die ik tref ten aanzien van het onderwerp stroometikettering, zoals eveneens in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Klacht- en verhaalmogelijkheden zijn een essentieel onderdeel voor het verkrijgen van een vergunning voor het leveren van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers. Daarbij is de mede door de Consumentenbond opgezette onafhankelijke Geschillencommissie Openbare Nutsbedrijven van groot belang. Nagenoeg alle leveranciers sluiten zich ook bij deze commissie aan. Ik meen daarom dat de belangen die door de Consumentenbond worden genoemd, sterk geborgd zijn in de wet- en regelgeving. Een aparte vermelding van deze belangen in statuten van netbeheerders acht ik dan ook niet noodzakelijk. Netbeheerders, maar ook andere spelers op de energiemarkt hebben zich aan de geldende wet- en regelgeving en de daarin geformuleerde publieke belangen te houden.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de gedragsmonitoring. Met de leden van de fractie van de PvdA onderschrijf ik het belang van het monitoren. Dit behoort op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid van de Elektriciteitswet 1998 tot een van de taken van de directeur DTe. In feite is de DTe hiermee al een aantal jaren geleden van start gegaan. NMa en DTe hebben gezamenlijk een monitoringsysteem opgezet om de ontwikkelingen op de Nederlandse elektriciteits- en gasmarkt te volgen.
Leden van de fractie van de PvdA vroegen tevens op welke wijze de aanwezigheid van relevante vergelijkingsinformatie gewaarborgd kan worden en of de regering daarvoor een website kan organiseren. Ik wijs de leden van de fractie van de PvdA erop dat er nu al meerdere websites bestaan die de consument in staat stellen een leverancierskeuze te maken op basis van prijs en kwaliteit van de aangeboden elektriciteit. Ik zie dan ook geen reden een dergelijke website van overheidswege op te zetten. Ik wijs de leden van de fractie van de PvdA wel op de website van mijn ministerie (www.kiesenergie.nl) waarop afnemers zeer uitgebreid geïnformeerd worden over de veranderingen op de energiemarkt en de rechten en plichten van de verschillende marktspelers. Ook de DTe heeft via haar website (www.dte.nl) een speciaal dossier (Energie u mag kiezen) geopend waarin zij afnemers informeert over hun rechten en plichten.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen ook in hoeverre overbodige product- en tariefdifferentiatie kan worden voorkomen. Allereerst merk ik op dat het niet in de eerste plaats aan de Minister van Economische Zaken is om te beoordelen wat overbodige productdifferentiatie is. In een vraaggestuurde markt zijn het de afnemers die daarover beslissen. Dit geldt ook voor tariefdifferentiatie. Verschillende tarieven van verschillende aanbieders horen bij een vrije markt en zijn een belangrijke prikkel om te kiezen voor een andere leverancier. Zoals gezegd zijn er ondertussen verschillende (particuliere) initiatieven (prijsvergelijkingsites) om deze tariefsverschillen inzichtelijk te maken voor de afnemer. Overigens zal ik afnemers op de eerder genoemde website van mijn ministerie, maar ook in de nog te verspreiden landelijke huis-aan-huis krant, informeren over de verschillende onderdelen van een energiefactuur. De DTe is voornemens in dat kader op haar website een voorbeeldnota te publiceren.
Ten slotte vroegen de leden van de PvdA hoe hoge instap- en overstapkosten kunnen worden voorkomen. Voor het overstappen van energieleverancier gelden geen tarieven, dus daar is naar mijn mening geen sprake van overstapkosten. Verder is mij tot op heden niet gebleken dat het krijgen van een aansluiting op het elektriciteits- of gasnet tot onoverkomelijke financiële problemen leidt. Daarbij komt dat netbeheerders op grond van artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 een aansluitplicht hebben. De DTe houdt toezicht op het tarief voor het krijgen van een aansluiting op het elektriciteits- en gasnet.
Voorts vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de DTe boetes en dwangsommen op kan leggen ingeval van oneerlijke handelspraktijken. De DTe kan boetes en dwangsommen opleggen in geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, waarbij voor het opleggen van boetes een limitatieve opsomming in dit wetsvoorstel is opgenomen. In het strategisch actieprogramma van de Staatssecretaris van Economische Zaken zal aandacht worden besteed aan de vraag of er een mogelijkheid en noodzaak is sectorspecifieke regelingen te treffen inzake oneerlijke handelspraktijken. De uitkomsten van eerdergenoemde onderzoeken en de ontwikkelingen in de Europese context moeten hiervoor worden afgewacht.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het denkbaar is dat leveranciers zullen functioneren als uithangbord van andere leveranciers. Voorts vroegen zij naar een eenduidige omschrijving van het begrip leverancier, waarbij geldt dat de partij die het aanbod doet zich daadwerkelijk met energielevering of facturering bezighoudt. Een harde kwaliteitsnorm voor levering aan kleinverbruikers is mijns inziens gegeven door het vergunningensysteem en het verbod te leveren zonder vergunning, zoals opgenomen in artikel 95a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 43 van de Gaswet. De partij die een leveringsovereenkomst sluit met een klant is diens leverancier met alle bijbehorende wettelijke geboden en verboden. Als een leverancier van een kleinverbruiker niet over een vergunning beschikt, is die leverancier in overtreding en kan de DTe ingrijpen. De DTe controleert welke bedrijven als leverancier optreden en zal daar waar nodig optreden tegen aanbieders die zich als leverancier afficheren, maar niet over een leveringsvergunning beschikken. Het is de leverancier die verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de dienstverlening aan de consument. Naast de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt de consument bij het aangaan van een overeenkomst, tijdens de overeenkomst en bij het beëindigen van de overeenkomst beschermd door de verschillende regelingen uit het Burgerlijk Wetboek. Dit heb ik ook uiteengezet in mijn brief van 6 oktober jl. over de positie van de consument op de energiemarkt (Kamerstukken II, 2003/04, 28 982, nr. 5). De implementatie van de Europese richtlijnen zal dit nog aanvullen door onder andere in een ministeriële regeling eisen te stellen aan de wijze waarop de leverancier in de leveringsovereenkomst zijn identiteit duidelijk moet maken. Daar waar het aanbiedingen betreft wijs ik verder nog naar de regelgeving inzake het voorkomen van misleidende reclame. Het is mogelijk dat één bedrijf verschillende producten in de markt zet om verschillende categorieën afnemers aan te spreken, denk bijvoorbeeld aan groene en grijze elektriciteit binnen hetzelfde bedrijf. Voorts zullen op de energiemarkt, net als in andere markten, bemiddelaars een rol gaan spelen. Daar heb ik geen problemen mee, zo lang deze bemiddelaars zich maar als zodanig presenteren. Het moet voor consumenten helder zijn met wat voor partij zij van doen hebben.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het leveranciersmodel altijd gepaard zou moeten gaan met bevrijdende betaling, ook als de consument geïnformeerd is over de risico's. In het leveranciersmodel of bij een zogenaamde «nota-verlegging» betaalt de consument de factuur voor het energietransport niet direct aan de netbeheerder, maar indirect via de energieleverancier. Ik ben van mening dat deze indirecte betaling bevrijdend dient te zijn. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter voor de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2003 (gepubliceerd in Energierecht 2003, nr. 31), kan worden afgeleid dat dit ook thans reeds wordt aangenomen. Bovendien wijs ik u er op dat de DTe in december 2003 afspraken heeft gemaakt met de energiesector dat overeenkomsten inzake het leveranciersmodel voor consumenten uit moeten gaan van bevrijdende betaling. Uit een oogpunt van consumentenbescherming vind ik dit ook van groot belang.
Leden van de PvdA vroegen welke sancties de energiebedrijven tegemoet kunnen zien als marktopening zou ontaarden in administratieve chaos en welke verschillen er zijn tussen de facturering van het midden- en het kleinverbruikerssegment. Uit de berichten die mij rechtstreeks vanuit de raden van bestuur van de bedrijven bereiken maak ik op dat de energiesector onder leiding van EnergieNed alles op alles zet om er voor te zorgen dat de marktopening per 1 juli 2004 goed verloopt. Het SPOED programma (Support programma opening energiemarkt derde fase) waarin de overgrote meerderheid van energiebedrijven elkaar test op de gereedheid van de administratieve systemen, draait op volle toeren. Ik heb begrepen dat men medio mei met de laatste testcyclus klaar is. Daarbij heb ik vernomen dat de bedrijven, naast het testen van processen en systemen, met een grootschalige opschoning van hun databestanden zijn begonnen. Verder merk ik op dat ik u conform mijn brief van 6 januari jl. (Kamerstukken II, 2003/04, 28 982, nr. 13) over de factureringsproblemen in de zakelijke markt, zo spoedig mogelijk na afronding van de onafhankelijke toets in maart zal informeren. Ik herhaal datgene wat de commissie Van Rooy in november 2003 heeft opgemerkt: «de opening van de kleinverbruikersmarkt is vanuit het perspectief van de consument mogelijk en verantwoord». Overigens merkt de commissie ook op: een 100% foutloze opening is een illusie. Mijns inziens is het daarbij van essentieel belang dat fouten snel worden herkend en opgelost en dat in geval van eventuele problemen de communicatie tussen het desbetreffende bedrijf en de klant daarover zorgvuldig verloopt. Indien er toch sprake zou zijn van administratieve chaos na marktopening en sprake is van anderszins kwalitatief slecht netbeheer, dan hebben de DTe en ik een uitgebreid handhavingsinstrumentarium voorhanden. Zo kan de DTe de netbeheerder een bindende aanwijzing, eventueel vergezeld van een last onder dwangsom opleggen. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan de DTe een bestuurlijke boete opleggen die kan oplopen tot maximaal 10% van de omzet. Indien de administratieve chaos dermate groot is en eerdere maatregelen geen effect hebben gesorteerd, kan ik de netbeheerder, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, tijdelijk onder specifiek toezicht stellen. Het gaat hierbij om aanwijzing van de zogenaamde «stille curator». Dit is een zeer ingrijpende maatregel. De netbeheerder is dan verplicht de aanwijzingen van deze stille curator op te volgen. In beginsel wordt de stille curator aangewezen als ik het vertrouwen heb dat de netbeheerder uiteindelijk in staat zal zijn de wettelijke taken weer adequaat uit te voeren. Als laatste middel kan ik overgaan tot aanwijzing van een andere netbeheerder. Voorafgaand aan de daadwerkelijke aanwijzing kan dan eventueel een stille curator worden benoemd voor de tussenliggende periode.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij ook naar de verschillen wat betreft facturering tussen het midden- en kleinverbruikerssegment.
Voor kleinverbruikers worden in de regel slechts één maal per jaar de verbruiksgegevens opgevraagd of opgenomen. Met dit gegeven wordt het standaardjaarverbruik aangepast. Daarna volgt de jaarlijkse afrekening met het voorstel voor de nieuwe voorschotbedragen. Aan de hand van de tot dan betaalde maandelijkse voorschotten wordt bezien of de afnemer geld terug krijgt of moet bijbetalen.
De nu al vrije zakelijke klanten kunnen in twee groepen verdeeld worden. Voor ongeveer 30 000 klanten worden de verbruiksgegevens veel vaker opgenomen. Dit gebeurt eenmaal per uur (gas) of eenmaal per kwartier (elektriciteit). Bij de overige ca. 40 000 klanten vindt opname één maal per maand plaats. Bij deze laatste groep worden de tussentijdse korte termijn verbruiken net als bij de kleinverbruikers via profielen bepaald.
Per grootzakelijke klant wordt dagelijks een hoeveelheid meetdata verzonden en verwerkt. Het verschil tussen kwartiergegevens (de groep grote zakelijke elektriciteitsklanten) of één jaargegeven is een factor 30 000. Dit verschil in datastromen tussen beide segmenten heeft ook een relatie tot de kans op onvolkomenheden bij de facturering.
Leden van de fractie van de PvdA vroegen of het juist is dat sommige energiebedrijven wat betreft de klantenservice vooral moeten vertrouwen op uitzendkrachten en of de regering dit een goede ontwikkeling acht. Ik heb geen inzage in het personeelsbeleid van de energiebedrijven. Ik acht dit ook niet de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken. Waar het om gaat is dat energiebedrijven, net als andere bedrijven die in de markt opereren, goede service aan de klant leveren. Welk personeel en hoeveel personeel men daarvoor inzet is de verantwoordelijkheid van elk individueel bedrijf. Wanneer klanten keuzevrijheid hebben, kunnen ze slechte service door bedrijven afstraffen, door naar een ander bedrijf over te stappen. Dat is een van de wezenskenmerken van een vrije markt en houdt bedrijven scherp, ook als het gaat om het leveren van kwalitatief goede service.
Tevens vroegen deze leden of ik kan ingaan op de tarieven voor de telefoonlijnen van de energiebedrijven en of ik kan waarborgen dat deze in de toekomst niet zullen stijgen of dat de wachttijden zullen oplopen. De tarieven voor de telefoonlijnen en de wachttijden acht ik evenals het personeelsbeleid van een energiebedrijf in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de bedrijven. Beide maken deel uit van de service die het bedrijf de klant biedt. Zoals ik hierboven heb gezegd, kunnen klanten die ontevreden zijn over hun energiebedrijf gebruik maken van hun keuzevrijheid en kiezen voor een andere leverancier.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe kan worden voorkomen wat is gebeurd bij de geprivatiseerde kabelbedrijven en of een stijging van de tarieven met 50% in korte tijd ook denkbaar is in de energiesector. Ze vroegen voorts of ik de mening deel dat de Mededingingswet, en met name art. 24 inzake misbruik van economische machtspositie, geen geschikt instrument is om dit soort ontwikkelingen tegen te gaan. Een tariefstijging van 50% in korte tijd is niet waarschijnlijk in de energiesector. Ik wijs op een aantal belangrijke verschillen tussen de situatie in de kabelsector en die in de energiesector. Op de eerste plaats gaat het bij de kabel om een combinatie van tarieven voor netbeheer en het aanbieden van diensten over het net. Daarbij is geen sprake van enige vorm van scheiding. Daar is voor gekozen omdat de verwachting was dat de kabel substantiële concurrentie zou kunnen ondervinden van andere netwerken. In de energiesector zijn netbeheer en commerciële activiteiten met dit wetsvoorstel zodanig gescheiden dat sprake is van onafhankelijk netbeheer. Op de tarieven die door de netbeheerders in rekening worden gebracht, houdt de DTe toezicht. Ten tweede vindt de levering van diensten over het netwerk plaats door concurrerende aanbieders. Daar wordt dus, anders dan bij de kabel, op prijs/kwaliteitsverhouding geconcurreerd om de gunst van de afnemers. Eventuele excessieve prijsstijgingen in de energiesector kunnen niettemin in beginsel met artikel 24 van de Mededingingswet inzake misbuik van economische machtspositie worden bestreden. Voor de toepassing ervan is het wel noodzakelijk dat het bestaan van een economische machtspositie van een of meer ondernemingen wordt vastgesteld. Vervolgens moet misbruik daarvan worden vastgesteld. De bewijslast bij de toepassing van artikel 24 is overigens niet eenvoudig. Om te kunnen vaststellen of sprake is van een overtreding van artikel 24 is nauwgezet onderzoek door de NMa nodig. Het ligt voor de hand dat de NMa daarbij samenwerking zoekt met de DTe, dat met dit wetsvoorstel de algemene taak krijgt om de werking van de energiemarkt te volgen. Voorts heeft de DTe op grond van de artikelen 95b, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 44, derde lid, van de Gaswet de mogelijkheid een maximumtarief voor kleinverbruikers in te stellen als de directeur DTe van mening is dat de tarieven die een vergunninghouder aan consumenten in rekening brengt niet redelijk zijn.
Leden van de fractie van de PvdA vroegen of een aantal energiebedrijven hun afsluitingsbeleid inmiddels fors heeft aangescherpt. Energiebedrijven scherpen vooral hun debiteurenbeleid aan. Belangrijke reden is dat in de aanloop naar de opening van de markt de schuldposities van klanten zoveel mogelijk worden teruggebracht, zodat er bij een eventuele switch geen grote betaalachterstanden zijn. Het afsluitbeleid als zodanig is niet gewijzigd. Afsluitingen betreffen in hoofdzaak een vaste, maar beperkte groep wanbetalers. Voordat tot een afsluiting wordt overgegaan wordt altijd een uitgebreide betalingsregeling aangeboden. Deze moet wel door de klant worden nageleefd. De energiebedrijven zijn in de loop der jaren alerter geworden op achterstanden, omdat de bedragen waar het om gaat, onder andere als gevolg van een hogere energiebelasting, hoger zijn dan vroeger. Dit proces is al jaren gaande en houdt geen verband met de liberalisering. Door het eerder signaleren van probleemgevallen zijn de nadelige gevolgen voor de klant geringer. Energiebedrijven hebben met sociale diensten en GGD's op dit punt convenanten gesloten. Deze worden naar mijn indruk goed nageleefd. Ik wijs de leden van de fractie van de PvdA er overigens op dat zowel de Elektriciteitswet 1998 (artikel 95b, lid 1) als de Gaswet (artikel 44, lid 1) een leveringsplicht kennen voor kleinverbruikers. Dat impliceert naar mijn opvatting dat iedere leverancier die in het openbaar een aanbod tot leveren doet in beginsel geen afnemers die daarom verzoeken, mag weigeren. Daartegenover staat natuurlijk wel dat niemand verplicht kan worden klanten die weigeren te betalen, van energie te blijven voorzien.
Tevens vroegen de leden van de PvdA hoe ik kan waarborgen dat mensen in de winter niet ten onrechte worden afgesloten van elektriciteit en gas en of het afsluitingsbeleid niet in wet- en regelgeving genormeerd dient te worden. Uit oogpunt van sociale consequenties wordt in vorstperiodes door de energiebedrijven een zeer terughoudend beleid wat betreft afsluitingen gevoerd. In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer sprake is van openlijk misbruik van de voorziening, wordt in vorstperiodes wel tot afsluiting overgegaan. In de vrije energiemarkt heeft de klant een contract met de netbeheerder voor aansluiting en transport en een contract met de leverancier. In het geval van een betalingsachterstand bij een leverancier zal de leverancier na het volgen van een incassoprocedure uiteindelijk de klant (en de netbeheerder) melden dat hij bij het in gebreke blijven van de klant het leveringscontract na 10 dagen ontbindt. De netbeheerder zal de klant per brief informeren dat hij binnen de termijn van 10 dagen een nieuwe leverancier moet contracteren. Is na ongeveer 15 dagen geen nieuwe leverancier bekend dan kan de netbeheerder tot afsluiting overgaan. Wanneer de netbeheerder hiertoe niet zou overgaan, zouden de kosten van doorgaande levering in de vorm van netverliezen voor zijn rekening komen. De klant kan de aansluiting weer activeren door een nieuwe leverancier te contracteren. In het geval van een betalingsachterstand bij alleen de netbeheerder is de netbeheerder gerechtigd om na een zorgvuldige procedure af te sluiten. De klant kan de aansluiting weer activeren door de schuld te voldoen.
Het is voor klanten mogelijk om bij betalingsachterstanden met behulp van (gemeentelijke) kredietbanken, al dan niet in samenwerking met de Sociale Dienst, een schuldhulpverleningstraject te starten. Voor klanten van de Sociale Dienst wordt onderzocht of het mogelijk is om via de Sociale Dienst de energierekening te voldoen. Beide oplossingen zijn vrijwillig. Ik ben nauw betrokken bij het overleg tussen de verschillende partijen die betrokken zijn bij deze problematiek. Ik vind dat er zoals aangegeven voor klanten met betalingsproblemen voldoende mogelijkheden bestaan om tot een oplossing te komen. Een normering van het afsluitingsbeleid vind ik dan ook niet nodig.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar mijn mening over het aan een netbeheerder opleggen van de plicht om zich qua naam en presentatiewijze duidelijk te onderscheiden van het commerciële (geïntegreerde) netbedrijf waar hij toe behoort, zoals door de Consumentenbond en de Europese Commissie wordt voorgestaan. Daarbij verwijzen deze leden naar een bepaling in de Wet energiedistributie die daar reeds toe zou verplichten. In algemene zin moet het bedrijven die tot een concern behoren naar mijn mening niet onmogelijk gemaakt worden om een gezamenlijke naam en beeldmerk te hanteren. Een uitzondering hierop vormt artikel 12, vierde lid, van de Wet energiedistributie, waar deze leden kennelijk op doelden. In artikel 18, tweede lid onder c van de Elektriciteitswet 1998 is een vergelijkbare bepaling opgenomen en in artikel 10d, tweede lid, onder c van dit ontwerp wordt voorts een dergelijke bepaling in de Gaswet voorgesteld. Hierbij gaat het om die gevallen waarin het bedrijf andere activiteiten wil ondernemen dan energielevering, waarmee zij in concurrentie treden met derden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een installatiebedrijf. Deze activiteiten mogen op basis van artikel 12, eerste lid, van de Wet energiedistributie niet door het distributiebedrijf zelf worden verricht, maar wel door een onafhankelijke dochter- of zustermaatschappij, die niet bevoordeeld mag worden door de onderdelen van het concern die zich met energietransport en levering bezig houden. Het dragen van naam en beeldmerk van die onderdelen op een wijze die consumenten kan verwarren is een vorm van bevoordeling en is daarom verboden. Dit artikel verplicht echter niet tot het dragen van verschillende namen en beeldmerken door leveringsbedrijf en netbeheerder. Wat betreft de vraag naar de naleving van dit artikel wil ik er op wijzen dat overtreding van dit artikellid geen economisch delict is. Wanneer een derde zich benadeeld voelt door een bedrijf dat in strijd met bovengenoemde bepalingen, een naam en of beeldmerk draagt dat hij niet zou mogen dragen, kan hij zich met een vordering tot de burgerlijke rechter wenden. Met betrekking tot de wens van de leden van de PvdA en de Consumentenbond ten aanzien van netbeheerders ben ik zoals gezegd geen voorstander van een verbod. In een ministeriële regeling zal ik in lijn met de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn voorschrijven dat leveranciers en netbeheerder in hun contracten met kleinverbruikers duidelijk hun identiteit kenbaar moeten maken zodat de afnemer weet met welke bedrijven hij een contractuele relatie heeft en waarvoor, alsmede waar, hij deze bedrijven kan bereiken.
De leden van de fractie van de LPF vroegen naar de tegemoetkomingsregeling en de criteria hierbij. In het wetsvoorstel is de plicht voor netbeheerders opgenomen om afnemers die op hun net zijn aangesloten een tegemoetkoming te verschaffen bij een onderbreking in de levering van elektriciteit of gas (artikel I, onderdeel Z en artikel II, onderdeel V). Daarbij is tevens de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken opgenomen om in lagere regelgeving de tegemoetkomingsregeling verder uit te werken. Deze uitwerking vindt thans plaats. Het doel daarbij is het opstellen van een regeling die de afnemer compenseert en de netbeheerders optimaal stimuleert om een onderbreking in de levering van elektriciteit en gas zo snel als mogelijk te herstellen, en eventuele «uitschieters» in de mate waarin individuele aangeslotenen leveringsonderbrekingen ondervinden, tegen te gaan. Tot het moment dat deze regeling inwerking treedt, blijven de huidige regelingen van kracht, die moeten worden opgesteld op basis van artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 82 van de Gaswet.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen mijn mening over het laten vallen van zakelijke klanten (bijvoorbeeld agrarische sector, zorgsector) onder dezelfde rechtsbescherming als consumenten. De leden van de SGP-fractie vroegen waar de bescherming van huishoudelijke en kleinverbruikers precies ophoudt en waarin deze verschilt van die van de grootverbruikers. Het begrip kleinverbruikers is in de beide wetten omschreven in termen van de grootte van de aansluiting (een maximale doorlaatwaarde van 3*80 A bij elektriciteit en maximaal jaarverbruik van 170 000 m3 bij gas). De verschillen in bescherming tussen consumenten en andere kleinverbruikers zijn in het algemeen te vinden in de rechtsbescherming die op basis van het Burgerlijk Wetboek en de Colportagewet aan consumenten wordt gegeven. Alle kleinverbruikers genieten de specifieke bescherming in de Elektriciteitswet 1998, Gaswet en de Wet energiedistributie, maar ook in dit wetsvoorstel, en in op deze wetten gebaseerde nadere regelgeving, wordt geboden. Hierbij kan gedacht worden aan bescherming bij colportage en koop op afstand, en de regeling rond consumentenkoop, die alleen gelden voor consumenten en niet voor kleinverbruikers die geen consument zijn, terwijl de bescherming van de genoemde energiewetten doorgaans gericht is op alle kleinverbruikers. Voor een uitgebreide beschrijving van de bescherming van de consument op de energiemarkt wil ik deze leden verwijzen naar mijn brief aan uw Kamer van 6 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 982, nr. 5).
Ik acht het niet noodzakelijk de bescherming verder uit te breiden dan tot de categorie kleinverbruikers in de beide wetten. De categorie kleinverbruikers is een ruime categorie waarbinnen ook veel agrarische bedrijven en zorginstellingen vallen. Met betrekking tot de Europese richtlijnen ga ik ervan uit dat het niet de bedoeling is de bescherming uit te breiden tot bepaalde categorieën bedrijven of instellingen maar alleen tot bepaalde categorieën gebruikers.
De leden van de D66-fractie vroegen om een nadere toelichting op de reden waarom de monitoringstaak voornamelijk aan TenneT – en niet aan de DTe – is uitbesteed. Ik ben het met de leden van de fractie van D66 eens dat monitoring van de leverings- en voorzieningszekerheid een belangrijk punt is. Om deze reden en vanuit verantwoordelijkheid voor het maken van beleid heb ik de verantwoordelijkheid voor deze taak ook bij de Minister van Economische Zaken gelegd, met dien verstande dat bij de feitelijke uitvoering van deze taak gebruik kan worden gemaakt van de expertise van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de DTe. Met betrekking tot een viertal onderwerpen ligt de expertise vooral bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Het betreft hier het evenwicht van vraag en aanbod op de nationale markt, het niveau van de verwachte toekomstige vraag, maatregelen in geval van piekbelasting en de geplande of in aanbouw zijnde extra productie- en netwerkcapaciteit. TenneT is als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verantwoordelijk voor de continue balanshandhaving van het hoogspanningsnet en heeft dus goed zicht op de huidige verhouding tussen vraag en aanbod en op de ontwikkeling van deze verhouding. De expertise van de DTe ligt vooral op de kwaliteit en de staat van onderhoud van de netten en het in gebreke blijven van een of meerdere leveranciers. De uitvoering van werkzaamheden door de DTe in het kader van de monitoring kan via een mandaatconstructie worden geregeld. Hiervoor is – anders dan voor TenneT – geen wettelijke grondslag vereist. Het spreekt vanzelf dat de Minister van Economische Zaken volledig eindverantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de monitoringstaak.
De leden van de fractie van het CDA vroegen hoe de in het wetsvoorstel opgenomen regeling met betrekking tot de algemene voorwaarden zodanig kan worden aangepast, dat alle zakelijke afnemers worden beschermd tegen niet-redelijke voorwaarden van netbeheerders, zonder dat dit leidt tot vermindering van rechtsbescherming van kleinverbruikers. Ik breng in herinnering, dat er – zoals bekend – door de Raad van State en door wetenschappers op is gewezen, dat de regeling omtrent de algemene voorwaarden in het Burgerlijk Wetboek een goed doordacht stelsel is, waarvan afwijking in beginsel onwenselijk is. Niettemin heb ik, gelet op de lange discussie over dit onderwerp en gelet op het feit dat de energie-regelgeving een bijzondere bescherming biedt aan kleinverbruikers, waaronder ook zakelijke kleinverbruikers, voorgesteld om juist ook aan deze zakelijke kleinverbruikers een verdergaande bescherming te bieden. Dit mede om de afwijking van het BW-stelsel niet groter te maken dan nodig is, aansluitend op het beschermingsniveau dat de energie-wetgeving overigens biedt aan zakelijke grootverbruikers. Overigens wil ik er op wijzen dat de Elektriciteitswet 1998 zelf ook aanknopingspunten biedt om onredelijke voorwaarden tegen te gaan, zoals artikel 26a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, dat voor alle afnemers geldt. Ook de regelgeving en het toezicht op basis van de artikelen 31 en volgende draagt daaraan bij. Ditzelfde geldt voor de Gaswet voor de artikelen 12, 14 en 82 van de Gaswet. De leden van de CDA-fractie legden twee opties voor om de werkingssfeer van de artikelen 6:236 en 6:237 BW niettemin nog verder uit te breiden. Ik ben geen voorstander van een uitbreiding van de bescherming naar alle zakelijke afnemers. Wel ben ik bereid om de bescherming tegen onredelijke voorwaarden die het BW biedt aan huishoudelijke consumenten uit te breiden naar de aanmerkelijk bredere groep van kleinverbruikers.
Naar aanleiding van de door de leden van de CDA-fractie genoemde opties het volgende. De eerste optie heeft als bijkomend nadeel dat daarmee, gezien de definitie van «afnemer» in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, ook de ondernemingen die de netten voeden en geen «verbruiker» zijn worden meegenomen, wat toch niet de bedoeling kan zijn. De tweede optie geeft complicaties, enerzijds omdat daarmee de suggestie zou worden gewekt dat de hoofdnorm van het eerste lid niet van toepassing zou zijn op kleinverbruikers (die overigens in de wet juist extra worden beschermd), terwijl bovendien de zakelijke kleinverbruikers dan juist niet meer zouden profiteren van de bescherming van de artikelen 6:236 en 6:237, zoals deze leden wel beogen. Ik breng nog in herinnering dat de leden van de CDA-fractie bij gelegenheid van het nader verslag bij het (later ingetrokken) wetsvoorstel 28 190 (Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (nadere regels voor netbeheerders en voor privatisering en enkele voorzieningen ingeval van wanbeheer van een net; Kamerstukken II, 2001/02, 28 190, nr. 8 pag. 11)) hebben uitgesproken dat doorkruising van het BW nimmer de intentie en strekking is geweest van het door hen ingediende amendement. Zij gaven toen aan voornemens te zijn om de verwijzing naar de artikelen 6:236 en 6:237 BW te laten vervallen, en expliciet aan te geven welke clausules in overeenkomsten met netbeheerders naar hun oordeel niet als redelijk kunnen worden beschouwd. Het bieden van bescherming tegen onredelijke clausules kan, ook voor zakelijke afnemers, in de sectorwetgeving als bescherming tegen een monopolist gerechtvaardigd zijn, zonder dat dit leidt tot vermindering van rechtsbescherming van kleinverbruikers. Een nadere bescherming kan worden opgenomen in de regelingen op basis van de voorgestelde artikelen 31 van de Elektriciteitswet 1998 en 12 en 82 van de Gaswet. Ter voorbereiding van deze regelgeving zal ik met grootverbruikers in overleg treden om eventuele problemen te bespreken.
De leden van de fractie van D66 vroegen waarom de regeling inzake redelijke voorwaarden zich beperkt tot kleinzakelijke afnemers, en niet van toepassing is op alle zakelijke afnemers. Ik ben, gelet op de wensen die op dit terrein in uw Kamer leven, bereid om de bescherming tegen onredelijke voorwaarden die het BW biedt aan huishoudelijke consumenten uit te breiden naar de aanmerkelijk bredere groep van kleinverbruikers in de zin van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, hoewel een dergelijke uitbreiding een ingreep in het gesloten stelsel van het BW is. Mijn voorstel moet gezien worden in het licht van de al enkele jaren slepende discussie over het karakter van een dergelijk uitbreiding van het consumentenrecht in het BW naar een bredere groep, dat wil zeggen bedrijven. Door mijn voorstel krijgt een aanmerkelijk deel van het midden en kleinbedrijf op dit vlak een zelfde mate van bescherming als consumenten. Ik vind het echter te ver gaan om deze specifiek op consumenten gerichte bescherming ook te bieden aan grotere zakelijke afnemers. Hiermee wordt een nog grotere inbreuk gemaakt op het gesloten stelsel van het BW. De inbreuk die met mijn voorstel wordt gemaakt valt nog te rechtvaardigen door het feit dat de huidige wet en ook dit voorstel uitgaat van een grotere mate van bescherming voor de zogenaamde kleinverbruikers dan voor overige gebruikers. Voor een grotere inbreuk zie ik noch in het energiebeleid, noch in de te implementeren richtlijn een argument.
De leden van de fractie van D66 vroegen of voor de aanleg van een aansluiting voor een individuele windturbine of een windpark termijnen van 1 tot 2,5 jaar voorkomen en of dit een wenselijke ontwikkeling is. De termijn voor de aanleg van een aansluiting van een windpark is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Tevens stelden de leden van de D66-fractie de vraag of het mogelijk is in de wet vast te leggen dat netbeheerders binnen een redelijke termijn afnemers moeten voorzien in een aangevraagde aansluiting. Zoals ik heb aangegeven in de evaluatie van de Elektriciteits- en Gaswet (Kamerstukken II, 2002/03, 28 254, nr. 2, pag. 52), acht ik het in het algemeen niet noodzakelijk een termijn voor aanleg van een aansluiting in de wet op te nemen. Een netbeheerder is verplicht een ieder die daarom verzoekt, te voorzien van een aansluiting (zie artikel 23 Elektriciteitswet 1998). Het spreekt voor zich dat de netbeheerder deze aansluiting zo snel als redelijk mogelijk is, moet verzorgen. Het is niet de bedoeling dat netbeheerders wachten met het voorzien van een aansluiting totdat er meerdere verzoeken zijn. Elk geval dient afzonderlijk beschouwd te worden. Wat redelijk is, hangt echter af van de plaatselijke situatie. De netbeheerder dient wel richting de aanvrager op voorhand voldoende duidelijkheid te verschaffen over de termijn waarbinnen de aansluiting en de daarbij behorende capaciteit gerealiseerd kan worden. Met de implementatie van Annex A van de tweede elektriciteitsrichtlijn zal in lagere regelgeving worden vastgelegd dat de netbeheerders in hun contractuele voorwaarden aangeven wat de termijn is waarbinnen zij een aansluiting realiseren. Dit acht ik voldoende.
Bovendien dient de aanvrager verschillende aansluitmogelijkheden aangeboden te worden. Zo kan de klant erop worden gewezen dat hij bijvoorbeeld op zeer korte termijn de gewenste aansluiting kan verkrijgen maar dat hij dan met transportbeperkingen rekening moet houden. Daarnaast kan de gewenste aansluiting inclusief de gewenste capaciteit worden aangeboden met daarbij de termijn waarbinnen die aansluiting inclusief capaciteit gerealiseerd kan worden. Aldus is het voor de klant transparant wat de mogelijkheden zijn en op welke termijn deze mogelijkheden gerealiseerd kunnen worden. Indien partijen van mening zijn dat de gehanteerde termijn in een specifiek geval onredelijk is, kunnen ze een klacht indienen bij de DTe.
4.2 Vrijmaking van de metermarkt
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de metermarkt. De markt voor meters en datacollectie is een vrije markt. Naar aanleiding van kennelijke onduidelijkheid hieromtrent in de markt heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken dit herbevestigd in zijn brief van 7 april 2003 (kenmerk ME/EM/3005400) aan EnergieNed, waarvan een afschrift aan uw Kamer is gestuurd. De netbeheerder heeft tot taak desgevraagd een meter ter beschikking te stellen (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998), hij heeft hier als het ware een vangnettaak. Het staat afnemers vrij om door een ander dan de netbeheerder een meter te laten plaatsen en metingen te laten verrichten. In de Meetcode is vastgelegd aan welke eisen meters en datacollectie moeten voldoen. Voorafgaand aan de vrije metermarkt werden de kosten van de meter verwerkt in het gereguleerde tarief van de netbeheerder. Vanaf het moment dat afnemers de vrijheid hebben gekregen zelf een meetbedrijf te kiezen, zouden de meetkosten geen onderdeel meer uit moeten maken van het gereguleerde tarief van de netbeheerder. Dit gereguleerde tarief wordt immers door alle aangeslotenen betaald en niet alle aangeslotenen maken gebruik van de meetdiensten van de netbeheerder. Die aangeslotenen die nog wel de meetdiensten van de netbeheerder gebruiken, zouden dit als aparte post op de factuur terug moeten vinden. Het mag niet zo zijn dat afnemers die hebben gekozen voor een ander meetbedrijf ongemerkt ook de netbeheerder nog betalen voor meetdiensten die zij helemaal niet van de netbeheerder afnemen. Ik heb de DTe dan ook verzocht na te gaan of de gereguleerde tarieven van netbeheerders daadwerkelijk zijn verlaagd sinds de meetkosten niet meer onder het gereguleerde regime vallen en hoe de kosten die netbeheerders in rekening brengen voor meetdiensten zich verhouden tot het bedrag waarmee het gereguleerde tarief is verlaagd. Dat moet natuurlijk een vergelijkbaar bedrag zijn. Voorts heb ik DTe verzocht mij naar aanleiding van hun bevindingen te adviseren over de situatie in dit marktsegment en in dat advies ook de door netbeheerders gehanteerde voorwaarden voor consumenten te betrekken. Het is niet te verwachten dat huishoudelijke consumenten in grote getale zullen kiezen voor een andere meterleverancier dan de netbeheerder, aangezien de randvoorwaarden voor een levendige metermarkt in dit marktsegment naar het zich laat aanzien ongunstig zijn (lage omzet, geen meteraanpassing nodig en informatiestroom beperkt tot één meting per jaar). De netbeheerders zullen voorlopig een zeer dominante positie houden. Ik acht het dan ook wenselijk dat DTe er middels bovengenoemd onderzoek op toeziet dat redelijke tarieven en voorwaarden in rekening worden gebracht en worden gehanteerd. Bij de hoogte van deze tarieven moet uiteraard rekening worden gehouden met het feit dat de bestaande metervoorraad onder beheer van de netbeheerders is gebracht (artikel 94 van de Elektriciteitswet 1998). De investeringskosten van deze bestaande metervoorraad zijn al voor een belangrijk deel afgeschreven.
5. Leveringszekerheid en productiecapaciteit
De leden van de PvdA-fractie vroegen of er een voorstel waarmee kan worden gegarandeerd dat voldoende geïnvesteerd wordt in productiecapaciteit. In mijn brief van 3 september 2003 (Kamerstukken II 2002/03, 29 023, nr. 1) heb ik aangegeven langs drie sporen beleid te ontwikkelen om de leveringszekerheid te waarborgen. Deze drie sporen zijn kort samengevat: 1) bestaande marktmechanismen en structuren optimaliseren, 2) vraagrespons versterken, en 3) aanvullende prikkels voor piekvermogen introduceren. Ik ben daar momenteel in samenwerking met onder andere de DTe, TenneT en andere nationale en internationale deskundigen mee bezig. Ik verwacht u in juni van dit jaar een uitgewerkt voorstel te kunnen aanbieden.
5.1 Monitoring van de leverings- en voorzieningszekerheid
De leden van de SGP-fractie vroegen in het kader van monitoring van de leverings- en voorzieningszekerheid wat precies wordt bedoeld met kritisch volgen. Daarnaast willen de leden van de fractie graag weten wat de relatie is tussen monitoring en eventuele beleidsbeslissingen. Met kritisch volgen wordt bedoeld dat nauwlettend in de gaten moet worden gehouden of er ontwikkelingen zijn op het gebied van de leverings- en voorzieningszekerheid die om tijdige bijsturing van het beleid vragen. Wat betreft de elektriciteitsproductie geldt als uitgangspunt dat de balans tussen vraag en aanbod op de korte en lange termijn gehandhaafd moet kunnen worden. Momenteel onderzoek ik welke prestatie-indicator het beste gehanteerd kan worden om hier een oordeel over te kunnen geven. Ik zal u in juni 2004 hierover informeren. Daarbij zal ik ook een aantal beleidsbeslissingen aan u voorleggen, welke mede gebaseerd zullen zijn op de resultaten van de monitoring zoals deze momenteel nog op vrijwillige basis door TenneT wordt uitgevoerd.
De leden van de fractie van de SP stelden dat de DTe zich zou moeten concentreren op het toezicht op de kwaliteit van de netten en de belangen van de consument en dat het mededingingstoezicht aan de NMa moet worden overgelaten. Met de leden van de SP-fractie ben ik het eens dat het een belangrijke taak is van de DTe om toezicht te houden op de kwaliteit van de netten en de belangen van alle afnemers te beschermen. DTe houdt toezicht op alle verplichtingen die uit de energiewetten voortvloeien. In het kader van de herverdeling van de verantwoordelijkheden van de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe zal bij de DTe nog meer de nadruk komen te liggen op de toezichtstaak. Dit neemt niet weg dat de DTe ook de taak heeft op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998, dat strekt ter implementatie van de tweede elektriciteitsrichtlijn, de mededinging en marktwerking op de energiemarkt te volgen.
De leden van de fractie van de SGP vroegen naar de mogelijkheden van de toezichthouder om effectief toezicht te houden na de voorgenomen herverdeling van bevoegdheden tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe. Ik ben van mening dat de herverdeling van bevoegdheden zoals vastgelegd in het wetsvoorstel, juist het toezicht ten goede zal komen. Door de herverdeling van de bevoegdheden worden de verantwoordelijkheden van de Minister van Economische Zaken en die van de directeur DTe verhelderd en duidelijk afgebakend. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het beleid en de wet- en regelgeving ten aanzien van de ordening van de energiemarkt. De directeur DTe is verantwoordelijk voor uitvoering van desbetreffende wet- en regelgeving en voor toezicht op naleving van de regels. De directeur DTe kan dus geen algemeen verbindende voorschriften meer uitvaardigen. Wel kan de directeur DTe, uiteraard binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving, door middel van beleidsregels, nadere duiding geven aan haar beschikkingspraktijk. Binnen het aldus gestelde normatieve kader kan DTe haar taken in alle onafhankelijkheid uitvoeren. Tot slot herinner ik er in dit verband aan dat juist ter versterking van de het toezicht dit wetsvoorstel ook een uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium van de DTe bevat.
De leden van de SGP-fractie stelden enkele vragen over de bevoegdheidsverdeling tussen de DTe en de NMa. In de praktijk, door mandatering van taken door zowel de NMa als de minister aan de DTe, is de rol van de DTe in de gassector vergelijkbaar met die in de elektriciteitssector. Hierdoor zijn aan de optisch andere bevoegdheidsverdeling geen consequenties verbonden. Het leidt in de praktijk dan ook niet tot moeilijkheden. Het is inderdaad nodig om meer uniformiteit te brengen in de formulering van de bevoegdheidsverdeling; dat zal geschieden ter gelegenheid van het omvormen van de NMa tot zelfstandig bestuursorgaan.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik bereid ben de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zodanig aan te passen dat ook voor afnemers en hun belangenorganisaties bezwaar en beroep openstaat. Op grond van artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 61 van de Gaswet staat tegen besluiten op grond van deze wetten beroep open voor belanghebbenden. Het begrip «belanghebbende» is in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gedefinieerd als degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. In het derde lid van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen mede als hun eigen belangen worden beschouwd de algemene of collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Belangenorganisaties kunnen dus zelf invloed op hun ontvankelijkheid uitoefenen door voldoende toegespitste statutaire doelstellingen te formuleren en feitelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts kunnen zij uiteraard optreden als gemachtigde van individuele leden die belanghebbende zijn bij het desbetreffende besluit.
De Algemene wet bestuursrecht beoogt een algemeen bestuursrechtelijk begrippenkader te bieden, waarvan in bijzondere wetten, zoals de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, alleen in zeer bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Van zulke omstandigheden is in dit geval geen sprake. Integendeel, de directeur DTe past de algemene lijnen toe uit in de jurisprudentie op artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortkomen, waarbij wordt aangetekend dat die jurisprudentie naar zijn aard wordt gekleurd door de omstandigheden van het geval en nog steeds in ontwikkeling is. Gelet hierop zie ik geen aanleiding in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de kring van bezwaar- en beroepsgerechtigden.
Ik teken nog aan dat een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring als zodanig een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is, waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. De bezwaarmaker kan door de rechter laten toetsen of het bestuursorgaan hem terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij is dus niet verstoken van rechtsbescherming. Ten slotte merk ik op dat het begrip «belanghebbende» een kwestie van openbare orde betreft, dat wil zeggen dat de rechter ambtshalve nagaat of het bestuursorgaan dit begrip juist heeft uitgelegd. Dit betekent dat, als de rechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan een bezwaarmaker ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt, hij het besluit op bezwaar op die grond zal vernietigen, zelfs al is dit door het bestuursorgaan noch door enige andere partij aangevoerd, en de bezwaarmaker alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren. Omgekeerd geldt hetzelfde: als het bestuursorgaan de bezwaarmaker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal de rechter het besluit ambtshalve vernietigen en moet het bestuur alsnog een inhoudelijke beslissing nemen. Het bestuur heeft op dit punt geen enkele beleidsruimte.
De leden van de fractie van het CDA wensten een toelichting op mijn bij gelegenheid van de evaluatie van de Mededingingswet gemaakte opmerking dat ik de bij amendement in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ingevoegde regeling om de bezwaarfase over te slaan (versneld beroep) wil laten vervallen. De leden wezen er op dat mijn argument dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de komende regeling in de Algemene wet bestuursrecht aan de orde is gekomen bij behandeling van voornoemd amendement en dat een meerderheid van uw Kamer daarin geen aanleiding heeft gezien het amendement niet aan te nemen.
Bij de behandeling van het voorstel tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan is bij amendement van de toenmalige leden Van den Akker en Van Walsem in de Elektricteitswet 1998 en de Gaswet een regeling opgenomen die ertoe strekte dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen (Kamerstukken II 2001/02, 27 639, nr. 55). Bij de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel heeft mijn ambtsvoorganger zich op het standpunt gesteld dat het beter was aan te sluiten bij de algemene regeling met betrekking tot het overslaan van de bezwaarfase in het voorstel tot wijziging van de Awb inzake rechtstreeks beroep. Zij heeft het oordeel over het amendement aan uw Kamer overgelaten, waarbij zij uitdrukkelijk heeft aangetekend dat de regeling bij de behandeling van voornoemd voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw zou moeten worden bezien. (Handelingen II 2001/02, p. 3309). Uw Kamer heeft het amendement aanvaard (Handelingen II 2001/02, p. 3338).
In zijn standpunt met betrekking tot de evaluatie van de Mededingingswet (Kamerstukken II 2003/04, 29 272, nr. 1) heeft het kabinet het standpunt ingenomen dat het zijn voorkeur heeft bij het overslaan van de bezwaarfase aansluiting te zoeken bij de algemene regeling in bovengenoemd voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is in lijn met het hierboven weergegeven standpunt van mijn ambtsvoorganger bij de mondelinge behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel nr. 27 639. Deze lijn is voorts neergelegd in onderdeel D van de derde nota van wijziging van het voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kamerstukken II 2003/04, 28 851, nr. 22, p. 2). Dit onderdeel houdt, kort gezegd, in dat op het tijdstip waarop het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht inzake rechtstreeks beroep tot wet wordt verheven en in werking treedt, de regeling in de Elektricteitswet 1998 en de Gaswet met betrekking tot het overslaan van de bezwaarfase vervalt. Het voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet, met inbegrip van voornoemde nota van wijziging, is inmiddels door uw Kamer aanvaard (Handelingen II 2003/04, p. 1177) en ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer.
De leden van de fractie van de VVD wilden weten welke criteria hebben gegolden bij de keuze van situaties waarin sprake kan zijn van een boete of dwangsom. Ook wilden deze leden weten hoe het boetebeleid van de DTe in de vorm van richtsnoeren tot stand komt en kan worden beïnvloed. Zij vroegen zich voorts af hoe de hoogte van de boete wordt vastgesteld en gemotiveerd.
De voorgestelde artikelen 77h van de Elektriciteitswet 1998 en 60ac van de Gaswet geven de directeur DTe een algemene bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen bij de overtreding van bij of krachtens die wetten gestelde regels. Op grond van de voorgestelde artikelen 77i van de Elektriciteitswet 1998 en 60ad van de Gaswet is de directeur DTe bevoegd een boete op te leggen bij overtreding van een aantal, limitatief opgesomde, regels die bij of krachtens die wetten zijn gesteld. Achtergrond van dit verschil is dat bij oplegging van een boete, als punitieve sanctie, vooraf volstrekt helder moet zijn welke normen «strafbaar» zijn gesteld, alsmede wat de sanctie op overtreding van die normen is. De regels die door middel van de oplegging van een bestuurlijke boete kunnen worden gehandhaafd zijn vervolgens onderverdeeld in een categorie «hoge» en«lage» boetes. Uitgangspunt hierbij is geweest de ernst van de gevolgen die overtreding van de desbetreffende regel heeft. De regels op overtreding waarvan een «lage» boete is gesteld, zijn meestal verplichtingen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen; regels op overtreding waarvan een «hoge» boete is gesteld, hebben vooral betrekking op essentiële taken van de netbeheerder of op concurrentievervalsende activiteiten.
Op grond van artikel 5b van de Elektriciteitswet 1998, en het voorgestelde artikel 60ab van de Gaswet stelt de directeur DTe een handhavingsplan op. Dit plan behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. In dit plan kan in algemene zin (mede) een boetebeleid worden opgenomen. Daarnaast kan de directeur DTe op grond van artikel 4:81 van de Awb beleidsregels vaststellen over de wijze waarop hij de aan hem toegekende boetebevoegdheden uitoefent. De hoogte van de boete wordt vastgesteld aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. In de voorgestelde artikelen 77i, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, en 60ad, tweede lid, van de Gaswet is bepaald dat de directeur DTe in ieder geval rekening houdt met de ernst en de duur van de overtreding. Daarnaast kunnen andere factoren een rol spelen, zoals de mate van verwijtbaarheid, de mogelijkheid van recidive, en de omvang van het behaalde voordeel. Ook de financiële positie van de overtreder kan een rol spelen. De grondslag voor de belangenafweging is gelegen in het in artikel 3:4 van de Awb gecodificeerde evenredigheidsbeginsel. Hierbij wordt aangetekend dat in geval van besluiten tot oplegging van een punitieve sanctie deze bestuurlijke afweging door de rechter «vol» wordt getoetst, dat wil zeggen dat hij indringend toetst of de belangenafweging redelijk is geweest; dit in tegenstelling tot andere besluiten die door de rechter slechts marginaal plegen te worden getoetst. Het spreekt vanzelf dat een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete op daadkrachtige en kenbare wijze moet worden gemotiveerd. De verplichting hiertoe vloeit reeds voort uit de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Overdracht economische eigendom
De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een uitvoerige reactie op het advies van prof. mr. P. de Haan, gevoegd als bijlage 1 bij het advies van de Algemene EnergieRaad (AER) van december 2003. In zijn advies heeft De Haan een voorstel gedaan dat de volgende elementen kent:
• overdracht van de bloot eigendom van de netwerken aan de Staat of een door deze aan te wijzen rechtspersoon;
• toekenning van een erfpachtrecht ten aanzien van de netwerken aan de netbeheerders;
• vergoeding van de waarde van de bloot eigendom door de Staat aan de netbeheerders.
De adviezen van de AER en De Haan waren voor mij reden om een onderzoek in te stellen naar de juridische merites van eigendomsverhoudingen bij energiebedrijven en energienetwerken, in het licht van de voorgenomen wetgeving. De bevindingen brengen mij tot de volgende reactie op het Advies De Haan.
Aan het Advies De Haan kan worden toegegeven dat door het vestigen van erfpachtrechten op de netwerken ten behoeve van netwerkbedrijven een heldere en eenduidige constructie kan worden geschapen. Hier staan echter enkele nadelen tegenover. Een van de voornaamste nadelen is gelegen in het feit dat erfpacht niet zonder toestemming van de juridisch eigenaar kan worden overgedragen of toebedeeld, niet in de weg staat aan executie door beslagleggers of in faillissement. Door de juridisch bloot eigenaar (in de oplossing van De Haan zou dat de Staat moeten zijn) kan niet worden voorkomen dat erfpachters hun recht bezwaren met een recht van hypotheek. Nader onderzoek wijst uit dat dit niet valt op te lossen door hiertegen in de erfpachtvoorwaarden voorzieningen op te nemen. Daarnaast acht ik ook ander dwingend recht ten aanzien van erfpacht bezwaarlijk, zoals de mogelijkheid voor de erfpachter om 25 jaar na vestiging van het erfpachtrecht, bij de rechter te vorderen dat de erfpacht wordt opgeheven of gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden. Dit kan de zeer specifieke bedoelingen van uitgave van erfpacht op netwerken ernstig schaden.
De Haan stelt dat de juridische eigendom van de netwerken, voorafgaand aan privatisering, in handen van de Staat moet worden gelegd. Met name stelde De Haan dit voor om de gevolgen van wanbeheer en de daarbij te treffen voorzieningen beter te kunnen regelen in de erfpachtvoorwaarden, en deze dus af te zekeren langs de privaatrechtelijke weg van eigenaarsbevoegdheden in plaats van publiekrechtelijke voorzieningen in de energiewetten te treffen. Het is mijn keuze om voorzieningen voor wanbeheer in beginsel publiekrechtelijk te regelen, maatregelen in de privaatrechtelijke sfeer kunnen hier in aanvulling op worden aangebracht. Daar komt bij dat de keuze omtrent de eigendom van de netwerken een fundamenteel privatiseringsvraagstuk is. U weet dat ik in dat kader tal van varianten bestudeer. Ik wil derhalve nu niet vooruit lopen op mijn visie inzake privatisering van netwerken in de energiesector, welke ik binnenkort aan u zal toesturen. Een en ander is voor mij reden om de door De Haan aangereikte erfpachtconstructie niet in de wet op te nemen. Dat ik hier nu niet toe overga, wil overigens niet zeggen dat ik zijn kritische noten ten aanzien van dit wetsvoorstel niet ter harte neem.
Om te beginnen scherp ik de definitie van economische eigendom aan. Bij de nota van wijziging zult u een voorstel hiertoe aantreffen. Ik verwijs verder naar de toelichting bij dat wijzigingsvoorstel en volsta hier met aan te geven dat ik tot het inzicht ben gekomen dat bij gebruik van het fiscale begrip van economische eigendom, niet noodzakelijkerwijs alle voor de uitvoering van het onafhankelijk netbeheer benodigde rechten en bevoegdheden ten aanzien van het net over zouden gaan op de economisch eigenaar. De gewijzigde definitie bewerkstelligt dit wel.
Ten aanzien van het commentaar van De Haan met betrekking tot de onteigeningsbevoegdheid en de schadevergoeding, heb ik het wetsvoorstel nog eens nader tegen het licht gehouden van de Grondwet, het eigendomsprotocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de uitspraak door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 2 oktober 2002 inzake Remu. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de in het wetsvoorstel voorziene schadevergoedingsbepalingen voor zover betrekking hebbend op de initiële (bij aanwijzing van de netbeheerder door de neteigenaar) en de latere overdracht van de economische eigendom (bij aanwijzing van een andere netbeheerder) adequaat zijn, zowel nationaalrechtelijk beoordeeld als naar de maatstaven van het eigendomsprotocol.
Bij de aangevoerde bezwaren ten aanzien van overdracht van de economische eigendom in geval van wanbeheer ben ik van mening dat hier buiten de waard van de regeling van de voorgestelde artikelen 13 en 13a van de Elektriciteitswet 1998, dat voorziet in het aanstellen van een stille curator bij de netbeheerder, wordt gerekend. De Haan ziet problemen ten aanzien van de mogelijkheden om in geval van wanbeheer de beschikking over het net reëel weg te nemen bij de falende netbeheerder. De wet voorziet in de mogelijkheid van toepassing van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom om overdracht van de economische eigendom te bewerkstelligen. Inderdaad is dit geen middel van reële executie waarmee in één beweging door de overheid tot (althans materiële) onteigening zou kunnen worden overgaan. Dit zou echter een veel verstrekkender regeling vergen, waarvoor niet gekozen is. In de situatie dat door onmacht of onwil aan overdracht van de economische eigendom in de weg wordt gestaan, is een taak weggelegd voor de stille curator. Deze kan eigenstandig bewerkstelligen dat de energievoorziening ononderbroken in stand blijft. Terwijl de leveringszekerheid aldus gewaarborgd is, kunnen de dwangmiddelen om de beschikking over het net overgedragen te krijgen hun werk doen.
De vaststelling of er sprake is van wanbeheer, en wel zodanig dat tijdig ingegrepen kan worden teneinde ononderbroken energieleveringen te garanderen zal altijd een heikel punt blijven. Hierbij kan ik slechts beloven dat het toezicht op de netbeheerder dermate intensief zal zijn, dat indien ik, al dan niet op aangeven van de toezichthouder, ernstige taakverwaarlozing door de netbeheerder zie aankomen, zal ingrijpen, zo nodig onder toepassing van artikel 13 of 13a. Deze regeling maakt in zoverre preventief ingrijpen mogelijk, dat ik noodvoorzieningen kan treffen indien naar mijn oordeel de continuïteit of de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening voor afnemers in gevaar komt. De kunst is om tijdig vast te stellen wanneer dit zich voor zal doen, maar de middelen zijn aanwezig.
Op zichzelf zal het niet uitmaken of een netbeheerder een dochtermaatschappij zal zijn van een buitenlands concern. De dochter-netbeheerder zelf zal zich altijd in de Nederlandse rechtssfeer bevinden. Immers, het moet een Nederlandse vennootschap zijn. De bepalingen van de energiewetten, waaronder alle waarborgen zoals het toezicht van de DTe, zijn van toepassing. Ook een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij kan haar dochter hier niet aan ontrekken, de Nederlandse wet en het Nederlandse toezicht richt zich rechtstreeks tot de (altijd in Nederland) gevestigde netbeheerder. De onafhankelijkheidsvereisten ten aanzien van netbeheerders, die op grond van de wet altijd over voldoende daadwerkelijke bevoegdheden, middelen en handelingsvrijheid voor bijvoorbeeld investeringen moeten beschikken, waarborgen dat ook buitenlandse moedermaatschappijen op voldoende bestuurlijke afstand staan van de netbeheerder.
De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot het tegengaan van kruissubsidies, beïnvloeding door de holding, oneerlijke concurrentie en volledige ontkoppeling van de netwerken. Ook vroegen de leden van de PvdA of in de huidige constructie, waarin de netbeheerder vaak een dochtervennootschap is van het leveringsbedrijf, en vaak niet eens een structuurvennootschap, beïnvloeding van de dochter door de moeder nooit uitgesloten kan worden. Met de leden van de PvdA-fractie ben ik het eens dat door de structuur van de energiebedrijven er kans bestaat op invloeduitoefening door de moedermaatschappij. In het kader van de privatiseringsvisie ben ik dan ook serieus aan het bekijken hoe in een verder ontwikkelende energiemarkt de structuur van de energiebedrijven vormgegeven moet worden. Ik zal daar in de toegezegde brief uitgebreid op terugkomen. Ik probeer echter nu met de voorgestelde maatregelen die invloed verder te beperken. Op grond van de wet is bemoeienis met de wettelijke taken verboden. Door de verschuiving van de economische eigendom van de netwerken naar de netbeheerder wordt de invloed van de moedermaatschappij verder verkleind. Investeringsbeslissingen kunnen in het vervolg zelfstandig door de netbeheerder worden genomen. Door de kwaliteitsregulering zullen netbeheerders een prikkel krijgen tijdig te investeringen in onderhoud van de netten. Door aanscherping van toezicht en het handhavingsinstrumentarium zal effectiever kunnen worden opgetreden tegen overtreding van de wettelijke bepalingen over onafhankelijk netbeheer. Het bedrijf kan maximaal 10% van de omzet als boete opgelegd krijgen. Dat zal naar verwachting preventief werken.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de verplichting voor de netbeheerder om te beschikken over de economische eigendom de enige bepaling is uit het wetsvoorstel die betrekking heeft op de onafhankelijkheid van het netbeheer. In het wetsvoorstel zijn, naast de verplichting voor netbeheerders om te beschikken over de economische eigendom van het door hen beheerde netwerk, een aantal andere bepalingen opgenomen die voorzien in een versterking van de onafhankelijke positie van de netbeheerder. Bovendien wordt ook het toezicht op de onafhankelijkheid versterkt. Zo zijn artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 7, eerste lid, van de Gaswet uitgebreid met de bepaling dat naast producenten, leveranciers, handelaren en aandeelhouders ook met de netbeheerder verbonden groepsmaatschappijen zich onthouden van iedere bemoeiing met de wettelijke taken van de netbeheerder. Daarnaast wordt de netbeheerder verplicht jaarlijks aan de DTe informatie te verstrekken over alle overeenkomsten die betrekking hebben op het netbeheer, een overzicht van alle werkzame personen bij de netbeheerder, een overzicht van de gerealiseerde investeringen in het net en een overzicht van de financiële middelen waarover hij beschikt voor de uitvoering van de wettelijke taken. In combinatie met het kwaliteitsbeheersingssysteem wordt de uitvoering van de wettelijke taken en de beschikbare middelen daardoor transparant gemaakt. Dit stelt de DTe in staat beter toezicht te houden op de onafhankelijke positie van de netbeheerder. Ten slotte kan DTe een boete tot maximaal 10% van de omzet opleggen indien het energiebedrijf de wettelijke bepalingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het netbeheer overtreedt.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar een overzicht met betrekking tot de positionering van het eigendom van de netten en het personeel verantwoordelijk voor het onderhoud. Aangaande de positionering van het eigendom kan uit de jaarrekeningen van de netbeheerders worden afgeleid dat alleen de regionale netbeheerder Obragas beschikt over de economische eigendom van de door hen beheerde netwerken. Voor de andere regionale netbeheerders in Nederland geldt dat zij noch over de juridische noch over de economische eigendom van de door hen beheerde netwerken beschikken. Een overzicht van het personeel dat verantwoordelijk is voor onderhoud en beheer kan ik niet verstrekken. De mogelijkheid deze informatie op te vragen is opgenomen in dit wetsvoorstel in artikel 19b van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35b van de Gaswet.
De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze wordt zeker gesteld dat de netbeheerder beschikt over eigen personeel en hoe dit wordt gewaarborgd in de verslaggeving en wat de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders bijdragen aan een netbeheerder met eigen personeel, activa en middelen. Bij de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1998 is uitgebreid stilgestaan bij de uitbesteding van werkzaamheden en is ervoor gekozen dat het onderhouden, aanleggen, herstellen, vernieuwen of uitbreiden van netten uitbesteed kan worden. Uitdrukkelijk is daarbij in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 bepaald dat dit alleen mag gebeuren onder behoud van de verantwoordelijkheid van de netbeheerder voor de volledige en juiste uitvoering van zijn taak in het kader van het beheer van de netten. De netbeheerder mag het infrabedrijf, dat tot dezelfde groep behoort, op grond van artikel 18 van de Elektriciteitswet 1998 hierbij niet bevoordelen of anderszins voordelen toekennen die in normaal handelsverkeer niet gebruikelijk zijn. Bij het instemmen met de aanwijzing als netbeheerder wordt overeenkomstig de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders aan de onafhankelijkheidsvereisten getoetst. De netbeheerder mag derhalve bepaalde taken uitbesteden, maar de netbeheerder blijft altijd verantwoordelijk. Deze taken kunnen worden uitbesteed aan op de markt werkzame dienstverleners. De netbeheerder is niet verplicht het infrabedrijf of een andere vennootschap uit de groep hiervoor in te schakelen. Ik heb er geen problemen mee dat de netbeheerder in voorkomend geval de toegestane taken uitbesteedt. Uit het oogpunt van doelmatigheid kan dat zelfs wenselijk zijn. Cruciaal is dat de netbeheerder verantwoordelijk is en blijft voor de uitvoering van de wettelijke taken, ook van de uitbestede taken. Op grond van de Beleidsregels aanwijzing netbeheerder moet de netbeheerder over voldoende eigen middelen beschikken om zijn wettelijke taken uit te voeren. In de huidige situatie kan de netbeheerder afhankelijk zijn van de moedermaatschappij voor financiering. Door de verplichting dat de netbeheerder moet beschikken over de economische eigendom van het door hem beheerde netwerk wordt wettelijk geregeld dat de netbeheerder zelfstandig kan beschikken over het net als financieringsbron. De toets aan de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders wordt dus op dit punt eenvoudiger. De netbeheerder wordt ten slotte verplicht jaarlijks aan de DTe informatie te verstrekken over alle overeenkomsten die betrekking hebben op het netbeheer, de gerealiseerde investeringen, een overzicht van de beschikbare middelen die hij heeft voor de uitvoering van de wettelijke taken, inclusief een overzicht van alle werkzame personen bij de netbeheerder. Deze jaarlijkse informatie geeft de DTe goed inzicht in de onafhankelijke positie en de uitvoering van de wettelijke taken door de netbeheerder.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of ik de mening van prof. mr. De Haan deel dat het huidige wetsvoorstel geen afdoende juridische basis biedt om de eigendom van de netwerken over te dragen in geval van wanbeheer. Het wetsvoorstel voorziet in dwangmiddelen die toegepast kunnen worden jegens een falende netbeheerder. Weliswaar gaan deze middelen niet zover dat directe onteigening van het net mogelijk is, maar de procedures van de voorgestelde artikelen 13 juncto 13a van de Elektriciteitswet 1998, die voorzien in de aanstelling van een stille curator, waarborgen in combinatie met bedoelde dwangmiddelen dat overdracht van het net, waarbij het zal gaan om de economische eigendom, wel degelijk zal plaatsvinden.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of ik de mening van prof. mr. De Haan deel dat de juridische positie in geval van wanbeheer aanzienlijk wordt versterkt wanneer de overheid juridisch eigenaar van de netwerken is. De Haan ziet problemen ten aanzien van de mogelijkheden om in geval van wanbeheer de beschikking over het net reëel weg te nemen bij de falende netbeheerder. Dit ziet op snelle uitvoerbaarheid van een noodzakelijke ontneming bij de netbeheerder van diens economische eigendom op het net. Het bezwaar van De Haan betreft echter hoe formeel juridisch de economische eigendom naar een andere netbeheerder zou kunnen worden verlegd, zonder dat de neteigenaar daaraan meewerkt. Dit laatste kost tijd die we dan niet zouden hebben. Dit wordt ondervangen door de regeling van het plaatsen van een stille curator bij de netbeheerder uit hoofde van de voorgestelde artikelen 13 juncto 13a van de Elektriciteitswet 1998 van het wetsvoorstel. Deze kan eigenstandig bewerkstelligen dat de energievoorziening ononderbroken in stand blijft. Terwijl de leveringszekerheid aldus gewaarborgd is, kunnen de in de wet opgenomen dwangmiddelen om de beschikking over het net overgedragen te krijgen hun werk doen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen welke gevolgen het hanteren van een te onbepaald begrip van economische eigendom heeft voor het voorgestelde artikel 10a en of ik werkelijk van mening ben dat dit artikel bijdraagt aan onafhankelijk netbeheer. De verplichting tot het overdragen van de economische eigendom aan de netbeheerder is een methode om een vergaande beschikkingsmacht over het net toe te kennen aan de netbeheerder. Juist in situaties waarin een netbeheerder deel uitmaakt van een concern, kan deze zich door deze beschikkingsmacht onafhankelijk van de moedermaatschappij (en veelal juridisch neteigenaar) opstellen. Ik ben dus van mening dat de eis tot overdracht van de economische eigendom zeker bijdraagt aan de onafhankelijkheid van de netbeheerder. Ik geef toe dat het voorgestelde begrip economische eigendom hiertoe mogelijk niet toereikend zou zijn geweest. Het is om die reden dat een nader bepaald, breder begrip, economisch eigendom opneem in de nota van wijziging.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de analyse van prof. mr. P. de Haan alleen gaat over het geval van wanbeheer. Dit laat zich verklaren uit de adviesvraag van de AER aan prof. mr. De Haan. Blijkens zijn advies zijn hem twee bijzondere vragen voorgelegd: 1. Kan de overheid juridische instrumenten creëren om wanbeheer van de netwerken te voorkomen en is het voorkomen en tegengaan van wanbeheer in de praktijk een begaanbaar pad? 2. Is het ultimum remedium bij wanbeheer, het onteigenen en het overdragen van het netbeheer aan een andere netbeheerder juridisch mogelijk?
Ik meen dat ik met mijn eis dat de economische eigendom bij de netbeheerder berust, de onafhankelijkheid van de netbeheerder versterk. De introductie van kwaliteitsregulering voor het netbeheer, heeft als doel onderinvesteringen door de netbeheerder te voorkomen. Neteigendom in volledig private handen, zonder sturingsmogelijkheden van de overheid, is niet aan de orde.
Naar mijn mening zijn er meer varianten denkbaar dan alleen het volledig juridisch eigendom van het net in handen van de overheid, met een erfpachtconstructie, die een afdoende bescherming bieden tegen gevaar van onderinvesteringen en een gebrek aan onafhankelijkheid van de netbeheerders. Ik wijs erop dat de uitgifte van erfpacht ook een vorm van economische eigendomsoverdracht is, maar een minder specifieke dan in het wetsvoorstel zal worden opgenomen.
De stelling dat overheidsbedrijven per definitie te weinig efficiënt zouden zijn, is te algemeen om al dan niet te kunnen onderschrijven. Bij de argumentatie van de AER dat de tijden voorbij zouden zijn dat aandeelhouders niets te vertellen hebben, heb ik enige reserve. Natuurlijk is er ten aanzien van de rechten van aandeelhouders beweging gaande om deze meer invloed te geven, maar, zoals de AER zelf al constateert, ook een formeel of informeel machtige aandeelhouder heeft niet de mogelijkheid om op de stoel van het management te gaan zitten. Dit alleen al beperkt de mogelijkheden voor de overheid om langs de weg van het aandeelhouderschap sturing te geven aan ondernemingen, nog los van het feit dat aandeelhoudersbelang niet vereenzelvigd kan worden met de publieke belangen die de wet beoogt te beschermen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of bij netwerken sprake zou moeten zijn van «horizontale natrekking» en zo ja, of dit betekent dat artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek zou moeten worden aangepast. Zij vroegen in dit verband tevens in te gaan op het voorstel van professor De Haan in eerdergenoemd advies om artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen. De vraag naar de eigendom van de netten is op scherp gesteld door twee arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2003 (onder meer gepubliceerd in BNB 2003, 271; BNB 2003, 272), waarin werd uitgemaakt dat ondergrondse kabelnetwerken behorende tot een omroepnetwerk onroerende zaken in de zin van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek zijn, alsmede dat die netwerken op grond van artikel 5:20 BW door verticale natrekking eigendom worden van de eigenaar van de grond waarin zij zijn gelegen, tenzij een afwijkende wettelijke regeling geldt. Een dergelijke regeling is voor (kabels van) openbare telecommunicatienetwerken en omroepnetwerken in artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet getroffen. Deze bepaling houdt, kort gezegd, in dat een netwerk dat in of op andermans grond is aangelegd in eigendom blijft bij de aanlegger. Er kan vanuit worden gegaan dat de Hoge Raad ten aanzien van elektriciteits- of gasnetten niet tot een ander oordeel zal komen omtrent het onroerende karakter en de natrekking. Bij het ontbreken in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet van een bepaling als artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet betekent dit dat de eigendom van die netten op dit moment op zijn minst genomen onzeker is. Met de leden van de fractie van de PvdA en professor De Haan ben ik van mening dat dit een onwenselijke situatie is.
Ik herinner er aan dat in het kader van de parlementaire behandeling van de wijziging van de Telecommunicatiewet (Handelingen II 2003/04, p. 792) is toegezegd dat bevorderd zou worden dat een kabinetsnotitie wordt opgesteld, waarin de civielen de fiscaalrechtelijke aspecten van bovengenoemde arresten voor ondergrondse kabels en leidingen in kaart gebracht zouden worden. Deze notitie is momenteel in voorbereiding en zal u binnen afzienbare tijd worden toegezonden. Vooruitlopend hierop wordt in de nota van wijziging voorgesteld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een bepaling op te nemen met dezelfde strekking als artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet. Ook artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet wordt in deze nota van wijziging aangepast. De verticale natrekking op grond van artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek wordt doorbroken. Hierdoor wordt een versnippering van de eigendom van de netten over de «toevallige» grondeigenaren voorkomen. Materieel wordt hiermee hetzelfde bereikt als met het voorstel van professor De Haan. Het verschil is dat het probleem niet wordt opgelost door middel van een wijziging van het Burgerlijk Wetboek, maar van de sectorale wetten. Deze benadering is niet zo zeer ingegeven door principiële overwegingen, als wel door het gegeven dat een wijziging van het Burgerlijk Wetboek naar zijn aard een breed toepassingsbereik zou moeten hebben, en reeds om die reden veel meer tijd zou vergen. In aanmerking genomen de grote onzekerheid in de energiesector over de rechtstoestand van de netwerken kan dit niet worden afgewacht.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de aansluiting van de term economische eigendom bij het Burgerlijk Wetboek en andere relevante wetgeving. Ten aanzien van de definitie van economisch eigendom en hetgeen ik in detail hieronder versta, verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op de verplichting om de economische eigendom over te dragen aan de netbeheerder. Ook vroegen de leden van de VVD-fractie op welke punten de huidige wettelijke vereisten met betrekking tot de onafhankelijke positie van de netbeheerder tekortschieten. De leden van de fractie van de SP stelden ook een aantal vragen rond de economische eigendom. In antwoord daarop merk ik op dat in de huidige wetgeving de juridische unbundling reeds is vastgelegd voor regionale netbeheerders. Het bestuur moet onafhankelijk zijn, evenals het merendeel van de Raad van Commissarissen. Daarnaast mogen de aandeelhouders zich niet bemoeien met de uitvoering van de wettelijke taken van de netbeheerder. Het feit echter dat de netbeheerder op dit moment toch nog afhankelijk kan zijn voor financiering van de uitvoering van zijn wettelijke taken is de belangrijkste aanleiding geweest aanscherping van de unbundling voor te stellen. Met het onderhoud, aanleg en uitbreiding van de netten is veel geld gemoeid. Ik acht het van groot belang dat de netbeheerder in staat moet zijn zelfstandig zonder bemoeienis de netten te onderhouden. Bij de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1998 was ook het doorvoeren van de economische eigendomsverplichting voorzien als logische stap om de netbeheerder onafhankelijk te positioneren. Dat is ook steeds beleidsmatig het uitgangspunt geweest. De energiebedrijven hebben er evenwel in de praktijk veelal voor gekozen de eigendom van het net bij de moedermaatschappij onder te brengen, ondanks dat dit reeds onder de bestaande wetgeving niet als een wenselijke toepassing van de daarin neergelegde onafhankelijkheidsvereisten is te beschouwen. Dit kan tot gevolg hebben dat de netbeheerder niet voldoende middelen of niet tijdig middelen ter beschikking krijgt voor de uitvoering van de wettelijke taken, terwijl de netbeheerder daar wel volledig voor verantwoordelijk is. Gelet op deze verantwoordelijkheid dient naar mijn mening ook de netbeheerder gerechtigd te zijn tot alle rechten ten aanzien van het net. Daarmee beschikt de netbeheerder over een financieringsbron voor aanleg onderhoud en uitbreiding van het net.
De leden van de VVD-fractie vroegen of er concrete situaties zijn geweest waarbij een netbeheerder die niet beschikt over de economische eigendom problemen heeft ervaren met name op het punt van financieringsmogelijkheden en toezicht. Het blijkt in de praktijk voor DTe niet mogelijk om bij de audits een vinger te leggen op de werkelijke vrijheid van de netbeheerder om financiële middelen naar eigen inzicht aan te wenden. De vraag daarbij is of de netbeheerder het geld dat hij nodig heeft om zijn wettelijke taken uit te voeren krijgt of dat hij het moet doen met het geld dat hij krijgt. Ook is het voor de toezichthouder lastig te controleren of de netbeheerder geen externe financiering zoekt omdat het niet nodig is, of omdat het niet door de moedermaatschappij wordt toegestaan. Het is niet mogelijk om concrete praktijkvoorbeelden te geven om aan te tonen dat de netbeheerder die niet beschikt over de economische eigendom in financieringsproblemen komt. Het is volgens de DTe wel evident dat de holding in de praktijk wel degelijk invloed heeft op het netbeheer. Ook ik acht het voorstelbaar dat deze onwenselijke situatie zich in de praktijk kan voordoen. Zonder dat er direct gevolgen zijn voor de kwaliteit van het netbeheer kan het bijvoorbeeld gebeuren dat investeringen of onderhoud worden uitgesteld. Op langere termijn kan dit tot problemen leiden. Dat wil ik voorkomen. Het feit dat deze situatie zich kan voordoen en dat de toezichthouder als gevolg van de huidige afhankelijkheidsrelatie lastig kan overzien of de netbeheerder voldoende middelen ter beschikking krijgt voor de uitvoering van zijn wettelijke taken, hebben mij aanleiding gegeven de huidige positionering van het netbeheer verder te verbeteren.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke kosten zijn gemoeid met de overdracht van de economische eigendom en wat de specifieke voordelen zijn van de overdracht en of deze opwegen tegen de kosten en hoe kan worden voorkomen dat de consument moet opdraaien voor deze kosten. In antwoord daarop merk ik op dat de kosten die gemoeid zijn met de overdracht van de economische eigendom afhankelijk is van de specifiek gekozen structuur en inrichting van de bedrijven. Ik heb daar geen concreet inzicht in. Daarbij merk ik op dat de overdracht overigens geen nieuw verschijnsel is. De energiebedrijven hebben er in de praktijk vaak voor gekozen de eigendom van het net bij de moedermaatschappij onder te brengen. Dit ondanks het feit dat dit reeds onder de bestaande wetgeving onwenselijk is. In het algemeen zullen de kosten voor het energiebedrijf relatief gering zijn. Alle netbeheerders maken deel uit van een concern. De verschuiving vindt plaats binnen het concern. De kosten zullen bestaan uit kosten voor het opstellen van de contracten en het vormgeven van de nieuwe organisatiestructuur, eventueel met behulp van adviseurs. Over de consequenties van de overdracht voor de in het verleden afgesloten cross border lease transacties is gebleken dat door de in de nota van wijziging voorgestelde additionele invoerings- en overgangsbepalingen de samenloop goed geregeld kan worden. De kosten die verband houden met de verschuiving van de economische eigendom kunnen niet worden doorberekend in de transporttarieven. Deze tarieven zijn als uitgangspunt alleen ter dekking voor de kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van de wettelijke taken. De kosten zullen in verhouding tot de financiële transacties van een gemiddeld energiebedrijf gering zijn. Dat neemt niet weg dat net als ieder ander bedrijf het energiebedrijf gemaakte kosten wil terugverdienen. Het kan dus zijn dat het leveringsbedrijf de kosten in de leveringstarieven opneemt, net als overigens alle andere (overhead)kosten. Gelet op de geringe kosten is mijn inschatting dat de consument hiervan uiteindelijk weinig zal merken. De kosten zijn naar mijn mening proportioneel en in verhouding tot het doel, een sterkere onafhankelijke positionering van de netbeheerder en het beter waarborgen van de betrouwbaarheid van de netten. Dit is ook in het belang van alle afnemers.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de discussie over het overdragen van de economische eigendom naar de achtergrond zal verdwijnen als gevolg van de discussie over privatisering, en of de discussie over economische eigendom niet gelijktijdig met die over eventuele privatisering moet worden gevoerd. De leden van de fractie van de SP stelden voor de economische eigendom uit het wetsvoorstel te lichten en vroegen naar een privatiseringsverbod. Het is nodig nu de eis dat de economische eigendom bij de netbeheerder komt te rusten, op te nemen omdat ik van mening ben dat de huidige situatie ten aanzien van de onafhankelijkheid van de netbeheerder snel verbetering behoeft. Deze verplichting is in lijn met bestaand beleid en heeft een versterking van de onafhankelijke positie van de netbeheerders tot gevolg. De DTe is dan ook beter in staat effectief toezicht te houden op de energiebedrijven en de netbeheerder kan dan beschikken over het net als financieringsbron voor de uitvoering van de wettelijke taken. Wanneer ik zou wachten op de discussie rond privatisering met het treffen van maatregelen ter aanscherping van de unbundling blijft de huidige, in mijn ogen onvoldoende onafhankelijke positie van het netbeheer, onnodig lang voortduren. Immers, voordat de uitkomst van die discussie in eventuele wetswijzing is vastgelegd zijn we een tijd verder. Daar wil ik niet op wachten.
De leden van de fractie van de SP vroegen ook naar een verbod op het uit handen geven van de laagspanningsnetten door de lokale overheden. In paragraaf 8 ga ik, naar aanleiding van meerdere vragen hierover, hierop in. Kortheidshalve verwijs ik voor een antwoord op deze vraag, naar paragraaf 8.
De leden van de VVD-fractie vroegen of overdracht van economische eigendom ook in andere EU landen aan de orde is. De richtlijnen schrijven voor dat netbeheerders de noodzakelijke bevoegdheden inzake exploitatie, onderhoud en ontwikkeling van netten hebben. Dit impliceert dat netbeheerders ook in andere lidstaten een met economische eigendom overeenkomende beschikkingsmacht over de netwerken moeten hebben. Voor zover mij bekend is dit laatste alleen in het Nederlandse wetsvoorstel ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht.
De leden van de VVD-fractie stelden de vraag of de eis dat de netbeheerder dient te beschikken over de economische eigendom invloed heeft op de credit rating van het energiebedrijf waarvan de netbeheerder deel uitmaakt. De credit rating van bedrijven wordt bepaald op basis van het financiële en bedrijfsmatige profiel van de onderneming. Het vermogen om geld te lenen wordt onder andere bepaald door de verwachting van de financier over de terugbetaling van te investeren middelen. Als uitsluitend de economische eigendom verschuift van neteigenaar naar netbeheerder is dit bezien vanuit de financier, die aan de holding middelen verschaft, neutraal voor de beoordeling van de kredietwaardigheid. Voor de holding als geheel blijft onder deze omstandigheden de credit rating in principe ongewijzigd. Uiteraard is dit afhankelijk van de structuur van de energiebedrijven.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het toezicht op de netbeheerder effectiever wordt als de netbeheerder beschikt over de economische eigendom en waarom deze eis niet geldt voor de netbeheerders van het landelijk hoogspanningsnet en het landelijk gastransportnet. Ik merk op dat door de voorgestelde bepaling over economisch eigendom de financiële- en zeggenschapsstructuur transparanter wordt. Er hoeft geen sprake meer te zijn van een aantal tussen de holding en netbeheerder gesloten afspraken over financiering van de wettelijke taken. De incentives voor de holding om zich te bemoeien met de taken van de netbeheerder worden verminderd, de holding draagt immers niet meer het economische risico. De netbeheerder kan als economisch eigenaar zelfstandig beschikken over het net als financieringsbron en kan zelfstandig beslissen over noodzakelijke investeringen in het net. In combinatie met de voorgestelde rapportageverplichtingen over investeringen, beschikbare middelen en gerealiseerde investeringen uit artikel 19b van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35b van de Gaswet kan de toezichthouder eenvoudiger achterhalen of de netbeheerder beschikt over voldoende middelen.
De verplichting dat het economisch eigendom moet berusten bij de netbeheerder geldt niet voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Het uitgangspunt is dat de transportbedrijven gescheiden moeten zijn van productie en levering. Het landelijk hoogspanningsnet is reeds volledig afgesplitst van productie of levering, in tegenstelling tot de regionale netten. Dit is een wezenlijk andere situatie. Doordat de band met productie en levering ontbreekt, zie ik geen aanleiding wettelijk voor te schrijven dat de economische eigendom bij de landelijk netbeheerder moet liggen. Overigens ga ik in de privatiseringsbrief nader in op het beheer en het eigendom van het landelijk hoogspanningsnet en de transportnetten van 110 KV en hoger. Voor het landelijk gastransportnet streven partijen in het Gasgebouw naar een situatie als bij TenneT, een van productie en levering afgesplitst gastransportnet. Gelet daarop en gezien de bepalingen in de tweede gasrichtlijn op dit punt en de bestaande overeenkomsten binnen het Gasgebouw, blijven onderhandelingen vooralsnog de aangewezen weg om dat doel te bereiken.
De leden van de VVD-fractie vroegen in te gaan op de gevolgen van de verplichting dat de netbeheerder moet beschikken over de economische eigendom op de uitbreiding van de netten en de productiecapaciteit. Indien de netbeheerder beschikt over de economische eigendom, is de verwachting dat dit de netbeheerder beter in staat stelt middelen te genereren die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken, waaronder de uitbreiding van de netten. Ik ga dus uit van een positief effect op de kwaliteit van de netten, zeker in combinatie met de voorgestelde kwaliteitsregulering. De verplichting tot verschuiving van de economische eigendom ziet niet op productiecapaciteit.
De leden van de fractie van de VVD vroegen in hoeverre de cross border leases tot problemen hebben geleid bij verschillende transacties. Gedetailleerde informatie over deze transacties en de rol die cross border leases hierbij hebben gespeeld, is mij niet bekend, dus inhoudelijk kan ik geen reactie geven op deze vraag.
Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie wat de gevolgen zijn van de regels over economische eigendom op cross border leases. Cross border leases zijn een financieringsinstrument, waarbij in ruil voor de titel van «tax ownership» in de Verenigde Staten, de juridisch eigenaar van het net een vergoeding ontvangt. Aan deze overeenkomsten zijn bepaalde voorwaarden verbonden. De gevolgen van de eis dat de economische eigendom bij de netbeheerder moet berusten, zullen verschillend zijn, afhankelijk van de precieze inhoud van de contracten. Ik ben bereid om rekening te houden met de voorzienbare gevolgen van deze contracten. Om deze reden was reeds een overgangsbepaling op dit punt opgenomen in het wetsvoorstel, en stel ik in de nota van wijziging ook voor om dit overgangsrecht uit te breiden. Met deze bepalingen zijn de gevolgen van de eis dat de economische eigendom bij de netbeheerder berust voor de cross border leases, zo veel mogelijk beperkt.
De leden van de VVD-fractie vroegen daarnaast of de eis van economische eigendom niet in feite neerkomt op onteigening en wat de gevolgen van deze eis zijn voor het investeringsklimaat. In het voorgestelde artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998 (en in het vergelijkbare artikel 3b van de Gaswet) wordt de eis neergelegd dat de economische eigendom van het netwerk berust bij de netbeheerder. Deze eis is gesteld vanuit het algemeen belang van een goed netbeheer, en strekt ter ondersteuning van de in de richtlijnen opgenomen hoofdregel dat netbeheerders, die niet uit de groep waarvan zij onderdeel zijn worden ontvlochten, adequate bevoegdheden ten aanzien van het netwerk krijgen. De artikelen 10a van de Elektriciteitswet 1998 en 3b van de Gaswet kunnen worden beschouwd als regulering van eigendom. In dit geval is de vraag gerechtvaardigd of voldaan is aan de eisen van artikel 14 van de Grondwet alsmede het Eerste Protocol bij het EVRM. Artikel 14, derde lid, van de Grondwet bepaalt, voor zover hier relevant, dat in gevallen bij of krachtens de wet te bepalen, recht op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade bestaat indien in het algemeen belang de uitoefening van het eigendomsrecht wordt beperkt. Het eerste protocol bij het EVRM bevat een bepaling met een soortgelijke strekking. In artikel 10a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 (en in het vergelijkbare artikel 3b van de Gaswet) is een vergoedingsregeling getroffen. Deze vergoedingsregeling acht ik voldoende, ook gelet op artikel 14 van de Grondwet en het Eerste protocol bij het EVRM. Dit, in combinatie met het uitgangspunt dat de eis inzake de economische eigendom strekt om, in het kader van het algemeen belang, de kwaliteit van het netbeheer te versterken, brengt mij tot de conclusie dat er geen sprake is van strijd met artikel 14 van de Grondwet. Ik ben dan ook van mening dat de hierboven genoemde bepalingen geen specifiek effect zullen hebben op het investeringsklimaat in Nederland. In de kwalificatie van Nederland als land waar het eigendomsrecht niet gerespecteerd wordt, kan ik mij, gelet op het voorgaande, dan ook in het geheel niet vinden.
De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe de artikelen VI en VII, beide tweede lid, zich verhouden tot artikel VIII van het wetsvoorstel. Zij vroegen in het bijzonder welke termijn voor de overdracht van de economische eigendom aan de netbeheerder geldt als tussen degene die het recht van gebruik op het net heeft en de netbeheerder een beheersovereenkomst is gesloten. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat naar de letter genomen uit artikel VIII volgt dat, als uit inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998 en het voorgestelde artikel 3b van de Gaswet voortvloeit dat uit een beheersovereenkomst tussen degene die het recht van gebruik op het net heeft en de huidige netbeheerder een belemmering voortvloeit de economische eigendom van het net aan die netbeheerder over te dragen binnen de in de artikelen VI en VII, beide tweede lid, gestelde termijn van zes maanden, de in artikel VIII gestelde termijn van 12 maanden geldt. Echter, het lijkt mij niet waarschijnlijk dat uit een overeenkomst tussen degene die het recht van gebruik van het net heeft en de huidige netbeheerder, waarbij geen derden betrokken zijn, een dergelijke belemmering zou voortvloeien. Immers, partijen kunnen altijd in onderlinge overstemming hun rechtsverhouding opnieuw bepalen.
De fractieleden van de VVD vroegen of bevestigd kan worden dat het voorgestelde artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 aldus wordt aangepast dat de verplichting een netbeheerder aan te wijzen niet rust op degenen die door verticale natrekking op grond van artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek «toevallig» juridisch eigenaar zijn van (een deel van) het net. Deze leden vragen voorts of een netbeheerder die reeds beschikt over de juridische eigendom van het net zichzelf als netbeheerder aanwijst. Ten slotte wilden deze leden vernemen of het al dan niet is toegestaan dat niet alleen de economische, maar ook de juridische eigendom van de netwerken aan de netbeheerder wordt overgedragen.
Hiervoor heb ik, in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA, reeds opgemerkt dat bij nota van wijziging een bepaling in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet zal worden opgenomen, ertoe strekkende verticale natrekking op grond van artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek te doorbreken (horizontale eigendomssplitsing). Het netwerk wordt daardoor een zelfstandige onroerende zaak, waarvan de juridische eigendom berust bij degene die het netwerk heeft aangelegd of laten aanleggen dan wel diens rechtsopvolger. De huidige juridische of economische eigenaar wijst een netbeheerder aan (voorgestelde artikel 10, derde lid) en draagt vervolgens aan die netbeheerder de economische eigendom van dat net over (voorgestelde artikel 10a, eerste lid). De achtergrond van deze bepalingen is het waarborgen van een onafhankelijk netbeheerder. Het gaat er om dat het beheer en de economische eigendom van het net wordt ondergebracht bij een netbeheerder die een hoge mate van zelfstandigheid heeft ten opzichte van (de andere onderdelen van) het energiebedrijf. Gelet op deze ratio missen deze bepalingen toepassing als op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden een netwerk al wordt beheerd door en juridisch of economisch in eigendom is bij een netbeheerder.
De vraag of het is toegestaan de juridische eigendom aan de netbeheerder over te dragen, kan bevestigend worden beantwoord. Op grond van het voorgestelde artikel 10a is het energiebedrijf verplicht ten minste de economische eigendom aan de netbeheerder over te dragen. Indien de juridische eigendom ban bij haar berust let niets haar echter deze aan de desbetreffende netbeheerder over te dragen. Hierdoor wordt de onafhankelijkheid van de netbeheerder zelfs verder versterkt.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het mogelijk is kennis te nemen van de aangekondigde aanpassing van de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders elektriciteit en de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders gas. Op dit moment is de aanpassing van deze beleidsregels nog niet gereed. Reden is dat, om deze beleidsregels aan te kunnen passen, de tekst van het voorliggende wetsvoorstel vast moet staan. Echter, op dit moment voorzie ik vooral een technische aanpassing van deze beleidsregels als gevolg van voorgestelde wijzigingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Zo zal naar mijn verwachting bij voorbeeld artikel 1 van de beleidsregels moeten worden aangepast in verband met een aanpassing van de definities. Het is niet mijn voornemen om de inhoud van de beleidsregels, los van de punten die voortvloeien uit de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, ingrijpend te wijzigen.
De leden van de fractie van D66 vroegen wat er precies moet worden verstaan onder het begrip economische eigendom, mede in verband met de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2003. Voor een antwoord op het eerste deel van de vraag verwijs ik naar de nota van wijziging, waar een ten opzichte van het wetsvoorstel gewijzigd begrip van economische eigendom zal worden opgenomen. Ook voor het verband met de kabelarresten van de Hoge Raad verwijs ik naar de nota van wijziging. Teneinde de gevolgen van deze arresten te ondervangen, zal ik een bepaling opnemen die de eigendom van kabels en leidingen in andermans grond regelt. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet.
De leden van de PvdA-fractie vroegen commentaar van het kabinet op hun stelling dat het onderbrengen van de economische en juridische eigendom van de netwerken bij de netbeheerder onvoldoende bijdragen aan een eerlijke marktwerking, consumentenbescherming en het borgen van publieke belangen. Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie wat de reden is om geïntegreerde concerns te handhaven en hoe wordt gegarandeerd dat private eigenaren de investeringsprogramma's financieren die nodig zijn om de omvang en de kwaliteit van de netten te garanderen. Ook vroegen de leden van de fractie van de PvdA naar een reactie op het advies van de Algemene Energieraad dat publieke eigendom een rol kan spelen om publieke belangen te waarborgen. De leden van de PvdA-fractie vroegen om snelle duidelijkheid voor de huidige aandeelhouders van regionale energiebedrijven. Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie welke rol de situatie in het buitenland speelt in de discussie over volledige unbundling, en naar de situatie in de Verenigde Staten.
In het kader van mijn brief over privatisering, die ik naar verwachting in maart aan uw Kamer zal aanbieden, zal ik ook de huidige positionering van het netbeheer van de energienetwerken nader overwegen. Ik bezie in dat kader in hoeverre verdergaande afsplitsing van de netwerken wenselijk is. Het volledig afsplitsen van de netwerken op alle spanningsniveaus is één van de opties die ik daarbij overweeg. Hierbij speelt tevens de vraag in hoeverre het wenselijk is dat het beheer van de netwerken met een spanningsniveau van boven 110 kV wordt ondergebracht bij TenneT, zoals de CDA-leden vroegen. Daarnaast zal ik in genoemde brief ingaan op het advies van de Algemene Energieraad, «Net nog niet», waarin de raad ook op deze problematiek ingaat en waar door de leden van de PvdA-fractie.
Om de hierboven aangekondigde notitie op een goede wijze met uw Kamer te kunnen bespreken, zonder dat hier onnodige tijdsdruk op staat, heb ik in de nota van wijziging een voorstel opgenomen om de privatiseringsdatum van 1 juli 2004 (de facto 1 januari 2005 door het uitstel van de volledige liberalisering van de markt voor levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers) te schrappen en te vervangen door de mogelijkheid om deze datum bij ministeriële regeling te bepalen. Bij deze regeling zal uw Kamer uiteraard uitdrukkelijk worden betrokken.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het netwerk wat betreft investeringen en onderhoud niet verwaarloosd wordt zodat meer stroomuitval onvermijdelijk wordt. In het wetsvoorstel heb ik een samenhangend pakket van maatregelen opgenomen dat de netbeheerders stimuleert om een maatschappelijk optimaal kwaliteitsniveau van het transport te bereiken en te behouden. Door deze wijze van reguleren worden efficiënte investeringen in het net ook met betrekking tot kwaliteit vergoed via de tarieven. Ik ga ervan uit dat de kwaliteit daarmee afdoende en op maatschappelijk economisch optimale wijze wordt geborgd.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering de visie deelt dat onder vrije marktwerking juist méér geïnvesteerd moet worden in een zwaardere netcapaciteit. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet schrijven voor dat netbeheerders over voldoende capaciteit moeten beschikken. DTe ziet hierop toe. In de voorgestelde artikelen 21 Elektriciteitswet 1998 en 8 Gaswet worden netbeheerders verplicht om eenmaal in de twee jaar in het kwaliteits- en capaciteitsdocument aannemelijk te maken dat zij aan deze verplichting voldoen. Of de vrije marktwerking al dan niet leidt tot de noodzaak van meer netcapaciteit en investeringen, is ten aanzien van deze verplichtingen en het toezicht daarop niet van belang. Van belang is dat netbeheerders voldoende over capaciteit beschikken en dat is op deze wijze naar mijn mening afdoende geregeld.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de nieuwe taken van de netbeheerder inzake energiebesparing, vraagsturing en decentrale energieopwekking die uit de richtlijnen volgen direct tegengesteld zijn aan het belang van het verticaal geïntegreerde energiebedrijf. Bij deze geïntegreerde bedrijven kunnen inderdaad beide belangen een rol gaan spelen, waarbij ik erken dat deze belangen tegengesteld kunnen zijn. Ik wil echter daarop de volgende nuanceringen aanbrengen. Naar mijn mening hoeft er niet altijd sprake te zijn van tegenstrijdige belangen. Ten eerste omdat geïntegreerde bedrijven juist ook decentrale opwekking als WKK, windenergie en ook energiebesparing gebruiken, om zich in de markt te onderscheiden. Dit blijkt ook uit de praktijk. Ten tweede hebben de energiebedrijven vaak zelf ook WKK-centrales of windmolens in eigendom of hebben belangen in WKK via joint-ventures of contracten. Deze belangen zullen zij als concern zo goed mogelijk willen behartigen. In het algemeen geldt bovendien dat de netbeheerder deze wettelijke taken onafhankelijk van de groep moet uitvoeren. DTe houdt toezicht daarop.
Leden van de PvdA-fractie stelden vragen over de tegengestelde belangen binnen geïntegreerde energieconcerns. Ik deel de zorg van de leden van de PvdA-fractie omtrent de inherent tegengestelde belangen van een geïntegreerd energiebedrijf. Het vitale belang van vrije netwerktoegang en hoge netwerkkwaliteit kan op gespannen voet staan met de commerciële belangen van deze ondernemingen. Dit dilemma zal ik in mijn privatiseringsbrief uitgebreid behandelen. Dat hoort u in maart. Het buiten de eigendom van de energiebedrijven brengen van de netwerken, is één van de varianten waar ik in dat kader serieus naar kijk.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het juist is dat wordt gekozen voor marktwerking en daarmee voor onbeperkte toegang van buitenlandse bedrijven. Op grond van de Europese regelgeving is gekozen voor een stapsgewijze liberalisering van de markt voor levering van elektriciteit en gas. De productiemarkt is al langer geliberaliseerd. Transparantie en liquiditeit op de groothandelsmarkt zijn cruciale voorwaarden voor een effectief werkende markt. Daarnaast is marktwerking gebaat bij een voldoende aantal aanbieders dat actief is en effectief met elkaar concurreert om de gunst van de afnemers. Daar zal de consument van profiteren. Of de ondernemingen die op de markt actief zijn in Nederlandse handen zijn of in buitenlandse handen maakt naar mijn oordeel dus niet zoveel uit, als maar aan de voorwaarden voor effectieve concurrentie wordt voldaan en het toezicht goed is geregeld. In de productie is zoals u weet al een aantal buitenlandse spelers actief. Ten aanzien van de levering van energie aan afnemers zie ik ook geen enkel bezwaar in de aanwezigheid van buitenlandse spelers. Op de eigendom van de netten zal ik binnenkort ingaan in mijn brief over de privatisering van de energiebedrijven.
De leden van de VVD-fractie vroegen informatie over de invloed en effecten, voor zover aanwezig, die een verdergaande unbundling dan vereist in andere landen heeft gehad op het investeringsniveau aldaar en met name in het Verenigd Koninkrijk. Zij vroegen tevens een overzicht ten aanzien van unbundling in andere relevante lidstaten. Een afschrift van het rapport van Deloitte & Touche heb ik u op 3 november 2003 toegestuurd (kenmerk ME/EM/3058097). In alle door Deloitte & Touche onderzochte landen heeft de toezichthouder moeite met borgen van investeringen. Dat is in Nederland eveneens het geval. Ik heb geen concrete informatie over de invloed en effecten die een verdergaande unbundling dan vereist in andere landen heeft gehad op het investeringsniveau aldaar. Wel heb ik informatie dat de kwaliteit van de netwerken in het Verenigd Koninkrijk sinds de privatisering en liberalisering is verbeterd. Sinds het begin van de liberalisering is het aantal storingen per klant afgenomen van 1,1 storingen per jaar naar 0,8 storingen per jaar. Met dit niveau behoort het Verenigd Koninkrijk tot de beter presterende landen in Europa. Het aantal storingen per verbruiker per jaar bedraagt in België ongeveer 0,9. In Zweden bedroeg het aantal storingen per klant 1,2. Italië heeft relatief veel en langdurige storingen door de achterstandpositie op het gebied van de infrastructuur. Het aantal storingsminuten is sinds 1996 echter met ongeveer 30% afgenomen. In Spanje is de gemiddelde onderbrekingsduur van elektriciteit hoog. Dit blijkt vooral samen te hangen met de geografische omstandigheden in bepaalde regio's. In Duitsland bedroeg de totale duur van storingen per klant 15 minuten. Dit is de laagste niet-beschikbaarheid in Europa. Het aantal storingen bedroeg in Frankrijk 1,9 per klant. In Noorwegen is het gemiddeld aantal storingen per consument hoog en de storingen zijn in het laatst gemeten jaar fors toegenomen. Ter vergelijking, in ons land bedraagt de gemiddelde jaarlijkse uitvalsduur iets minder dan een half uur en de gemiddelde onderbrekingsfrequentie 0.3. Dit laatste betekent dat elke klant gemiddeld éénmaal in de drie jaar met een onderbreking te maken krijgt.
Duitsland, Frankrijk en Noorwegen kennen een systeem van administratieve unbundling. Het Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Italië, Spanje en Zweden kennen net als Nederland een systeem van juridische unbundling. In het Verenigd Koninkrijk kiezen sommige bedrijven uit het oogpunt van specialisatie vrijwillig voor eigendomssplitsing van het netwerk- en het leveringsbedrijf omdat distributie- en leveringsactiviteiten om verschillende expertises vragen.
De leden van de LPF-fractie vroegen hoe kruissubsidiëring wordt voorkomen en hoe dat zal worden gehandhaafd. De leden van de GroenLinks-fractie stelden de vraag of dit wetsvoorstel kruissubsidiëring onmogelijk maakt. Kruissubsidiëring wordt voorkomen doordat de netbeheerder op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet verplicht is een afzonderlijke boekhouding te voeren voor het beheer van de netten op grond van zijn wettelijke taken en het de netbeheerder verboden is andere tot de groepsmaatschappij behorende ondernemingen te bevoordelen. Door de voorgestelde verschuiving van de economische eigendom zal de netbeheerder de beschikking krijgen over de financieringsbron voor de uitvoering van de wettelijke taken. De kans dat de juridische eigenaar van het net zijn beschikkingsbevoegdheid over het netwerk kan gebruiken om zijn commerciële belangen buiten het netwerk te dienen, wordt hiermee verder verkleind. Dit laat overigens onverlet dat de winst uit het netbeheer in de geconsolideerde jaarrekening van het concern kan worden opgenomen. DTe reguleert de netwerktarieven op het meest efficiënte niveau. Daardoor is er geen ruimte voor kruissubsidiëring. Het toezicht hierop zal worden vergemakkelijkt met de verschuiving van de economische eigendom omdat de financiële verhoudingen binnen het energiebedrijf transparanter worden. Ten slotte zal ook de handhaving effectiever worden. DTe kan een boete tot maximaal 10% van de omzet uitdelen indien het energiebedrijf de wettelijke bepalingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het netbeheer overtreedt.
De leden van de fractie van D66 vroegen waarom ervoor is gekozen de bepaling over de economische eigendom in dit wetsvoorstel op te nemen, in plaats van deze mee te nemen in de discussie rond privatisering. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vragen van de VVD hieromtrent in paragraaf 7.
De leden van de D66-fractie vroegen om een onderbouwing waarom de verplichting is opgenomen dat de netbeheerder moet beschikken over de economische eigendom. Tevens vroegen de leden van de D66-fractie of er concrete voorbeelden zijn waaruit blijkt dat de netbeheerder niet volledig vrij is van beïnvloeding. Ik ben hier nader op ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van diverse partijen, opgenomen in paragraaf 7. Hiernaar verwijs ik voor een antwoord op deze vraag.
De leden van de SGP-fractie vroegen of er door de eis dat de economische eigendom dient te berusten bij de netbeheerder daadwerkelijk sprake is van onafhankelijk netbeheer, of dat daar meer voor nodig is. Tevens vroegen de leden van de SGP-fractie of het op basis van de huidige en voorgestelde regelgeving mogelijk is dat de netbeheerder taken kan uitbesteden. Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik naar het antwoord op vragen van de leden van de diverse partijen, opgenomen in paragraaf zeven en het antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie aan het begin van deze paragraaf.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom slechts 35% van het transportnet in handen van TenneT is en of de overige 65% in handen van TenneT gebracht wordt. Zij vroegen tevens wat het verschil is tussen netten met een transmissiefunctie en netten met een distributiefunctie. TenneT heeft ongeveer 65% van het landelijk hoogspanningsnet in handen en beheert het hele landelijke hoogspanningsnet. Het landelijk hoogspanningsnet omvat de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 220 kV of hoger en de landsgrensoverschrijdende netten op een spanningsniveau van 500 V of hoger. Deze definitie is in artikel 10, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998 vastgelegd. Van de transportnetten van 110 kV tot 220 kV is 35% in handen van TenneT en is de overige 65% in handen van regionale distributiebedrijven. De netten met een distributiefunctie zijn de netten met een spanning tot 50 kV die de energie bij de afnemers thuis brengen.
Op dit moment ben ik de wenselijkheid van het overdragen van het beheer van alle transportnetten van 110 kV en hoger aan TenneT aan het bezien. Er zijn vanuit beheersoptiek voordelen verbonden aan een samenhangend beheer van alle transportnetten van 110 kV. Of het daarvoor noodzakelijk is om één beheerder aan te wijzen, dan wel dat een goede samenwerking volstaat, is daarbij de vraag. Op het beheer van de regionale netten zal ik in de privatiseringsnotitie die ik u binnenkort zal sturen ingaan.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of het zo is dat de leveringsplicht van de leverancier vervalt indien de netbeheerder het transport beëindigd of opschort. Indien een afnemer om welke reden dan ook niet beschikt over een aansluit- en transportcontract met de netbeheerder, is het niet mogelijk deze klant van elektriciteit of gas te voorzien. De leverancier kan in dat geval inderdaad niet voldoen aan zijn wettelijke leveringsplicht. Ik wijs de leden van de fractie van de VVD erop dat netbeheerders op grond van artikel 23 en 24 van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk een aansluit- en transportplicht kennen. Op grond van deze artikelen zullen zij klanten die daarom verzoeken dienen te voorzien van een aansluiting op het net of te voorzien van een aanbod tot het uitvoeren van transport. Er kunnen redenen zijn waarom netbeheerders niet langer uitvoering wensen te geven aan hun aansluit- of transportplicht. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het niet nakomen van de contractuele voorwaarden die de klant en de netbeheerder zijn overeengekomen, zoals het niet betalen voor de geleverde diensten.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe ik denk over het overdragen van de transportnetten aan TenneT. Zij vroegen tevens of het mogelijk is voor TenneT om het transportnet in handen te krijgen en zo ja, op welke wijze en hoe dit dan zou moeten worden gefinancierd. Tevens vroegen zij naar de vorm van de overdracht. Zij vroegen ten slotte in hoeverre ik de rol van TenneT als regulator van de markt verenigbaar acht met haar commerciële belang als exploitant van de netten. De Elektriciteitswet 1998 ziet met name op het beheer van netten en niet op het eigendom van de netten. Op dit moment ben ik de wenselijkheid van het overdragen van het beheer van de transportnetten aan TenneT aan het bezien. Op de rol van TenneT en het beheer van de transportnetten zal ik in de privatiseringsnotitie die ik u binnenkort zal sturen ingaan.
De leden van de CDA-fractie wilden weten of door middel van een wetswijziging die delen van het hoogspanningsnet die nog niet in beheer zijn bij TenneT alsnog onder het beheer van TenneT kunnen worden gebracht. Onder hoogspanningsnet verstaan deze leden alle netten van 110 kV en hoger. Op grond artikel 10, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998 omvat het landelijk hoogspanningsnet de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 220 kV of hoger en de landsgrensoverschrijdende netten op een spanningsniveau van 500 V of hoger. TenneT beheert het hele landelijke hoogspanningsnet. Het transportnet wordt niet in de Elektriciteitswet 1998 gedefinieerd. Met de term «transportnetten» wordt over het algemeen gedoeld op de netten van 110 kV tot 220 kV. De Elektriciteitswet 1998 ziet met name op het beheer van netten en niet op het eigendom van de netten. Op dit moment ben ik de wenselijkheid van het overdragen van het beheer van de transportnetten aan TenneT aan het bezien. Op het beheer van de regionale netten zal ik in de privatiseringsnotitie die ik u binnenkort zal sturen ingaan.
Ten aanzien van het landelijk hoogspanningsnet vroegen de leden van de CDA-fractie naar mijn reactie op hun voorstellen om de doelmatigheid van het beheer van dit net te bevorderen en de doeltreffende uitvoering van taken van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet te waarborgen. Ook ik hecht er uiteraard groot belang aan dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zijn wettelijke taken zoals de bewaking van de systeemintegriteit en het waarborgen van de leveringszekerheid, goed uitvoert. Daarnaast moet deze taakuitvoering doelmatig zijn. In mijn brief van 24 december 2003 (kenmerk ME/EM/3077572) heb ik aangegeven op welke wijze ik dit wil bevorderen. De daartoe strekkende bepalingen zijn opgenomen in de nota van wijziging, artikelen 41d en 41e Elektriciteitswet 1998. Voor de taken die aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zijn opgedragen, wijkt de methode van regulering af van de methode van regulering voor de regionale netbeheerders. Hieronder ga ik in op de twee belangrijkste verschillen. Ten eerste wordt voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet geen kwaliteitsterm vastgesteld. In plaats daarvan geldt voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de eis van de enkelvoudige storingsreserve, die is vastgelegd in de Netcode. Deze eis houdt in dat er bij een storing in een transportlijn of onderdeel altijd, zelfs tijdens onderhoudswerkzaamheden, direct een herstelmaatregel moet kunnen worden getroffen, zodat storingen niet tot onderbrekingen leiden. Het tweede verschil houdt verband met het feit dat de kosten die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet jaarlijks moet maken om zijn hier bedoelde taken goed te kunnen uitvoeren, in belangrijke mate onafhankelijk zijn van het volume aan tariefdragers dat hij jaarlijks in rekening kan brengen en hij in de praktijk daadwerkelijk te maken heeft met flinke volumeschommelingen zodat zijn inkomsten wél volumeafhankelijk zijn. Daardoor zou hij te maken kunnen krijgen met tekorten of overschotten. Beide zijn ongewenst, respectievelijk met het oog op de kwaliteit van de taakuitvoering en het grote belang daarvan voor de leveringszekerheid in heel Nederland, en met het oog op de efficiency. Daarom worden gerealiseerde tekorten of overschotten verrekend in de tarieven van een volgend jaar. Langs deze weg wil ik bereiken dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet over voldoende middelen beschikt voor een goede uitvoering van de hem opgedragen taken en tegelijkertijd wordt gestimuleerd om deze taken doelmatig uit te voeren.
De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze de samenwerking tussen de landelijk netbeheerders verbeterd kan worden en of het van belang is op de hoogte te zijn van buitenlandse beschikbare capaciteit aan productievermogen en transportcapaciteit. Allereerst merk ik op dat ik de opvatting van de leden van de PvdA-fractie deel dat de samenwerking tussen de landelijke netbeheerders verbetering behoeft. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van marktpartijen, systeembeheerders en toezichthouders. In het door de Europese Unie ingestelde Florence Regulatory Forum wordt deze samenwerking ook in overleg met marktpartijen en overheden gestimuleerd. In aanvulling hierop ben ik in overleg met de Duitse en de Belgische overheid met als doel het sluiten van overeenkomsten om de bestaande capaciteit van de interconnecties optimaal te benutten, de capaciteit van de netten en van de interconnecties tijdig te vergroten en te zorgen dat er goede afspraken bestaan tussen landelijke netbeheerders en toezichthouders aan beide zijden van de grens en deze afspraken nauwgezet worden nageleefd. Daarnaast zouden de overeenkomsten afspraken moeten bevatten over non-discriminatoire exportannulering door systeembeheerders in geval van dreigende elektriciteitstekorten. Ik hoop dat ik dit jaar deze afspraken in de vorm van een memorandum of understanding met België en Duitsland kan vastleggen.
Voor een goed netbeheer en voor de waarborging van de leveringszekerheid is het inderdaad nodig om over voldoende capaciteit uit andere lidstaten (met name de buurlanden) te beschikken. Daarom vindt er reeds nu actieve uitwisseling van informatie plaats tussen landelijke netbeheerders binnen de Unie voor de Coördinatie van de Productie en het Transport van Elektriciteit (UCTE). De Europese Commissie streeft er overigens naar om de UCTE-afspraken in EU-verband wettelijk vast te leggen, zo blijkt uit een recent richtlijnvoorstel. Veder wijs ik erop dat de plicht tot monitoren uit de tweede elektriciteitsrichtlijn, welke ik door middel van onderhavig wetsvoorstel implementeer, ook geldt voor de andere lidstaten. De lidstaten dienen hierover te rapporteren aan de Europese Commissie. Tenslotte: via landelijke overheden, landelijke netbeheerders en toezichthouders is reeds nu veel informatie op te vragen of eenvoudig en snel te vinden op internet.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik het aanbieden van flexibiliteitsdiensten zal opdragen aan de transmissiesysteembeheerder gas. De leden van de D66-fractie vroegen naar het uitbreiden van de taken van de TSO gas met het tegen een redelijk tarief aanbieden van de flexibiliteitsdiensten. Ik begrijp dat er van de zijde van de DTe zorgen bestaan over de markt van flexibiliteitsdiensten. Mijn overtuiging is dat het hier gaat om een overgangsprobleem, dat overigens wel goed in de gaten dient te worden gehouden. Daarbij gaat het niet zozeer om de vraag óf de systeembeheerder flexibiliteitsdiensten moet aanbieden (dat gebeurt ook nu al, in samenhang met de transportdienst) maar om de vraag wélke diensten de systeembeheerder aanbiedt, op basis van door de DTe goedgekeurde tarieven, en welke diensten andere marktpartijen in concurrentie aanbieden. Die laatste diensten kunnen in beginsel niet door de systeembeheerder worden aangeboden, omdat hij niet in concurrentie met derden mag treden.
De toegang tot flexibiliteitsdiensten is een van de punten waar de DTe zich op richt in het in januari van dit jaar gepubliceerde consultatiedocument over het functioneren van de gasmarkt. Daarnaast beraadt de Algemene Energieraad zich nu op een advies over de gasmarkt waarin dit aspect wordt meegenomen. In afwachting van de resultaten van deze consultatie en het AER-advies wil ik op dit moment geen aanvullende taken in de wet opnemen voor de beheerder van het landelijke transportnet over flexibiliteitsdiensten. Zonder een goed inzicht in de noodzaak en proportie van een dergelijk instrument zou de totstandkoming van een capaciteitsmarkt in plaats van gestimuleerd, kunnen worden gefrustreerd. Mijn beleid is er op gericht de marktpartijen de juiste prikkels te geven voor het functioneren van de markt. Aangezien diverse marktpartijen (waaronder NUON en Essent) zich op dit moment serieus oriënteren op het doen van investeringen in flexibiliteitsdiensten, is dit signaal blijkbaar niet aan hen voorbij gegaan. In dit verband wil ik ook wijzen op de regeling van toegang tot een drietal in de Gaswet genoemde opslagen (huidig artikel 18 en de voorgestelde artikelenreeks 18 tot en met 18f). Deze is met het oog op het overgangskarakter van de problematiek in de wetgeving opgenomen en biedt de mogelijkheid dit toegangsregime niet langer van toepassing te laten verklaren zodra de capaciteitsmarkt meer volwassen is geworden.
Ten behoeve van de ontwikkeling van de capaciteitsmarkt heb ik al wel gekeken naar mogelijkheden om investeringen door marktpartijen in capaciteitsopties te stimuleren en faciliteren. Zo heb ik gekeken naar de bestaande regelgeving in de Mijnbouwwet ten aanzien van de ondergrondse gasopslag en of daar voor nieuwe marktpartijen de mogelijkheden voor toetreding tot en opereren op de capaciteitsmarkt kunnen worden verbeterd. Zo ben ik onder meer van mening dat de verlening van een opslagvergunning voor ondergrondse opslag in uitgeputte productievelden niet exclusief hoeft te zijn voorbehouden aan de houders van een winningsvergunning. Binnenkort start ik met de voorbereidingen voor het doen van voorstellen tot wijziging van de Mijnbouwwet. Dergelijke flankerende wetgeving ondersteunt de eerder genoemde initiatieven van marktpartijen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik bereid ben om een eventuele opname in de Gaswet van een flexibiliteitsdienst als verplichte taak van de beheerder van het landelijke gastransportnet aan te vullen met een regeling waarbij de producent van het Groningenveld verplicht is flexibiliteitsdiensten aan te bieden. Deze vraagstelling gaat er van uit dat de producent van het Groningenveld flexibiliteitsdiensten zou kunnen aanbieden c.q. dat de flexibiliteit uit het Groningenveld een op zichzelf staande dienst zou kunnen zijn. Hierop wil ik de volgende toelichting geven. De bijzondere karakteristieken van het Groningenveld spelen op een drietal terreinen een belangrijke rol bij de Nederlandse aardgasvoorziening. Allereerst vervult het veld een cruciale rol bij de inpassing van het kleine veldengas – dit is vastgelegd in paragraaf 5.4 van de huidige Gaswet. Bij dit wetsvoorstel is opnieuw bevestigd dat het Groningenveld zo lang als nodig uit het oogpunt van een planmatig beheer van de Nederlandse bodemschatten gespaard wordt om de balansrol ten behoeve van het kleine veldenbeleid uit te oefenen. De in de memorie van toelichting geschetste ontwikkelingen (p. 16) zijn aanleiding geweest de aanwijzing aan Gasunie m.b.t. het landelijke productieniveau, te vervangen door een expliciete sturing van de Groningenproductie. Ten tweede is in het ontwerp-besluit leveringszekerheid Gaswet, dat op dit moment aan de Raad van State voor advies is voorgelegd, voorzien in een aanbiedplicht voor de NV Nederlandse Gasunie voor het geval de landelijk netbeheerder een openbare inkoopprocedure start ten behoeve van het voorzien in winterpiekgas. Deze plicht richt zich tot Gasunie aangezien deze uiteindelijk bepaalt hoeveel aardgas uit het Groningenveld geproduceerd wordt. Het Groningenveld is dus ook van bijzonder belang voor de Nederlandse gasleveringszekerheid en de taak die de landelijk netbeheerder in dit verband krijgt opgedragen in het wetsvoorstel. Ten derde ben ik er van overtuigd dat de landelijk netbeheerder ten behoeve van de balansrol die deze op grond van het voorgestelde artikel 10a van de Gaswet krijgt opgedragen noodzakelijkerwijs ondersteund zal moeten kunnen worden door de bijzondere kwaliteiten van het Groningenveld. Dit is op dit moment in contracten vastgelegd en is een bijzonder aandachtspunt bij de herstructurering van het Gasgebouw. Overigens staat het de landelijk netbeheerder vrij om de voor zijn functioneren noodzakelijke diensten elders te betrekken als dit beter of goedkoper kan. Met andere woorden, er is bij mij alle aandacht geweest voor de wijze waarop het Groningenveld bij kan dragen aan de nationale gasvoorziening enleveringszekerheid. Waar nodig is dit in regelgeving vastgelegd. Gasunie is hierbij, vanwege de integratie tussen de winning en de afzet, de aangesproken partij – de producent van het Groningenveld is in dit verband niet de juist aangewezen persoon. De flexibiliteit van het Groningenveld staat al sinds jaar en dag ten dienste van de gasvoorziening – deze is echter niet eenvoudigweg af te zonderen als een specifieke flexibiliteitsdienst. Immers, de flexibiliteit kan niet los gezien worden van de kubieke meters. Er bestaat een verwevenheid tussen de productie uit het Groningenveld van gas en van flexibiliteit – deze wordt reeds volledig uitgenut op grond van bestaande regelingen en afspraken in het kader van het Gasgebouw.
Zuiver ingaande op enig voornemen mijnerzijds aanvullende regelingen te stellen, kan ik antwoorden dat ik zoals gezegd nu niet van plan ben flexibiliteitsdiensten verplicht aan de beheerder van het landelijke gastransportnet op te dragen – aanvullende verplichtingen zijn dan ook niet aan de orde. In dit verband wil ik er wel op wijzen dat, in het kader van het ontwerp-besluit leveringszekerheid Gaswet voor de specifieke problematiek van de belevering van kleinverbruikers in de winterpiek een bijzondere verantwoordelijkheid zal worden geschapen voor de landelijke netbeheerder. In het verlengde daarvan is voorzien dat de NV Nederlandse Gasunie een aanbod dient te doen in geval van een mogelijk door de landelijke netbeheerder te organiseren openbare inkoopprocedure bedoeld om te voorzien in het piekgas. Het is wezenlijk voor de integratie tussen de winning en de afzet dat Gasunie uiteindelijk bepaalt hoeveel aardgas uit het Groningenveld geproduceerd wordt. Vandaar dat het ook Gasunie is die mee zal moeten werken aan de leveringszekerheidvoorzieningen. De toenmalige reacties op de ontwerpregeling illustreren naar mijn mening dat verplichtingen en taakstellingen van partijen in de markt niet zonder zorgvuldige afweging van alle belanghebbende geïntroduceerd mogen worden. In het geval van de gaslevering aan kleinverbruikers meen ik dat de regeling uit het genoemde besluit een juist evenwicht treft, tussen volledige handelsvrijheid van leveranciers enerzijds en volledige overheidsgarantie anderszijds. Op dit moment zie ik, in de algemene context van het aanbieden van flexibiliteitsdiensten, geen aanleiding een vergelijkbaar ingrijpend instrument in te zetten.
De leden van het CDA gaven aan dat een verplichting voor de systeembeheerder marktondersteunende informatiediensten aan te bieden in het wetsvoorstel ontbreekt. Netbeheerders hebben reeds op grond van het huidige artikel 10, derde lid, van de Gaswet de taak andere gasbedrijven voldoende informatie te verstrekken om een veilig en doelmatig transport en opslag van gas te waarborgen. Deze bepaling is in het wetsvoorstel terug te vinden in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van de Gaswet en geldt ook als taak voor de systeembeheerder. Daaraan is, ter implementatie van bepalingen uit de gasrichtlijn, nog een taak toegevoegd in onderdeel b van datzelfde lid, te weten gebruikers van het gastransportnet of de installatie alle gegevens te verstrekken die zij nodig hebben voor een efficiënte toegang. Voorts zijn in september 2003 in het kader van het Madrid Forum (een overlegorgaan van onder meer lidstaten, toezichthouders en gastransmissiebedrijven) afspraken gemaakt (de zogenaamde Guidelines for Good Practice), die onder meer op het terrein van de informatiediensten vastleggen waaraan systeembeheerders ten minste zouden moeten voldoen. De Europese Commissie heeft in de meest recente rapportage, over de mate waarin de transmissiebedrijven in de Europese Unie voldoen aan de genoemde Guidelines, aangegeven dat GasTransport Services (hierna: GTS) in alle gevallen lijkt te voldoen aan en in het geval van het verstrekken van informatie over balancering en de publicatie van toegangsvoorwaarden verder gaat dan de Guidelines. Deze goede staat van dienst maakte het onnodig op voorhand aanvullende bepalingen in de wet op te nemen. De Europese Commissie heeft in december 2003 een Verordening betreffende de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten (nr. 2003/741) voorgesteld waarin een aantal bepalingen inzake informatieverstrekking over zijn overgenomen uit eerdergenoemde Guidelines for Good Practice. Op grond van hetgeen reeds verplicht is gesteld in de Gaswet en wordt uitgebreid met onderhavig wetsvoorstel ligt het, gezien de inspanningen van de sector en de aanstaande Verordening, niet in de rede op dit moment nadere bepalingen inzake informatieverstrekking in het wetsvoorstel op te nemen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar mijn opvatting over het voorstel de netbeheerder van het landelijk gastransportnet te verplichten een gasbeurs op te richten en in stand te houden. Ik deel de opvatting van de leden van de fractie van het CDA dat de ontwikkeling van een gasbeurs een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van de gasmarkt. Van de mogelijkheid de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op te dragen een elektriciteitsbeurs op te richten en in stand te houden, is nooit gebruik gemaakt. In de elektriciteitsmarkt hebben verschillende initiatieven zich ontwikkeld tot verschillende marktvormen waar elektriciteit wordt aangeboden en gevraagd. In de markt zelf tot stand gekomen beurzen verdienen de voorkeur, deze ontstaan als hier draagvlak voor en behoefte aan is. In de gasmarkt is een dergelijke ontwikkeling op dit moment ook zichtbaar en ik heb er alle vertrouwen in dat dergelijke initiatieven een bijdrage zullen leveren aan de ontwikkeling van de gasmarkt. Er bestaan op dit moment al twee marktplaatsen waar gas verhandeld wordt, dit zijn de Title Transfer Facility en de EuroHub, bij beide is de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, GTS, nauw betrokken. Voorts overweegt de Amsterdam Power eXchange (hierna: APX) medio 2004 een spotmarkt voor gas op te richten, waarin prijzen expliciet door vraag en aanbod tot stand komen. APX is daartoe in gesprek met GTS. Een goede samenwerking tussen de toekomstige spotmarkt en de landelijk netbeheerder is essentieel. Ik wil deze initiatieven de kans geven tot wasdom te komen zonder te hoeven vrezen voor verlies van handel door de mogelijke komst van een van overheidswege opgelegde concurrent, mijn rol is hierbij niet dwingend maar faciliterend. Er is geen reden hiertoe een taak voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in het wetsvoorstel op te nemen.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de eis dat de economische eigendom moet berusten bij de netbeheerder en de eis dat de aandeelhouders zich moeten onthouden van iedere bemoeienis met de uitvoering van de wettelijke taken niet geldt voor het landelijk gastransportnet, respectievelijk de aandeelhouders van het landelijk gastransportnet. Bij de redactie van de relevante artikelen in de Gaswet is rekening gehouden met het feit dat Gasunie een andere organisatorische structuur heeft. De aandelen van Gasunie berusten niet voor 100% bij de Staat. Bij het stellen van regels die de beheers- en toezichtstructuur van Gasunie raken, worden daarom in bredere zin de afspraken binnen het Gasgebouw, waar naast de Staat Energie Beheer Nederland, Shell en ExxonMobil partij zijn, als uitgangspunt genomen. Voor het landelijk gastransportnet streven partijen in het Gasgebouw naar een situatie waarbij het landelijk gastransportbedrijf is afgesplitst van productie en levering. Alsdan is geen binding met productie of levering, in tegenstelling tot de concerns waarbinnen de regionale netbeheerders opereren. Om die reden acht ik het niet noodzakelijk dat de netbeheerder dient te beschikken over de economische eigendom. Gezien de bepalingen in de tweede gasrichtlijn op dit punt en de bestaande overeenkomsten binnen het Gasgebouw zijn vooralsnog onderhandelingen de aangewezen weg om volledige splitsing van transport enerzijds en levering en productie anderzijds te bereiken. Dat gaat derhalve verder dan het huidige voorstel voor de regionale bedrijven, dat slechts voorschrijft dat de netbeheerder moet beschikken over de economische eigendom. Het heeft nog altijd mijn voorkeur zoals gezegd de splitsing van Gasunie door onderhandeling te bereiken, zo mogelijk met inbegrip van de verwerving van de volledige eigendom van het gehele transmissienet door de Staat. De primaire keuze voor onderhandeling in deze wordt ingegeven door het feit dat Gasunie het product is van de publiek-private Overeenkomst van Samenwerking die aan het gehele Gasgebouw ten grondslag ligt. Dat maakt dat de splitsing van Gasunie alleen gerealiseerd kan worden in samenhang met adequate voorzieningen voor de belangen van de Staat die met het Gasgebouw worden gediend, m.n. voor het kleine velden beleid en de gasbaten. Zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 109, nr. 5) ben ik nog altijd overtuigd van de noodzaak het Gasgebouw op afzienbare termijn te herstructureren. De besprekingen met Shell en ExxonMobil kunnen echter pas met kans op succes weer worden gestart zodra ook beide andere partijen van die noodzaak doordrongen zijn. Dat is thans nog niet het geval. Het spreekt vanzelf dat de verdere behandeling van dit wetsvoorstel daar niet op kan wachten.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de mogelijkheid van coördinerende maatregelen door de eigenaar van het transportbedrijf wijs ik op de Gasrichtlijn zelf die met betrekking tot de transmissiebedrijven expliciet bepaalt dat de rechten van de moedermaatschappij op economisch toezicht en beheerstoezicht met betrekking tot het rendement van de investering in een dochtermaatschappij beschermd kunnen worden en dat daartoe passende coördinatiemaatregelen genomen kunnen worden (artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de tweede gasrichtlijn).
12. Toegang tot de netten, publieke belangen, gasopslag
De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik bereid ben het systeem voor regulering van de voorwaarden voor toegang tot gasnetten te vervangen door een systeem zoals dat geldt in de Elektriciteitswet 1998. De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de gasmarkt niet een zelfde publiekrechtelijke ordening aangebracht als in de elektriciteitsmarkt. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de lijn van gereguleerde toegang in het wetsvoorstel verder wordt doorgetrokken. In de Gaswet en in de voorgestelde wetswijziging wordt zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij enerzijds de systematiek die geldt bij de toegang tot netten zoals bij elektriciteit, telecommunicatie en het spoor en anderzijds de vereisten van de Europese regelgeving. Voor alle duidelijkheid wil ik de leden er op wijzen dat ook bij gasnetten het wetsvoorstel een vorm van gereguleerde toegang voorschrijft. Dat neemt niet weg dat er altijd ruimte is voor onderhandeling. De (Europese) marktomgeving voor gas is een andere dan bij andere netwerksectoren, zoals ook blijkt uit de verschillen in de Europese richtlijnen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot de netten. Dat neemt niet weg dat het in alle gevallen nuttig is om de systematiek van regelgeving voor netwerksectoren naast elkaar te leggen en onnodige verschillen te voorkomen. Dit bepaalt voor een groot gedeelte de omgang in Nederland met toegang tot gastransportnetten. Voor de vergelijking tussen de elektriciteitsen gassystematiek is bijvoorbeeld relevant dat de hoeveelheid marktpartijen die een aansluiting hebben op het hoge druknet vele malen groter is dan diegenen die een aansluiting hebben op het hoogspanningsnet. Daarnaast maakt het hoge drukgasnet veel intensiever deel uit van de internationale handel in gas, ook omdat via het net de Nederlandse productie wordt ingepast. Deze complexiteit is aanleiding om in de systematiek voor het landelijke transportnet enerzijds de non-discriminatoire toegang door derden tot het hoge drukgasnet te waarborgen op basis van een gereguleerde tariefsystematiek, maar anderzijds voldoende ruimte in te bouwen voor marktpartijen om binnen dat kader tot een goede en flexibele invulling te komen. Voor zover de toegang tot distributienetten aan de orde is, is er in de praktijk weinig verschil ten opzichte van elektriciteit waar het gaat om gas dat bedoeld is ter belevering van kleinverbruikers. In de nota van wijziging zal overigens een aanpassing van de artikelen 81 tot en met 81d van de Gaswet worden doorgevoerd waardoor de DTe en niet de Minister van Economische Zaken bevoegdheden heeft ten aanzien van de transporttarieven (waaronder de daarin verwerkte doelmatigheidskorting)voor gas bestemd voor kleinverbruikers. Dit is in lijn met de voorschriften hieromtrent in de Elektriciteitswet 1998 en past ook bij de verduidelijking van de verantwoordelijkheden tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur DTe. Overigens is de wijze waarop de toegang tot de netten is georganiseerd een andere kwestie dan het voorkomen dat het handelsbedrijf zich oneigenlijk bemoeit met het beheer van de netten. Deze bemoeienis moet voorkomen worden door de (inbedding van de) organisatie van de netbeheerder zelf en niet door de toegangssystematiek.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of met de goedkeuring van de berekeningsmethodiek niet feitelijk de onderhandelde toegang tot de gasnetten verdwijnt.
Het is inderdaad zo dat de vrijheid om te onderhandelen over tarieven in het geval van veel transportverzoeken niet erg groot is, aangezien het vaak zal gaan om gangbare transporten. Altijd zal er echter gelegenheid zijn voor de netbeheerder en degene die om transport verzoekt om tot maatwerkcontracten te komen voor bijzondere omstandigheden. Daarmee is geen sprake van het onderhandelen over de berekeningsmethodiek zelf (die is immers door de DTe goedgekeurd), maar wel van het onderhandelen van specifieke voorzieningen voor de minder gangbare elementen van een transportverzoek. Dit kunnen technische aspecten van het transport zijn.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de gereguleerde toegang tot gastransportnetten. Voor een antwoord op deze vraag verwijs is kortheidshalve naar vragen hieromtrent in paragraaf 12. Doordat in het vervolg de berekeningsmethodiek voor de tarieven wordt goedgekeurd, is er in feite sprake van gereguleerde toegang, zij het dat maatwerk in individuele gevallen altijd mogelijk blijft. In aanvulling daarop wil ik nog melden dat mij niets bekend is van enige invloed van de keuze voor het systeem van toegang zoals in de Gaswet opgenomen en voorgesteld op de integratie van de elektriciteits- en gasmarkt. De transitieproblemen op de gasmarkt zijn niet het gevolg van de vorm van toegangsregulering. Bovendien beschik ik in de voorgestelde toegangssystematiek over de mogelijkheid om bij ministeriële regeling aanwijzingen te geven ten aanzien van de tarieven en voorwaarden voor het transport en houdt de DTe toezicht op de naleving daarvan.
Voor wat betreft de leveringszekerheid van gas in afgelegen gebieden geldt evenzeer dat de regulering van de toegang daarop geen invloed heeft. De aansluitdichtheid van gas in Nederland is uitermate hoog – dit ondanks het feit dat geen sprake is van een aansluitplicht. Zodra iemand een aansluiting op het net heeft, is de regelgeving volledig van toepassing inclusief de waarborgen die bij voorbeeld met het ontwerp-besluit leveringszekerheid Gaswet geregeld zullen ten aanzien van de leveringszekerheid voor kleinverbruikers.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar mijn verwachtingen over de totstandkoming van daadwerkelijke keuzemogelijkheden voor de consumenten en of er in dat verband voornemens bestaan een deel van de capaciteit van het Groningenveld op de vrije markt aan te bieden. De liberalisering van de gasmarkt heeft juist het totstandbrengen van daadwerkelijke keuzemogelijkheden voor de consument als voornaamste drijfveer. Mijn beleid is er op gericht de keuzevrijheid te optimaliseren – enerzijds door de gestelde regels, anderzijds door adequaat toezicht op de naleving van deze regels. Het is duidelijk dat dit beleid niet op korte termijn volledig afgerond kan zijn en dat er de eerstkomende jaren sprake is van een overgangssituatie. Dit geldt zeker ook voor flexibiliteit waaraan het Groningenveld een belangrijke bijdrage levert. Onder meer speelt de flexibiliteit van het Groningenveld een rol bij de inpassing van het kleine veldengas en voor het waarborgen van de integriteit van het gas hogedruknet. Voor een nadere toelichting op de rol die het Groningenveld speelt in de Nederlandse gasvoorziening, verwijs ik hier naar het eerdere antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA in paragraaf 11 over de TSO-gas. Het Groningenveld is echter niet de enige leverancier van gas of flexibiliteit. Flexibiliteit kan ook geleverd worden door andere gasproducenten, boven- of ondergrondse gasopslag, afschakelbare verkoopcontracten en mogelijkheden bij eindverbruikers. Bovendien wordt flexibiliteit ook thans al grensoverschrijdend verhandeld. Het Groningenveld bezit met andere woorden, net zo min als op de gasmarkt, wat betreft flexibiliteit een monopoliepositie. Daarmee kan ik het feit dat het gas uit het Groningenveld exclusief geleverd wordt aan Gasunie in zichzelf niet als belemmering voor de totstandkoming van daadwerkelijke keuzemogelijkheid zien. Los van het gegeven dat deze positie van Gasunie gebaseerd is op overeenkomsten en afspraken binnen het Gasgebouw (zie hierover ook mijn brief van 19 november 2001, Kamerstukken II 2001/02, 28 109, nr 1) zie ik geen aanleiding Groningencapaciteit door anderen dan Gasunie op de markt te laten aanbieden.
Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie of de taak om flexibiliteitsdiensten aan te bieden, opgenomen zal worden in artikel 10a van de Gaswet. De leden van de fractie van de LPF vroegen waarom niet bij wet geregeld is dat flexibiliteitsdiensten tegen redelijke tarieven en voorwaarden dienen te worden aangeboden. Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoord op vragen hieromtrent van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 11.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de transparantie en marktconformiteit van tarieven en of hierin voor de APX spotmarkt een rol is weggelegd. Transparantie van tarieven is een belangrijk element van een goed functionerende markt. Wat gas betreft is sprake van prijsvorming op de Noordwest-europese markt. De prijsontwikkeling volgt in de praktijk nog steeds de prijs van olie. In toenemende mate worden spotmarktprijzen (mede) gehanteerd. Het zou een goede zaak zijn voor het verkrijgen van een goed inzicht in de marktconformiteit van tarieven als de liquiditeit op de markt verder toe zou nemen. Ten aanzien van de rol voor de APX spotmarkt merk ik het volgende op. Hoewel op dit moment het leeuwendeel van de elektriciteitshandel buiten de APX om plaatsvindt, speelt de APX toch reeds een zeer belangrijke rol omdat deze beursprijzen door de hele markt gebruikt kunnen worden als referentie. De APX overweegt om medio 2004 een spotmarkt voor gas op te richten, waarin prijzen expliciet door vraag en aanbod tot stand komen. APX is daartoe in gesprek met GTS. Deze gesprekken zijn belangrijk, omdat – net als bij elektriciteit – een goede samenwerking met de landelijke netbeheerder essentieel is. Mijn rol is hierbij in eerste instantie niet dwingend maar faciliterend, omdat in de markt zelf tot stand gekomen beurzen de voorkeur verdienen. Deze ontstaan als hier draagvlak voor en behoefte aan is. Zoals bekend uit bijvoorbeeld de Scandinavische elektriciteitsmarkt, leidt een goed lopende spotmarkt tot verdere marktliquiditeit in de vorm van bijvoorbeeld derivatenhandel, waardoor de prijsstabiliteit en daarmee het investeringsklimaat verbetert. In mijn brief van 24 december 2003 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 372, nr. 7) heb ik verder aangegeven dat ik een transparante en liquide markt van dusdanig belang vind dat ik de mogelijkheid wil hebben om in het uiterste geval partijen te verplichten (delen van) hen ter beschikking staand gas, transportcapaciteit of opslagcapaciteit op een nader te bepalen wijze aan te bieden. Deze mogelijkheid is opgenomen in de nota van wijziging. Overigens is een vergelijkbare bepaling opgenomen in de Elektriciteitswet 1998.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar het functioneren van het entry- en exitsysteem van transport van GTS en in verband daarmee naar mijn visie op de importcapaciteit van gas. Het entry- en exitsysteem dat GTS op basis van de DTe-richtlijnen 2003 voor transporttarieven heeft geïntroduceerd, is een belangrijke stap voorwaarts. Het faciliteert de marktwerking, omdat entry- en exitcapaciteit los van elkaar kunnen worden geboekt en daarmee handel (op het zogeheten Title Transfer Facility-punt) mogelijk wordt. Het is nog niet duidelijk of dit systeem in alle opzichten goed functioneert. Zo richt het consultatiedocument van januari 2004 van de DTe over het functioneren van de gasmarkt zich onder meer op importcapaciteit en de mogelijke onduidelijkheid bij partijen ten aanzien van de beschikbaarheid van transportcapaciteit. Ik teken daarbij aan, in reactie op de vraag, dat het knelpunt bij import niet ligt in het feit dat capaciteit ongebruikt blijft als gevolg van reserveringen.
De leden van de fractie van de SP vroegen hoe het wetsvoorstel zal bijdragen aan de verbetering van het publieke belang in de gasmarkt. Het wetsvoorstel beoogt diverse publieke belangen beter te borgen. De voorgestelde artikelen 8 en 9 van de Gaswet zien op het opstellen van kwaliteits- en capaciteitsdocument en mogelijkheden voor de overheid om ingeval van tekortkomingen van de netbeheerder in te grijpen. Daarnaast wordt hiermee recht gedaan aan maatschappelijke doelstellingen van kwaliteit en veiligheid. De diverse artikelen die zich richten op de netbeheerders (de voorgestelde artikelen 3 tot en met 3c, artikel 7 alsmede artikel 10b tot en met 10d van de Gaswet) hebben als doel deze onafhankelijk te positioneren. Ten slotte wordt in het wetsvoorstel de huidige aanwijzing aan Gasunie met betrekking tot de jaarlijkse nationale gasproductie vervangen door de hoeveelheid uit Groningen te winnen gas, waarvan Gasunie gemiddeld per jaar uit kan gaan bij de uitvoering van haar kleine veldentaak (zie het voorgestelde artikel 55 Gaswet). Voorzien wordt in een expliciete sturing van de Groningenproductie. Het nationale productieplafond verliest gegeven allerlei ontwikkelingen aan betekenis waardoor het publieke belang van het sparen van Groningenveld ten behoeve van de productie uit kleine velden in het gedrang komt.
De leden van de fractie van D66 vroegen naar de consequenties van het mislukken van de onderhandelingen over het Gasgebouw en naar de termijn waarbinnen de onderhandelingen weer zullen worden gestart. Ik merk op dat er geen invloed is op het waarborgen van een onafhankelijk landelijk netbeheer noch op het voldoen door Nederland aan de tweede gasrichtlijn: Gasunie zal immers per 1 juli aanstaande moeten voldoen aan de vereisten van de Gaswet (en daarmee ook aan die van de tweede gasrichtlijn) waar het gaat om een zelfstandige netbeheerder. Voor een antwoord op de vraag naar de termijn waarbinnen de onderhandelingen zullen worden gestart, verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA hieromtrent in paragraaf 11.
13.1 De kwaliteitsconversie laag/hoogcalorisch
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de omgang met de problematiek van kwaliteitsconversie en het toekennen van kwaliteitsconversie als exclusieve taak van de TSO. In het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met het feit dat kwaliteitsconversie een belangrijk aspect van de Nederlandse gasmarkt is. Ik verwacht niet dat veel partijen in de markt voor kwaliteitsconversie ten behoeve van kleinverbruikers zullen stappen. Vandaar dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in het voorgestelde artikel 10a van de Gaswet verplicht wordt deze dienst in ieder geval aan te bieden.
De tarieven voor kwaliteitsconversie worden al door de DTe in de richtlijnen gastransporttarieven meegenomen – zo geldt de eis van het in de periode 2003–2005 verlagen van de tarieven van GTS met elk jaar 5%, niet alleen voor de transportdienst maar ook voor de kwaliteitsconversietarieven van GTS. Dit toezicht van DTe op de kwaliteitsconversietarieven lijkt mij vooralsnog afdoende. Het exclusief maken van de taak van de TSO om kwaliteitsconversie aan te bieden, is mijns inziens een disproportionele beperking voor anderen om dergelijke diensten aan te bieden. Wat betreft een reactie op de suggestie te voorzien in gereguleerde toegang tot de flexibiliteit van het Groningenveld wil ik verwijzen naar hetgeen hieromtrent is opgenomen in paragraaf 11.
De leden van de fractie van D66 vroegen waarom het aanbod van kleine velden de komende jaren afneemt en of de afschaffing van de willekeurige afschrijving continentaal plat hiervan de oorzaak is. Al enige jaren lopen de ramingen voor het aanbod van kleine velden terug. Het Nederlandse mijnbouwklimaat is sinds 2000 verslechterd, hetgeen blijkt uit een extern onderzoek hierover. Op dit moment dreigt zich een negatief scenario ten aanzien van exploratie en productie te ontwikkelen. Er is een gebrek aan met name exploratie-activiteiten. De activiteiten vinden bovendien vooral plaats in bestaande vergunninggebieden. De terugkeer van de willekeurige afschrijving staat op de lijst van mogelijke maatregelen om het mijnbouwklimaat te verbeteren. In overleg met mijn ambtgenoot van Financiën wordt gekeken of en zo ja welke kosteneffectieve maatregelen genomen kunnen worden om een stabiel mijnbouwklimaat te waarborgen. Ook andere olie- en gasproducerende landen in het Noordzeegebied (vooral Verenigd Koninkrijk en Noorwegen) zien een verslechtering van hun mijnbouwklimaat. In het Verenigd Koninkrijk zijn inmiddels maatregelen genomen (waaronder invoering van willekeurige afschrijving) en in Noorwegen worden extra maatregelen bestudeerd.
De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom er vooruitlopend op de publicatie van de EU-richtsnoeren in de memorie van toelichting reeds invulling wordt gegeven aan de wijze van uitvoering van stroometikettering. Deze toelichting maakt in eerste instantie duidelijk waarom de artikelen over stroometikettering op deze wijze zijn geformuleerd. Daarnaast geef ik op hoofdpunten aan hoe de uitvoeringsregelgeving op dit punt zal worden ingevuld. De voorgestelde invulling is noodzakelijk voor een effectieve en efficiënte uitvoering van de richtlijnverplichtingen inzake stroometikettering in Nederland. Daarbij neem ik de uitgangspunten die in een eerder stadium al door de Europese Commissie zijn geformuleerd als leidraad.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe wordt gegarandeerd dat de consument goede informatie krijgt. Betrouwbaarheid van de informatie op het stroometiket vind ik belangrijker dan de mate van detail. De wijze waarop de informatie van de producent bij de eindafnemer komt, is in belangrijke mate bepalend voor de betrouwbaarheid. Met een systeem van verhandelbare certificaten kan die betrouwbaarheid goed worden gewaarborgd. Daarom stel ik in het wetsvoorstel voor om reeds bestaande certificaten en garanties van oorsprong te gebruiken bij stroometikettering. Voor dat gedeelte van de elektriciteit waar nog geen certificaten of garanties van oorsprong voor bestaan wil ik graag initiatieven van het bedrijfsleven ondersteunen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat het betekent dat de informatie los van de fysieke elektriciteitsstromen zal worden doorgegeven. Dit betekent dat de opwekkingsgegevens niet gekoppeld hoeven te zijn aan de handelsstromen op de vrije markt door bijvoorbeeld de gegevens in de contracten te vermelden. Dit zou tot problemen kunnen leiden als de elektriciteit meerdere malen per dag verhandeld zou worden of als de elektriciteit op een beurs wordt verhandeld. Elektriciteit wordt veelal, evenals andere commodities, meermalen verhandeld voordat het uiteindelijk bij de eindverbruiker terecht komt. Het volgen van deze elekticiteit zou onnodige bureaucratisering tot gevolg hebben. Het apart doorgeven van opwekkingsgegevens kan op een goede manier door middel van certificaten of garanties van oorsprong. Dit betekent niet dat leveranciers per eindafnemer specifieke informatie moeten verschaffen over de geleverde elektriciteit. Het wetsvoorstel schrijft in overeenstemming met de bepalingen in de richtlijn een zogenaamd ex-post stroometiket voor, gebaseerd op het portfolio van de leverancier.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar het vroeg in het jaar geven van informatie over het voorafgaande jaar. Ik heb ervoor gekozen om zo beperkt mogelijk nieuwe administratieve lasten te creëren. Door het moment van informatieverschaffing te laten samenlopen met het sturen van de rekening en geadresseerd promotiemateriaal, krijgt de consument toch de informatie en blijft de verhoging van de administratieve lasten voor leveranciers beperkt. Overigens betreft het hier een minimumvereiste waarbij in ieder geval de betrouwbaarheid van gegevens wordt gegarandeerd. Uiteraard hebben leveranciers de mogelijkheid om eerder of vaker informatie over de milieukwaliteit te verschaffen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat verstaan moet worden onder energiebron, welke energiebronnen onderscheiden moeten worden en wat er verstaan moet worden onder brandstofmix. De energiebron is de bron waaruit de elektriciteit wordt opgewekt. Deze bronnen kunnen fossiele brandstoffen zijn, maar ook vormen van hernieuwbare energiebronnen zoals windenergie en waterkracht. Bij ministeriële regeling zal ik bepalen welke energiebronnen in ieder geval op het etiket moeten worden opgenomen. Het zullen ten minste de energiebronnen aardgas, kolen, nucleaire energie en duurzame energie zijn. Voor de term brandstofmix is aangesloten bij de terminologie van de richtlijn. De term brandstofmix geeft aan met welk soort of soorten brandstof de door de leverancier ingekochte en weer verkochte elektriciteit is opgewekt.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke sancties er staan op het niet correct doorgeven van informatie in de keten. De DTe krijgt middels het boeteregime de mogelijkheid om overtredingen van de stroometiketteringsbepaling te sanctioneren. Dit houdt in dat de DTe per overtreder per overtreding een bestuurlijke boete op kan leggen van ten hoogste van € 450 000 of, indien dat meer is 1% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen vanaf welk moment stroomleveranciers hun stroom moeten etiketteren. Zoals de leden terecht hebben aangegeven moet de richtlijn op 1 juli 2004 zijn geïmplementeerd. Dat geldt ook voor de bepalingen inzake stroometikettering. Dit betekent dat leveranciers vanaf 1 januari 2005 ten minste een maal per kalenderjaar informatie over de opwekkingsgegevens van de elektriciteit dienen aan te geven. De verwachting is dat het etiket in het eerste jaar niet bij alle leveranciers gebaseerd zal zijn op informatie van een volledig jaar. Marktpartijen zijn echter al enige tijd op de hoogte van deze verplichting. Bijvoorbeeld Nuon is al vergevorderd met het opstellen van een protocol voor stroometikettering. Niet alle leveranciers zullen hun portefeuille over 2004 kunnen presenteren. Uiteindelijk gaat het er om dat de gegevens die gepresenteerd worden betrouwbaar zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie stelden de vraag of ik gebruik zal maken van mijn bevoegdheid tot het invullen van de ministeriële regeling bij stroometikettering. Het antwoord op deze vraag is bevestigend. Mijn streven is dat op 1 juli 2004 deze uitvoeringsregeling van kracht zal worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen op welke Europese ontwikkelingen ik heb gedoeld in de memorie van toelichting. Daarnaast vroegen de leden van de fractie in hoeverre het Nederlandse systeem aansluit bij systemen in omringende landen en of er overleg plaatsvindt met andere EU-Lidstaten voor optimale onderlinge aansluiting. Ik doel op de ontwikkelingen dat de Europese Commissie heeft aangekondigd richtsnoeren op te stellen die als handvat dienen bij de implementatie van de bepalingen met betrekking tot stroometikettering.
Tussen Europese lidstaten vindt overleg plaats over de wijze van implementatie. In opdracht van de Europese Commissie is recent een studie uitgebracht getiteld: «4CE Consumer Choice and Carbon Consciousness: Electricity Disclosure in Europe». De resultaten van de studie vormen voor de Commissie en voor de lidstaten de basis voor verder overleg om te komen tot harmonisatie van stroometikettering in de Europese Unie.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar de mogelijkheden om op termijn tot een ex-ante, productgerelateerd informatiesysteem op basis van certificaten of garanties van oorsprong te komen en welke aanpassingen daarvoor nodig zouden zijn. In het eerste lid van artikel 95k van de Elektriciteitswet 1998 wordt een portfoliobenadering voorgesteld. Dit is een ex-post systeem. Dit systeem sluit aan bij de richtlijn en is opgenomen in dit wetsvoorstel. Een Europese benadering van de stroometikettering staat voor mij voorop.
Daarnaast is in het derde lid van artikel 95k van de Elektriciteitswet 1998 van het voorstel een certificatenbepaling opgenomen. Deze bepaling is van toepassing op de reeds bestaande certificaten. Op termijn zou kunnen worden overgegaan op een systeem van volledige certificering waardoor een ex-ante systeem gecreëerd kan worden. Thans acht ik dat niet haalbaar. Eerst wil ik dat de EU eenzelfde benadering voor ogen heeft op dit punt. Ik ben er overigens van overtuigd dat stroometikettering een van de middelen zal worden in de strijd om de consument. Juist een ex-ante product gerelateerd systeem geeft leveranciers de mogelijkheid om zich te onderscheiden van haar concurrenten. Het staat de bedrijven ook vrij om dit nu al te doen. Consumenten kunnen via een ex-ante productgerelateerd systeem daadwerkelijk kiezen voor elektriciteit naar hun keuze. Tegelijkertijd moet jaarlijks de daadwerkelijke ex-post portfolio worden gepresenteerd.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom decentrale productie apart wordt genoemd. Deze categorieën worden naast elkaar genoemd in aansluiting op de terminologie van de tweede elektriciteitsrichtlijn. WKK- en duurzame energie-installaties zijn vaak decentraal maar niet altijd. Grote WKK- en duurzame energie-installaties die op het hoogspanningsnet invoeden vallen niet onder het begrip decentrale productie en dienen dus ook apart genoemd te worden.
Ook vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of het te rijmen valt dat de aansluittarieven enerzijds niet-discriminatoir zijn en er anderzijds rekening wordt gehouden met kosten en baten van verschillende, onderscheiden technieken. Er zit inderdaad een zeker spanningsveld in deze bepaling. Daarvan is sprake indien bepaalde installaties tot andere netkosten aanleiding geven.
De leden van de fractie van GroenLinks en van de fractie van D66 vroegen om nadere uitleg bij het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 28 Elektriciteitswet 1998. Deze bepaling is opgenomen ter implementatie van artikel 23, eerste lid onder f, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Achtergrond ervan is de wens om eventuele voor- en nadelen van het aansluiten van met name WKK- en duurzame energie-installaties op het net te vertalen in het aansluittarief. Met andere woorden: wanneer het aansluiten van een WKK-installatie op het net leidt tot een zeker kostenvoordeel van de netbeheerder dient hij daar in zijn aansluittarief rekening mee te houden en dus een lager aansluittarief in rekening te brengen. Evenzo mag de netbeheerder een eventueel kostennadeel in een hoger aansluittarief tot uitdrukking brengen. Het is overigens niet zo dat het aansluiten van WKK of duurzame energieproductie steeds een kostenvoordeel op levert. Dit hangt sterk af van de locale situatie of aansluiting van een WKK-installatie of windmolen kosten bespaart of juist genereert. Zo kan het aansluiten van een windmolen op een afgelegen plek met sterk wisselend windpatroon juist tot additionele kosten leiden. Om meer inzicht te krijgen op de implicaties van deze bepaling, hoe de verschillen voor de onderscheiden technieken in de praktijk doorwerken en welke gevolgen dit heeft voor de onderscheiden tarieven, voert de DTe een onderzoek uit dat op korte termijn ter consultatie zal worden voorgelegd aan marktpartijen.
De leden van de CDA-fractie vroegen meer informatie over de concrete werking en inrichting van het systeem van kwaliteitsregulering. De zorg die de leden van de CDA-fractie uiten ten aanzien van de betrouwbaarheid van de elektriciteitsnetten deel ik, zoals blijkt uit de maatregelen die ik op dit gebied in het wetsvoorstel heb opgenomen. Ik licht het systeem van maatstafconcurrentie waarover de leden van de CDA-fractie meer informatie vroegen, als volgt toe. Het systeem heeft tot doel netbeheerders te stimuleren tot het optimaliseren van de kwaliteit van het transport dat zij verrichten via hun netten. Op dit moment staat het kwaliteitsaspect betrouwbaarheid centraal in de reguleringsmethode. Eisen waar de spanningskwaliteit aan moet voldoen zijn opgenomen in de Netcode. In grote trekken werkt het systeem van kwaliteitsregulering zo, dat netbeheerders die een bovengemiddeld goede betrouwbaarheid realiseren, daarvoor in een volgende reguleringsperiode via de toegestane tarieven financieel beloond worden op basis van de maatschappelijke waarde van het verschil in kwaliteit. Netbeheerders die een betrouwbaarheid beneden het gemiddelde realiseren, worden via ditzelfde systeem financieel gekort. Deze tariefconsequenties worden geëffectueerd via de kwaliteitsterm q. De directeur DTe stelt de waarde van de kwaliteitsterm q voor elke netbeheerder afzonderlijk vast. Voor elke netbeheerder komt er dus één waarde van q. De reden hiervoor is dat de kwaliteitsterm q betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de netvlakken. Netbeheerders worden zo geprikkeld om de waarde van de betrouwbaarheid voor laagspanningsklanten te optimaliseren. De vaststelling van de waarde van de kwaliteitsterm vindt plaats met behulp van een rekenmethode die hij tevoren, na overleg met de netbeheerders en de representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt, heeft vastgelegd in een separaat methodebesluit. Daarin staan dus ook de uitgangspunten die hij hanteert bij de vaststelling van de waarde van de kwaliteitsterm q voor elke afzonderlijke netbeheerder. Een van die uitgangspunten betreft de waarde van de niet geleverde energie. Voor de praktische vaststelling van de waarde van de kwaliteitsterm q zijn voorts de storingsregistraties noodzakelijk waartoe netbeheerders worden verplicht met artikel 19a van de Elektriciteitswet 1998 en 35a van de Gaswet. Kwaliteitsregulering heeft betrekking op leveringsonderbrekingen (betrouwbaarheid). Alleen storingen die leiden tot een onderbreking op het laagspanningsnet (dit is het net waarop kleinverbruikers en kleinzakelijke gebruikers zijn aangesloten) worden meegenomen in de regulering. In de Nederlandse Storingsregistratie (Nestor) worden storingen en onderbrekingen per netbeheerder gerapporteerd naar netvlak. De kwaliteit van de registratie en de rapportage moet aan bij ministeriële regeling vast te stellen eisen voldoen en netbeheerders worden in staat gesteld om via vrijwillige certificatie aannemelijk te maken dat zij hieraan voldoen. Zonder certificaat zal DTe de rapportage zelf toetsen. Voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet wordt geen kwaliteitsterm vastgesteld. Artikel 41, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 maakt dit mogelijk doordat de vaststelling van een kwaliteitsterm optioneel is. In plaats daarvan geldt voor de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet op grond van de Netcode de eis van de enkelvoudige storingsreserve. Deze eis houdt in dat er bij een storing in een transportlijn of onderdeel altijd, zelfs tijdens onderhoudswerkzaamheden, direct een herstelmaatregel moet kunnen worden getroffen, zodat storingen niet tot onderbrekingen leiden. In de nota van wijziging heb ik de reguleringsmethode voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet overigens verder geëxpliciteerd.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de opzet van het bonus-malus systeem dat gehanteerd wordt bij de voorgestelde wijze van tariefregulering. Tevens vroegen zij naar de invulling van de kwaliteitsregulering voor de gasnetten. In het voorgaande antwoord heb ik aangegeven dat netbeheerders financieel beloond of gekort worden op basis van de gerealiseerde betrouwbaarheid. Deze tariefconsequenties worden geëffectueerd via de kwaliteitsterm q. Het wetsvoorstel voorziet met betrekking tot de regulering van tarieven voor het transport van gas dat bestemd is voor afnemers zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid van de Gaswet (kleinverbruikers) in dezelfde mogelijkheden om de kwaliteit van het transport in de regulering te betrekken als met betrekking tot de regulering van tarieven voor het transport van elektriciteit. Voor de tarieven voor het transport van gas dat voor andere afnemers bestemd is, voorziet het wetsvoorstel niet in de toepassing van kwaliteitsregulering, aangezien in de Gaswet is bepaald dat voor dit gas, niet de transporttarieven zelf door de directeur DTe worden vastgesteld, maar de alleen berekeningsmethodiek die de netbeheerder wil hanteren door de directeur DTe wordt goedgekeurd. Dit stelt overigens geen beperkingen aan de toepassing van de in artikel 80 van de Gaswet voorgestelde reguleringsmethodiek. Momenteel werkt DTe aan de ontwikkeling van de precieze aanpak om invulling te geven aan de kwaliteitsterm q en aan het opbouwen van de gegevensbestanden die noodzakelijk zijn voor de praktische uitvoering. De aard van het te transporteren product gas eist een specifieke invulling van de kwaliteitsregulering. Zo zal het kwaliteitsbegrip bij gas in belangrijke mate veiligheidsaspecten betreffen die kenmerkend zijn voor het product gas.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de in artikel 21a Elektriciteitswet 1998 bedoelde minimumnormen betrekking hebben op zowel leveringsonderbrekingen als spanningskwaliteit. Tevens vroegen zij of het wetsvoorstel zodanig zal worden aangepast dat er een verplichting ontstaat minimum-betrouwbaarheidsnormen vast te stellen en of ik bereid ben om te voorzien in gemiddelde normen. De leden van de D66-fractie vroegen waarom er geen minimumnormen opgenomen zijn, waaraan de betrouwbaarheid en de spanningskwaliteit moeten voldoen. De bevoegdheid waar deze leden op doelen betreft het stellen van regels omtrent de kwaliteit waaraan het transport van elektriciteit ten minste moet voldoen. Onder kwaliteit wordt hier in elk geval verstaan de betrouwbaarheid van het transport. Onderbrekingen zijn in dat verband uiteraard relevant. Daarnaast kan dit begrip ook andere aspecten van de kwaliteit van het transport omvatten. De kwaliteit van het product elektriciteit, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in de spanningskwaliteit, valt hier thans echter buiten. Regels ten aanzien daarvan zijn opgenomen in de Netcode, waarin onder andere uitvoering wordt gegeven aan artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998.
In het wetsvoorstel heb ik gekozen voor een samenhangend pakket van maatregelen dat de netbeheerders stimuleert om een maatschappelijk optimaal kwaliteitsniveau van het transport te bereiken en te behouden. Ik ga ervan uit dat de kwaliteit daarmee afdoende en op maatschappelijk economisch optimale wijze wordt geborgd. In de situatie dat de kwaliteitsregulering goed werkt, is het onwenselijk regels te stellen omtrent de kwaliteit waaraan het transport van een netbeheerder ten minste moet voldoen. Ik zou daarmee ofwel de optimalisatie waartoe ik de netbeheerders nu juist wil stimuleren, in de wielen te rijden, ofwel de minimumnorm op een betrekkelijk hoog niveau van onbetrouwbaarheid moeten vaststellen. Geen van beide mogelijkheden voegen echter iets toe aan een goed werkende kwaliteitsregulering. Voor het geval zou blijken dat met de kwaliteitsregulering om wat voor reden dan ook de betrouwbaarheid toch onvoldoende geborgd is, wil ik kunnen terugvallen op de minimumnorm. Om die reden heb ik hier in het wetsvoorstel in voorzien. De minimumnorm vervult dus de functie van een «veiligheidsklep». Op dit moment zie ik geen reden om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Mijn toezegging om in aanvulling op de bestaande minimumnormen ook «gemiddelde normen» vast te stellen, welke ik gedaan heb tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector in de Eerste Kamer, heeft betrekking op spanningskwaliteit; niet op betrouwbaarheid van het transport. Eisen waaraan de spanningskwaliteit moet voldoen zijn opgenomen in de Netcode en hebben geen betrekking op de kwaliteitsregulering. In het verlengde daarvan zullen deze eisen dus ook niet betrokken worden in eventuele minimum normen ten aanzien van de kwaliteit van het transport.
De leden van de fractie van het CDA wilden nader geïnformeerd worden over de uitgangspunten die aan de tegemoetkomingsregeling ten grondslag zullen liggen. De tegemoetkomingsregeling maakt onderdeel uit van het samenhangend pakket van maatregelen dat erop gericht is de netbeheerders te stimuleren om een maatschappelijk optimaal kwaliteitsniveau van het transport te bereiken en te behouden. Daarnaast biedt de tegemoetkomingsregeling consumenten tegemoetkoming bij onderbrekingen. De tegemoetkomingsregeling zal de netbeheerders stimuleren om er voor te zorgen dat leveringsonderbrekingen niet langer duren dan strikt noodzakelijk is, en eventuele uitschieters in de mate waarin individuele aangeslotenen leveringsonderbrekingen ondervinden, tegen te gaan. De regeling wordt thans uitgewerkt in een ministeriële regeling. Het uitgangspunt daarbij is dat de regeling zoveel mogelijk voortbouwt op de huidige regelingen, die de netbeheerders opgesteld moet worden op basis van artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 (opgenomen in de Netcode) en artikel 82 van de Gaswet. De voorwaarde daarbij is dat de regeling de netbeheerders optimaal stimuleert in relatie tot het beoogde doel. Met het oog daarop zal de hoogte van de tegemoetkoming kunnen variëren: hoe langer de onderbreking duurt, des te hoger de tegemoetkoming zal zijn. Het is op dit moment echter niet mogelijk om vooruit te lopen op de definitieve regeling. Tot het moment dat de nieuwe tegemoetkomingsregeling inwerking treedt, blijven de huidige regelingen van kracht.
De leden van de fractie van het CDA stelden dat de uitgangspunten van de tegemoetkomingsregeling bij wet dan wel bij algemene maatregel van bestuur met betrokkenheid van het parlement vastgesteld moeten worden. In de voorgestelde artikelen 24b van de Elektriciteitswet 1998 en 17b van de Gaswet is opgenomen dat in geval van een onderbreking in het transport van elektriciteit of gas, een tegemoetkoming kan worden verstrekt. De wet bepaalt dat deze tegemoetkoming wordt verstrekt van de netbeheerder aan de afnemer. Deze bepalingen geven naar mijn oordeel voldoende inkadering voor de in het tweede lid van genoemde artikelen opgenomen ministeriële regeling. Deze ministeriële regeling gaat dus over de hoogte van de tegemoetkoming. Ik ben mij er zeer wel van bewust dat voor netbeheerders en afnemers de hoogte van de tegemoetkoming een essentieel gegeven is. Echter, voor het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming gaat mijn voorkeur uit naar het instrument van de ministeriële regeling. Dit instrument biedt de nodige flexibiliteit om de hoogte van de tegemoetkoming aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de CDA-fractie is in de nota van wijziging aan de artikelen 24b van de Elektriciteitswet 1998 en 17b van de Gaswet een bepaling toegevoegd, waaruit blijkt dat het parlement betrokken zal worden bij de totstandkoming van deze ministeriële regeling.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar het bestaan van een tegemoetkomingsregeling voor afnemers bij onderbrekingen van de gaslevering. Het recht van aangeslotenen op verstrekking van een tegemoetkoming door de netbeheerder in geval van onderbreking van de gaslevering is opgenomen in onderhavig wetsvoorstel in artikel 17b, eerste lid, van de Gaswet. Zoals hierboven reeds aangegeven, dienen netbeheerders reeds op basis van artikel 82 van de Gaswet in hun voorwaarden een dergelijke voorziening te treffen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de leveringskwaliteit ook op postcode- en straatniveau bekend moet worden gemaakt. Deze vraag benader ik vanuit twee invalshoeken: die van de functie die de registraties vervullen bij de kwaliteitsregulering en die van de afnemer. In het kader van de kwaliteitsregulering leveren de verplichte registraties meetgegevens, aan de hand waarvan de directeur DTe voor elke netbeheerder de kwaliteitsterm q vaststelt. In het systeem van kwaliteitsregulering dat DTe gaat toepassen, worden tariefconsequenties verbonden aan de betrouwbaarheid die een netbeheerder gemiddeld over zijn gehele net heeft gerealiseerd. Voor deze functie van de registraties is het dus niet noodzakelijk om de meetgegevens op postcode- of straatniveau vast te leggen en in de rapportage op te nemen. Vanuit deze invalshoek is het daarom thans niet nodig om de netbeheerders de bedoelde aanvullende verplichting op te leggen. Wel zou dit voor de netbeheerders een extra administratieve last met zich mee brengen.
Vanuit de invalshoek van de afnemer is van belang dat ik de netbeheerders met nota van wijziging verplichtingen wil opleggen die het afnemers gemakkelijker maken om leveringsonderbrekingen te melden en daaraan verbind ik tevens de verplichting voor netbeheerders om deze meldingen te registreren met inbegrip van een aantal kenmerken van de gemelde onderbrekingen, zoals de locatie, aard en oorzaak, het aantal getroffen afnemers en de duur. In het belang van een grotere transparantie van de kwaliteit van het netbeheer en in het bijzonder van de afhandeling van de gemelde onderbrekingen, worden netbeheerders er daarnaast toe verplicht om de geregistreerde gegevens op geschikte wijze actueel openbaar te maken. Met het oog op het waarborgen van de toegankelijkheid van de gegevens zou een openbare internet website heel geschikt kunnen zijn. Daardoor zijn afnemers in de gelegenheid om de afhandeling van onderbrekingen te volgen en zich per locatie een beeld te vormen van de relatieve onderbrekingsgevoeligheid.
De leden van de LPF-fractie vroegen waarom alleen leveringsonderbrekingen bij de kwaliteitsregulering worden meegenomen en niet ook de spanningskwaliteit. De leden van de D66-fractie vroegen of in de kwaliteitsregulering naast leveringsonderbrekingen ook spanningsvariaties worden meegenomen. In het systeem van kwaliteitsregulering dat DTe gaat toepassen, worden tariefconsequenties verbonden aan de betrouwbaarheid die een netbeheerder gemiddeld over zijn gehele net heeft gerealiseerd. De eisen waaraan de spanningskwaliteit moet voldoen, zijn opgenomen in de Netcode; het is daarom niet nodig om de spanningskwaliteit mee te wegen in de kwaliteitsterm van de tariefregulering.
De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre de voorgenomen maatregelen in dit wetsvoorstel betreffende kwaliteitszorg en storingsregistratie aansluiten op de initiatieven die op deze gebieden door de sector worden ondernomen. Goede kwaliteitsbeheersing en registratie zijn van groot belang om de kwaliteit van het transport over de netten op een optimaal niveau te brengen c.q. te houden. Ik waardeer deze initiatieven dan ook zeer. Uit oogpunt van efficiency wil ik bij de invulling van mijn maatregelen op deze gebieden uiteraard zoveel mogelijk aansluiten bij de initiatieven die de sector zelf al heeft genomen. Wel stel ik daar de voorwaarde bij dat ik langs die weg de doelen die ik met mijn maatregelen voor ogen heb op doelmatige wijze kan bereiken. Om wat dit betreft tot een optimum te komen betrek ik de sector bij de uitwerking en invulling van deze maatregelen.
De leden van de D66-fractie vroegen waarom de certificering van het kwaliteitsbeheersingssysteem optioneel is. De keuze voor een systeem van basiseisen waaraan het kwaliteitsbeheersingssysteem moet voldoen in combinatie met vrijwillige certificatie, is ingegeven door de wens om netbeheerders zoveel mogelijk vrij te laten in de wijze waarop zij aannemelijk willen maken dat zij aan de vereisten voldoen. In de nadere regels die ik zal stellen krachtens artikel 21 Elektriciteitswet 1998 en artikel 8 Gaswet zal ik de eisen vastleggen waaraan het kwaliteitsbeheersingssysteem moet voldoen. Die eisen gelden dus voor alle netbeheerders. Tevens zal ik dan gebruik maken van de mogelijkheid die deze artikelen bieden om te bepalen dat netbeheerders via certificatie aannemelijk kunnen maken dat zij een doeltreffend kwaliteitsbeheersingssysteem hebben. Netbeheerders die van deze mogelijkheid gebruik maken, kunnen de opzet van de certificatie desgewenst gezamenlijk aanpakken teneinde de kosten te drukken. Ik vind het echter van belang dat netbeheerders zelf kunnen bepalen of certificatie voor hen al dan niet de meest verkieslijke aanpak is. Netbeheerders die niet via certificatie willen werken dienen de doeltreffendheid van hun kwaliteitsbeheersingssysteem op andere wijze aannemelijk te maken en zullen daartoe in elk geval in het kwaliteits- en capaciteitsdocument een gedegen beschrijving moeten geven van het systeem en de wijze waarop zij dit toepassen. DTe ziet er in dat geval rechtstreeks op toe dat het kwaliteitsbeheersingssysteem voldoet aan de gestelde eisen.
16.1 Veiligheid van de gasnetten
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de uitkomsten van het overleg tussen VROM, EZ en de VNG over de wijze waarop het toezicht op gasinstallaties in woningen georganiseerd zou moeten worden en naar de mening van de minister over hetgeen de VNG in zijn brief van 21 juli 2003 gesteld heeft, in het bijzonder met betrekking tot de toepassing van bestuursdwang. Inmiddels is het bovengenoemde overleg afgerond. Over de uitkomsten hiervan heeft mijn ambtsgenoot van VROM uw Kamer door middel van de brief van 5 februari 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 28 325, nr. 4) uitvoering geïnformeerd. Voor de uitkomsten van het overleg verwijs ik graag naar die brief. De afspraken die met de VNG gemaakt zijn over het desbetreffende toezicht houden rekening met de bezwaren die de VNG kenbaar heeft gemaakt. De gemaakte afspraken geven mij geen aanleiding om ten aanzien van dit onderwerp de Gaswet te wijzigen.
16.2 Kwaliteit- en capaciteitdocument
De leden van de SGP-fractie vroegen of de meest efficiënte methode is gekozen voor het toezicht op de naleving van de verplichtingen betreffende het kwaliteitsbeheersingssysteem. In antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie in paragraaf 16 ben ik hier reeds op ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik de leden van de SGP-fractie naar dit antwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de inhoud van het begrip kwaliteitsindicator zoals bedoeld in artikel 19a van de Elektriciteitswet 1998, dat netbeheerders verplicht tot het bijhouden van een registratie van kwaliteitsindicatoren. Doel van deze verplichting is, dat netbeheerders die zaken registreren die in de maatstafconcurrentie gebruikt kunnen worden als maat voor de gerealiseerde kwaliteit van het transport. Vooralsnog heb ik hierbij de betrouwbaarheid op het oog en zullen de bedoelde indicatoren daarom de betrouwbaarheid betreffen. Daarbij kijk ik primair naar onderbrekingen; zowel het aantal onderbrekingen als de gemiddelde duur van een onderbreking bepalen het niveau van de betrouwbaarheid. Om onderbrekingen op zinvolle wijze te kunnen betrekken in de maatstafconcurrentie is het nodig dat netbeheerders maatgevende indicatoren ten aanzien hiervan registreren en daarover rapporteren. Bij ministeriële regeling wordt vastgelegd welke indicatoren moeten worden geregistreerd en aan welke eisen de registraties moeten voldoen.
De leden van de CDA-fractie verzochten mij om openbaarheid van de gegevens opgenomen in de storingsregistratie. Ook de leden van de VVD-fractie vroegen hiernaar. Ik onderschrijf het belang van aangeslotenen om zich te kunnen informeren over onderbrekingen en het effect daarvan voor de leveringszekerheid. De voorgestelde artikelen 19a Elektriciteitswet 1998 en 35a Gaswet verplichten netbeheerders om hun jaarlijkse onderbrekingsrapportages openbaar te maken. Afnemers (consumenten, zakelijke afnemers), producenten, handelaren en leveranciers hebben daardoor toegang tot deze voor hen van belang zijnde informatie. Tevens is hiermee het door deze leden genoemde publieke belang gediend. Daarnaast wil ik aangeslotenen de mogelijkheid bieden om zich op de hoogte te stellen van de afhandeling van onderbrekingen. In de in de nota van wijziging voorgestelde artikelen 19e van de Elektriciteitswet 1998 en 35e van de Gaswet staat de verplichting voor netbeheerders om er zorg voor te dragen dat onderbrekingen op eenvoudige wijze gemeld kunnen worden (eerste lid), dat netbeheerders de gegevens van gemelde storingen registreren (tweede lid), en dat zij de actuele stand van zaken betreffende de geregistreerde onderbrekingen op geschikte wijze openbaar maken (derde lid). Ik meen dat hiermee voldaan is aan de wens van deze leden.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een toelichting op de aard en inhoud van de kwaliteitsindicatoren en vroegen voorts waarom ik ervoor gekozen heb om het registratiesysteem een wettelijke basis te geven. Het doel van de registratieverplichting is te bereiken dat netbeheerders die zaken registreren die in de maatstafconcurrentie gebruikt kunnen worden als maat voor de gerealiseerde kwaliteit van het transport. Hierbij heb ik vooralsnog de betrouwbaarheid op het oog; de bedoelde indicatoren zullen daarom vooralsnog de betrouwbaarheid betreffen, dat wil zeggen onderbrekingen. Om onderbrekingen op zinvolle wijze te kunnen betrekken in de maatstafconcurrentie is het nodig dat netbeheerders maatgevende indicatoren ten aanzien hiervan registreren en daarover rapporteren. Bij ministeriële regeling wordt vastgelegd welke indicatoren moeten worden geregistreerd en aan welke eisen de registraties moeten voldoen. Deze eisen vloeien voort uit bovengenoemd doel van de registratie en zullen betrekking op ander andere inhoud, juistheid, vergelijkbaarheid, volledigheid en tijdigheid van de registraties en de rapportages daarover. Uiteraard wil ik onnodige administratieve lasten voor de betrokken bedrijven vermijden; daarom streef ik ernaar dat de regels betreffende de registratie en de rapportage daarover optimaal aansluiten bij de bestaande registratiepraktijk en terzake lopende initiatieven van de netbeheerders. Vanzelfsprekend vindt daarover in het kader van de voorbereiding van deze regels overleg plaats met betrokken partijen. Als alternatieve mogelijkheid heb ik gekeken naar de mogelijkheid om de inrichting van de registratie geheel aan betrokken partijen over te laten. Hierbij heb ik overwogen dat de registraties gegevens moeten leveren voor de kwaliteitsregulering. Dit impliceert dat de registratie die een netbeheerder uitvoert uiteindelijk ook financiële gevolgen voor hem kan hebben. Onafhankelijk toezicht is hierbij noodzakelijk. Dat vraagt om publiekrechtelijke regels. Zelfregulering is in deze situatie dus geen verkieslijke route.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de visie op het AER advies inzake de aansprakelijkheid voor schade bij leveringsonderbrekingen. Ik verwijs voor de beantwoording van de deze vraag naar de brief hieromtrent die u één dezer dagen bereikt. Tevens vroegen de leden naar de tegemoetkomingsregeling bij leveringsonderbrekingen. De tegemoetkomingsregeling maakt onderdeel uit van het samenhangend pakket van maatregelen dat erop gericht is de netbeheerders te stimuleren om een maatschappelijk optimaal kwaliteitsniveau van het transport te bereiken en te behouden. Tevens wordt hiermee beoogd afnemers financieel tegemoet te komen bij onderbrekingen. De tegemoetkomingsregeling zal de netbeheerders stimuleren om er voor te zorgen dat leveringsonderbrekingen niet langer duren dan strikt noodzakelijk en eventuele uitschieters in de mate waarin individuele aangeslotenen leveringsonderbrekingen ondervinden, tegen te gaan. De regeling wordt thans uitgewerkt in een ministeriële regeling. Met het oog op de doelstelling van de tegemoetkomingsregeling behoort differentiatie van de forfaitaire regeling tot de mogelijkheden door in de hoogte van de tegemoetkoming te variëren: hoe langer de onderbreking duurt, des te hoger de tegemoetkoming zal zijn. Het wetsvoorstel bevat daartoe voldoende mogelijkheden. Het is op dit moment echter niet mogelijk om vooruit te lopen op de definitieve regeling. Op verzoek van de leden van de CDA-fractie is in de nota van wijziging een voorhangprocedure voor de concept-regeling opgenomen.
De leden van de VVD-fractie wierpen de vraag op welke criteria worden aangelegd bij de benoeming van een «stille curator» en wat de ratio daarachter is. Zij vroegen voorts aan de hand van welke criteria wordt bepaald of sprake is van wanbeheer. Uit het voorgestelde artikel 13a in samenhang met het voorgestelde artikel 13, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 volgt dat een «stille curator» kan worden benoemd als een netbeheerder:
a. opdrachten op grond van artikel 13, tweede lid, niet opvolgt, of
b. door zijn bedrijfsvoering de continuïteit en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening in gevaar brengt en onverwijld ingrijpen noodzakelijk is.
Een opdracht als bedoeld in het voorgestelde artikel 13, tweede lid, kan worden gegeven als de netbeheerder:
a. niet voldoet aan de wettelijke «unbundlingseisen» (artikelen 10a, 11, 11a of 11b);
b. niet in staat is te voldoen aan zijn wettelijke verplichting de directeur DTe desgevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen (artikel 7);
c. niet in staat is zijn wettelijke taken met betrekking tot het beheer van de netten naar behoren uit te voeren (artikelen 16, 16a, 16b); en
d. zijn wettelijke verplichtingen zich van potentieel concurrentievervalsende activiteiten te onthouden, niet naleeft (artikelen 17, 17a of 18).
De voorgestelde artikelen 13 en 13a zijn limitatief, dat wil zeggen dat de Minister van Economische Zaken, buiten de hierboven genoemde situaties, geen «stille curator» kan benoemen. De artikelen zijn ook restrictief geformuleerd, dat wil zeggen dat de Minister van Economische Zaken alleen in exceptionele omstandigheden toepassing aan deze bevoegdheid kan gegeven. Hij zal dit in zijn beslissing moeten motiveren. Ik ben niettemin met de leden van de VVD-fractie van mening dat bedoelde artikelen de Minister van Economische Zaken enige beoordelingsruimte laten om te bepalen of er in een concreet geval aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de hem in die artikelen toegekende bevoegdheid. Het gaat hierbij vooral om de interpretatie van «open normen» (bijvoorbeeld «de continuïteit en betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening» en «onverwijld ingrijpen noodzakelijk»). Voor de gassector geldt op grond van de voorgestelde artikelen 5 en 5a eenzelfde regime.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de veelheid aan nieuwe informatieplichten. De doelstelling van deze regering is het verlagen van de administratieve lasten. Ik draag graag bij om dit doel te bereiken. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel heeft de beperking van administratieve lasten een belangrijke rol gespeeld en heb ik zo goed mogelijk het doel en de middelen op elkaar willen afstemmen. In de gevallen waar door het wetsvoorstel nieuwe administratieve lasten worden gecreëerd, heb ik zo veel mogelijk gezocht naar minder belastende alternatieven zonder daarbij afbreuk te doen aan het doel van de bepaling. Om de doelstelling van verlaging van de administratieve lasten te behalen, ben ik onlangs met voorstellen gekomen om de lasten van de onder mijn verantwoordelijkheid vallende wet- en regelgeving tot 2006 per saldo met 35% te laten dalen. Hoewel het onderhavige wetsvoorstel leidt tot enige lastenverhoging, is mijn verwachting dat desondanks per saldo de reductie met 35% wel te halen is.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of een geschat aantal van 50 boetes per jaar niet erg laag is, op welke wijze deze inschatting tot stand is gekomen en waarom deze voornamelijk bij het switchen tot stand zouden komen. Een boete kan vanzelfsprekend alleen worden opgelegd wanneer sprake is van een overtreding. Daarbij geldt dat een bestuurlijke boete onder meer toegevoegde waarde heeft bij overtredingen die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt of al zijn hersteld. Een bestuurlijke boete kan ook effectief zijn in gevallen van herhaalde overtredingen. De inschattingen zijn gemaakt door de DTe op grond van hun kennis van de energiemarkt en de tot nu toe opgedane ervaringen met handhaving. Omdat de marktopening nog niet heeft plaatsgevonden en de DTe op dit moment niet de mogelijkheid heeft bestuurlijke boetes op te leggen, blijft dit uiteraard een inschatting. Het verwachte grote aandeel van de switches is gebaseerd op de ervaringen bij de introductie van keuzevrijheid voor groene stroom. Voorts geldt dat het overtreden van de switchtermijn een duidelijke overtreding is. Ik wil hierbij benadrukken dat het noch het streven van de DTe noch het mijne is zoveel mogelijk boetes op te leggen, veeleer is het van belang het proces in een vrije markt goed te laten verlopen. Daar zal ook de DTe zich voor inzetten en wanneer dit op zijn plaats is, zullen zij boetes opleggen.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de hoogte en proportionaliteit van de administratieve lastendruk. De energiesector heeft in 2002 een totale omzet van 17 miljard euro gegenereerd (bron: Energie in Nederland, publicatie van Energiened, 2003). Gezien het feit dat de energiesector een sector is waarin momenteel grote veranderingen plaatsvinden, acht ik een administratieve last van 11 miljoen euro binnen proportie. Ik wil echter wel benadrukken dat ik streef naar een vermindering van de administratieve lasten in deze sector. Vermindering is mijns inziens ook binnen bereik indien de markt en de regelgeving zich gestabiliseerd hebben.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of ik de mening van prof. De Haan deel dat de in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 gehanteerde definitie van economisch eigendom te onbepaald is. Met de leden van de fractie van de PvdA ben ik bij nader inzien van mening dat aansluiting bij de fiscale definitie van economische eigendom te onbepaald is. Inderdaad kan het zijn dat met het overdragen van de economische eigendom in fiscale zin, de netbeheerder niet noodzakelijkerwijs voldoende feitelijke beschikkingsmacht over het net zal verkrijgen om zijn wettelijke taken te kunnen uitvoeren en voldoende onafhankelijk te kunnen opereren ten opzichte van de juridisch neteigenaar. Bij nota van wijziging zal ik daarom een gewijzigde definitie opnemen die meer aansluit bij de privaatrechtelijke wijze van overdracht van rechten en bevoegdheden. Ik verwijs verder naar de toelichting bij de nota van wijziging.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de vervanging in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Elektriciteitswet 1998 van de zinsnede «natuurlijk persoon of rechtspersoon» door de term «een ieder» tot gevolg heeft dat niet alleen personenvennootschappen, maar ook overheidsdiensten als «afnemer» in de zin van de Elektriciteitswet 1998 moeten worden beschouwd. Bepalend voor de beantwoording van de vraag wie als «afnemer» in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Elektriciteitswet 1998 kan worden aangemerkt, is of het een entiteit betreft die met een zekere mate van zelfstandigheid aan het rechtsverkeer kan deelnemen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het op eigen naam sluiten van overeenkomsten. De vraag of een overheidsdienst aan dit criterium voldoet, hangt af van de specifieke juridische en organisatorische vormgeving van die dienst en kan dus niet in het algemeen beantwoord worden. Een dergelijke dienst zal vaak een onzelfstandig onderdeel zijn van een grotere organisatie. Het is in dat geval die grotere organisatie – in de regel een rechtspersoon – die aan het rechtsverkeer deelneemt en in het verlengde daarvan «afnemer» in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Elektriciteitswet 1998 is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat artikel 4a toevoegt aan het al bestaande artikel 78, waarin is vastgelegd dat gegevens en informatie kan worden verlangd. Artikel 78 geeft mij de bevoegdheid om informatie op te vragen ter uitvoering van mijn taken op grond van de Elektriciteitswet 1998. Artikel 4a bevat de wettelijke taak om de leverings- en voorzieningszekerheid te monitoren. Door de koppeling van beide artikelen kan ik mijn taak effectief uitvoeren. Ik kan op grond van artikel 78 inlichtingen en gegevens opvragen die ik voor de uitvoering van de taak om te monitoren nodig heb. In het voorgestelde artikel 4a, derde lid, onderdeel b, wordt bepaald dat de kring van degenen bij wie ter uitvoering van genoemde monitoringstaak inlichtingen kunnen worden gevraagd bij ministeriële regeling kan worden uitgebreid. In het derde lid wordt voorgesteld dat informatie die ik al voor een andere wettelijke taak kan opvragen tevens mag gebruiken ter uitvoering van de monitoringstaak. Op deze wijze hoeft niet meerdere malen dezelfde informatie te worden opgevraagd. Zodoende kunnen administratieve lasten beperkt worden. Ten slotte is artikel 78 zo aangepast dat indien ik de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vraag om werkzaamheden uit te voeren in het kader van de monitoringtaak uit artikel 4a, die netbeheerder tevens gegevens en inlichtingen kan opvragen op grond van dit artikel.
Daarnaast vroegen deze leden of DTe de meest aangewezen organisatie is om de taak van het monitoren van de kwaliteit en staat van onderhoud van de netten te vervullen. De monitoringstaak is een taak die bij de Minister van Economische Zaken ligt. Ter uitvoering van mijn taak kan ik zowel de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, als de DTe vragen werkzaamheden te verrichten. Voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ligt de basis hiervoor in het voorgestelde artikel 16, tweede lid, onderdeel g; voor de DTe kan hiervoor een mandaatconstructie worden gebruikt. Het is inderdaad juist dat de DTe de meest aangewezene is om dergelijke werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van de monitoring van de kwaliteit en staat van onderhoud van de netten. DTe is degene die de kwaliteitsregelering uitvoert en de kwaliteits- en capaciteitsdocumenten die in het kader van artikel 21 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 8 van de Gaswet zullen moeten worden opgesteld, beoordeelt.
De leden van de PvdA-fractie vroegen nader in te gaan op het voorstel om de DTe ook de bevoegdheid te geven om gegevens en inlichtingen op te kunnen vragen bij afnemers. Graag zouden zij weten of hiermee ook consumenten bedoeld worden en om welke gegevens het zou kunnen gaan. De reden om «afnemers» in art. 7 toe te voegen is om zo nodig al verkregen gegevens te kunnen verifiëren: het checken van de betrouwbaarheid van verkregen gegevens van een ander. Die ander kan een leverancier zijn, bijvoorbeeld in het kader van een toets van de voorwaarden of tarieven in verband met een leveringsvergunning. Ook is denkbaar dat gegevens van afnemers worden gevraagd in het kader van monitoring van de markt. Het zal dan vooral de grotere afnemers betreffen. DTe heeft op dit moment overigens geen concrete plannen om gegevens bij afnemers op te vragen.
De vermelding in de toelichting dat er bij de DTe behoefte bestaat aan deze uitbreiding om haar taken goed uit te kunnen voeren, waarnaar deze leden verwezen, is er op gericht de slagvaardigheid van DTe te vergroten. Gebleken is dat de beperkte reikwijdte van artikel 7 vertragend werkte.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de in artikel 9a van de Elektriciteitswet 1998 op te nemen mogelijkheid om een aanbestedingsprocedure te starten. Uit de vragen van de PvdA-fractie klinkt bezorgdheid over mogelijke effecten van een dergelijke aanbesteding. Ik deel die zorgen, en dat is de reden waarom ik ook geen voorstander ben van een aanbestedingsprocedure. In de onderhandelingen in Brussel is daar ook uitvoerig over gediscussieerd, met als gevolg het compromis in artikel 7 van de tweede elektriciteitsrichtlijn, dat lidstaten niet verplicht tot het houden van aanbestedingen maar alleen tot het in de wet verzekeren van de mogelijkheid om aan te besteden conform dat artikel. Artikel 9a is dus een bevoegdheid waar de lidstaat over moet beschikken. Uit het bovenstaande mogen deze leden afleiden dat ik niet van plan ben van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De leden van de fractie van het PvdA vroegen of het juist is dat de juridisch eigenaar van het net de netbeheerder aanwijst. Deze vraag kan ik in beginsel bevestigend beantwoorden. In de huidige tekst staat dat degene die het «recht van gebruik» heeft, een netbeheerder aanwijst. Met de introductie van de eis dat het economisch eigendom bij de netbeheerder moet berusten, zou dit er toe leiden dat de netbeheerder zichzelf aanwijst. Dit acht ik, hoewel niet onmogelijk, een gekunstelde constructie. Om die reden is gekozen voor de formulering dat degene aan wie een net «toebehoort», een netbeheerder aanwijst. Hiermee wordt inderdaad de juridische eigenaar bedoeld. Er kunnen complicaties rijzen als ten gevolge van meergenoemde kabel-arresten zou blijken dat overdrachten in het verleden niet rechtsgeldig hebben plaatsgevonden. In de eerder aangekondigde kabinetsnotitie zal hierop nader worden ingegaan. Aan de vraag aan wie het net toebehoort, stellen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet geen eisen. Dit kan inderdaad een leveringsbedrijf zijn. Bij de aanwijzing van de netbeheerder wordt in elk geval getoetst aan de in de Beleidsregels aanwijzing netbeheerder vastgelegde eisen met betrekking tot de onafhankelijkheid.
Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie of het niet voor de hand ligt dat de Minister van Economische Zaken, de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet of de DTe een netbeheerder aanwijst. Mijns inziens is dit niet voor de hand liggend. Immers, van belang is de relatie tussen de neteigenaar en de netbeheerder. Deze moeten ook samen afspraken maken over het beheer van het net, waarbij de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet eisen stelt aan het onafhankelijk beheer. De Minister van Economische Zaken, de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet of de DTe zijn niet in staat dergelijke afspraken te maken. Om die reden acht ik het wenselijk dat de neteigenaar een netbeheerder aanwijst. Uiteraard moet de Minister van Economische Zaken instemmen met de aanwijzing van de aangewezen netbeheerder.
Daarnaast stelden de leden van de PvdA-fractie de vraag of de netbeheerder beschouwd kan worden als een publieke organisatie met publieke taken. De netbeheerders kunnen niet beschouwd worden als publieke organisaties. Zowel naar organisatievorm als naar taken, te weten het in opdracht van de neteigenaar beheren van netten, zijn dit private bedrijven. Uiteraard zijn dit wel bedrijven met specifieke taken en verplichtingen, die waarborgen dat de netten op een goede en onafhankelijke wijze worden beheerd.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen tot slot naar de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders. Deze beleidsregels zijn op dit moment nog steeds van kracht. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen deze beleidsregels, zij het in aangepaste vorm in verband met de voorgestelde wetswijziging, blijven bestaan. De beleidsregels zijn gebaseerd op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht in combinatie met artikel 12 van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk artikel 4 van de Gaswet.
De leden van de PvdA fractie vroegen naar de definitie van de economische eigendom. Hierop ben ik ingegaan op vragen van deze fractie bij artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998. Kortheidshalve moge ik hiernaar verwijzen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het feit dat de activa op de balans van de netbeheerder komen te staan ook betekent dat het net in eigendom komt bij de netbeheerder. Ingeval de economische eigendom wordt overgedragen aan de netbeheerder, volgt uit de regels van het jaarrekeningenrecht dat deze ook geactiveerd moeten worden op de balans van de economisch eigenaar. Het is dus niet nodig hiervoor in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een specifieke voorziening te treffen. Over de consequenties van de overdracht voor de in het verleden afgesloten cross border leasetransacties is gebleken dat door de in de nota van wijziging voorgestelde additionele invoerings- en overgangsbepalingen de samenloop goed geregeld kan worden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze zeker wordt gesteld dat de netbeheerder beschikt over eigen personeel en hoe dit wordt gewaarborgd in de verslaggeving en wat de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders bijdragen aan een netbeheerder met eigen personeel, activa en middelen. In paragraaf 7 ben ik op vergelijkbare vragen reeds ingegaan. Kortheidshalve verwijs derhalve ik naar een antwoord op deze paragraaf, naar paragraaf 7.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de economisch eigendom kan worden overgedragen zoals in artikel 10a, tweede lid, wordt gesteld. Zoals aangegeven in mijn antwoord bij artikel 1, heb ik de definitie van economische eigendom aangepast. Hiermee worden de door de leden van de PvdA-fractie geschetste problemen mijns inziens ondervangen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar mijn antwoord bij artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 en de toelichting bij de nota van wijziging. Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie naar een reactie op de juridische analyse van prof. De Haan over de deugdelijkheid van dit artikel en de opmerkingen over onteigening. Hierop ben ik reeds ingegaan in paragraaf 7 van deze nota, waarnaar ik voor een antwoord op deze vraag verwijs.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de verhouding tussen artikel 10a en artikel 14 van de Grondwet, alsmede de rechtszekerheid. In paragraaf 7 ben ik op deze vraag ingegaan naar aanleiding van vragen van leden van de VVD-fractie. Hiernaar moge ik kortheidshalve verwijzen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de waardebepaling niet beter aan het bedrijfsresultaat dan aan de opbrengst gerelateerd kan worden. In artikel 10a, derde lid, is, kort samengevat, bepaald dat de waarde van de economische eigendom wordt bepaald door de opbrengst van het net. Met andere woorden: de vergoeding is gebaseerd op de verdiencapaciteit van het net. Door de verwijzing naar de algemene economische uitgangspunten, kan bij de waardebepaling bijvoorbeeld de discounted cash flow methode worden gehanteerd. Die waarde wordt ook in andere situaties in de transactiepraktijk veel gehanteerd. Omdat het netwerk in een gereguleerde omgeving geëxploiteerd moet worden, is niet gekozen voor waardebepaling via het bedrijfsresultaat.
De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts op welke wijze de opbrengst gerelateerd wordt aan de tegenprestatie. De opbrengst van het net bepaalt, gelet op de gereguleerde omgeving, de waarde van het net. De tegenprestatie voor de opbrengst is de overdracht van de economische eigendom. De opbrengst wordt ingevolge artikel 10a, derde lid, in hoofdzaak bepaald door de tarieven met betrekking tot het netbeheer in een voorafgaande periode van vijf jaar. De prijs voor de waarde van de economische eigendom wordt mede bepaald door algemene bedrijfseconomische uitgangspunten. Ik ben van mening dat artikel 10a, derde lid, voldoende duidelijk is. Immers, het zijn uiteindelijk de neteigenaar en de netbeheerder die, binnen de grenzen van artikel 10a, derde lid, overeenstemming moeten bereiken over de prijs voor de overdracht van de economische eigendom. Ik acht het om deze reden niet wenselijk om voor die prijs een meer gedetailleerde regeling in het wetsvoorstel op te nemen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of artikel 11 van de Elektriciteitswet 1998 wel waterdicht is. Dit artikel bepaalt dat een leverancier of producent niet wordt aangewezen als netbeheerder en bevat verder de eisen waaraan de statuten van de netbeheerder dienen te voldoen. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet moet voor het netbeheer een aparte N.V. of B.V. worden opgericht. Het is inderdaad mogelijk dat de netbeheerder een dochteronderneming van de leverancier kan zijn. De meeste bedrijven hebben echter ervoor gekozen het handelsbedrijf en de netbeheerder naast elkaar onder de holdingmaatschappij te plaatsen. Alleen bij N.V. Nutsbedrijf Haarlemmermeer en Intergas N.V. is de netbeheerder een dochterbedrijf van het handelsbedrijf. Bij de instemming met de aanwijzing als netbeheerder is in alle gevallen getoetst of aan de eisen met betrekking tot de onafhankelijke positie van de netbeheerder in de wet en de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders is voldaan. Deze onafhankelijke positie ga ik versterken door te verplichten de economische eigendom bij de netbeheerder onder te brengen.
De CDA-fractie zou graag van de Minister van Economische Zaken een reactie ontvangen op het advies van prof. De Haan. Kortheidshalve verwijs ik op deze plaats naar paragraaf 7 voor de reactie op het advies van professor De Haan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de eigenaar van het net nadrukkelijk wordt betrokken bij de aanwijzing van een nieuwe netbeheerder. Artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 geeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om, indien een neteigenaar geen netbeheerder aanwijst, een netbeheerder te wijzen. Ook biedt dit artikel de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid om de netbeheerder op te dragen noodzakelijke voorzieningen te treffen indien de netbeheerder bepaalde verplichtingen niet nakomt. Het niet nakomen van deze opdrachten kan uiteindelijk leiden tot het aanwijzen van een nieuwe netbeheerder door de Minister van Economische Zaken. Dit is een uitzondering op de hoofdregel dat de neteigenaar zelf een netbeheerder aanwijst. In dit geval wordt de neteigenaar ook niet nadrukkelijk betrokken bij de aanwijzing van de netbeheerder, aangezien juist het probleem is dat de neteigenaar geen netbeheerder aanwijst. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet maken het niet onmogelijk dat een neteigenaar tevens een netbeheerder is. Het zijn van neteigenaar en netbeheerder zijn twee verschillende rollen, maar het is geen probleem als één persoon zowel neteigenaar als netbeheerder is. In dit geval zal de hele eigendom bij één persoon berusten.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of netbeheerders mede verantwoordelijk worden voor energiebesparing, vraagsturing en decentrale opwekking. Ook vroegen zij of dit niet tegengestelde belangen zijn die eveneens verdergaande unbundling noodzakelijk maken. In de tweede elektriciteitsrichtlijn is in artikel 14, zevende lid, opgenomen dat de netbeheerder bij zijn planning van de ontwikkeling van zijn net bovengenoemde maatregelen in overweging neemt. Dit betekent dat een netbeheerder bij beslissingen over investeringen in zijn net gehouden is zulke maatregelen uitdrukkelijk in zijn beoordeling te betrekken. Dit betekent niet dat hij ook gehouden is deze maatregelen door te voeren. Het kan zijn dat de extra kosten niet op wegen tegen de met zulke maatregelen te behalen baten. Deze bepaling moet gezien worden als een onderzoeks- en inspanningsverplichting voor de netbeheerder en zo is zij ook in het wetsvoorstel vertaald.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de verplichting op grond van artikel 16, derde lid, onderdeel, g van het wetsvoorstel ook voor regionale netbeheerders geldt. Daarnaast vroegen zij of deze taak op te vatten is als een publieke taak. De verplichting op grond van dit voorgestelde artikel hangt samen met de taak voor de Minister van Economische Zaken tot het monitoren van de leveringsen voorzieningszekerheid in de elektriciteitsmarkt (zie het voorgestelde artikel 4a van de Elektriciteitswet 1998). In het kader van de uitvoering van mijn monitoringstaak kan ik zowel de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet als de DTe vragen werkzaamheden te verrichten. Indien ik besluit de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet werkzaamheden te laten verrichten dan kan de beheerder op grond van bovengenoemd artikellid zijn werkzaamheden verrichten. Regionale netbeheerders kan niet worden opgedragen werkzaamheden ter uitvoering van de monitoringstaak te verrichten. Immers, voornoemd artikellid heeft uitsluitend betrekking op de taken van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Natuurlijk kan bij het uitvoeren van monitoringswerkzaamheden wel informatie worden opgevraagd bij regionale netbeheerders, aangezien zij over informatie beschikken die relevant is voor onder meer de beoordeling van de kwaliteit van de regionale netten.
Met de leden van de PvdA-fractie meen ik dat het monitoren van de leverings- en voorzieningszekerheid een publieke taak is. Juist hierom is de verantwoordelijkheid voor uitvoering van deze taak gelegd bij de Minister van Economische Zaken, met dien verstande dat bij de feitelijke uitvoering van deze taak gebruik kan worden gemaakt van expertise van de beheerder van het landelijk hoogspanningswet en de DTe. Echter, aan de eindverantwoordelijkheid van de Minister voor een goede uitvoering van de taak doet dit niet af.
De leden van de CDA-fractie vroegen of ik ertoe bereid ben de beperking van 1 MW in artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 te laten vervallen. Artikel 16c is bij de behandeling van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn duurzame elektriciteit (richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283)) in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen (zie Kamerstukken II 2003/04, 28 782, nr. 13). Artikel 7, vierde lid, van deze richtlijn biedt de mogelijkheid producenten van duurzame elektriciteit die aansluiting op het net wensen, toe te staan een openbare aanbesteding van de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven. Artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 opent deze mogelijkheid voor afnemers die een aansluiting wensen met een aansluitwaarde groter dan 1 MW. Aan het bedrijf dat dergelijke aansluitingswerkzaamheden kan verrichten, worden in het tweede lid van artikel 16c drie eisen (voldoende kennis, deskundigheid en ervaring) gesteld, die in de DTe-codes (ex artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998) nader uitgewerkt worden. De netbeheerder moet hiermee instemmen (artikel 16c, derde lid). De beperking tot 1 MW (dat betreft de wat grotere afnemers) acht ik noodzakelijk, aangezien er anders onuitvoerbare en onbeheersbare situaties zouden ontstaan. Immers, dan zou iedere afnemer, ook de zeer kleine, een openbare aanbesteding uit kunnen schrijven. De integriteit van het net en daarmee de leveringszekerheid kunnen dan in gevaar komen. In mijn optiek is het juist ten aanzien van deze kleinere afnemers van belang dat hun aansluiting op het net op een eenduidige wijze en enkel door de netbeheerder plaatsvindt. Ik concludeer dan ook dat ik er niet toe bereid ben de beperking tot 1 MW te laten vervallen. Ik merk op dat afnemers zelf mogen bepalen waar de beveiliging geplaatst wordt. Na de beveiliging begint de eigen installatie van de afnemer en de aanleg van deze installatie kan altijd worden uitbesteed.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe lid 1 van artikel 17a van de Elektriciteitswet 1998 zich verhoudt tot de APX als dochteronderneming van TenneT. De APX voorziet in een spotmarkt voor elektriciteit waar een prijs voor elektriciteit tot stand komt door vraag en aanbod. APX voert daarmee geen activiteiten uit die overeenkomen met die van een leverancier, via APX worden een aanbieder en een afnemer van elektriciteit bij elkaar gebracht, APX is daarbij niet de leverancier maar de intermediair. Van concurrentie kan sprake zijn wanneer een andere spotmarkt voor elektriciteit wordt opgericht, daarvan is op dit moment geen sprake. Met de voorgestelde wijziging van artikel 93a van de Elektriciteitswet 1998 krijgt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de mogelijkheid een concernstructuur op te richten. Ik ga ervan uit dat bij die gelegenheid APX zodanig gepositioneerd zal worden dat zij niet langer een deelneming zal zijn van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, opdat ook de mogelijkheid van toekomstige strijd met het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, wordt voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of TenneT kan worden ondergebracht in een concernstructuur en of dit gevolgen zou kunnen hebben voor de onafhankelijkheid van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ten opzichte van overige groepsmaatschappijen in een concern. De leden van de PvdA-fractie meenden dat het niet uitmaakt waar in de TenneT-groep de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zal worden ondergebracht. Het voorgestelde artikel 93a van de Elektriciteitswet 1998 maakt het mogelijk dat TenneT een concernstructuur zou kunnen inrichten, waarbij het landelijk netbeheer als dochtervennootschap van TenneT wordt gepositioneerd. TenneT zelf kan dan functioneren als holdingmaatschappij, die verschillende activiteiten, bijvoorbeeld het inrichten van een elektriciteitsbeurs, onder brengt in andere groepsmaatschappijen. Hiermee ontstaat juist de mogelijkheid om de activiteiten op het gebied van het beheer van het landelijk hoogspanningsnet duidelijker te scheiden van de overige activiteiten van TenneT, en daarmee het beheer van het landelijk hoogspanningsnet maximaal te vrijwaren van bedrijfsmatige risico's van andere activiteiten. Naar mijn oordeel heeft dit positieve gevolgen voor de onafhankelijkheid van de landelijk netbeheerder. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan alleen activiteiten ontplooien die verband houden met zijn wettelijke taken. Andere activiteiten dan de uitvoering van de wettelijke taken kunnen wel worden ontplooid door andere onderdelen van het concern waar de netbeheerder deel van uitmaakt, maar dit mogen uitsluitend zustermaatschappijen zijn. De Minister van Economische Zaken zal toetsen of deze activiteiten het belang van het landelijk netbeheer niet schaden. Ongeacht welke andere activiteiten dan het beheer van het landelijk hoogspanningsnet binnen het concern worden uitgeoefend, steeds zal door de voorgestelde bepalingen in artikel 17a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998, gewaarborgd zijn dat het belang van het beheer van het landelijk hoogspanningsnet, immers de publieke kerntaak van de netbeheerder, daardoor niet zal worden geschaad.
Ik benadruk dat het wel uitmaakt waar de landelijk netbeheerder is ondergebracht. De aangewezen vennootschap dient onder de holding geplaatst te worden en mag geen dochters hebben die activiteiten uitoefenen die niet direct met het netbeheer te maken hebben. De overige activiteiten binnen de groep mogen alleen in zustervennootschappen worden ondergebracht en mogen zoals gezegd niet het belang van de landelijk netbeheerder schaden. Indien TenneT overigens een andere vennootschap wil aanwijzen als netbeheerder, is dat mogelijk. TenneT zal in dat geval wel eerst mijn instemming voor de aanwijzing moeten vragen. Ik zal dan toetsen of aan alle wettelijke eisen omtrent de aanwijzing van netbeheerders is voldaan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of er in de registratie naast onderbrekingen niet ook gekeken moet worden naar spanningskwaliteit. De registratieverplichtingen zijn primair in het wetsvoorstel opgenomen ter ondersteuning van de kwaliteitsregulering: deze leveren meetgegevens aan de hand waarvan de directeur DTe voor elke netbeheerder de kwaliteitsterm q vaststelt. In het systeem van kwaliteitsregulering dat DTe gaat toepassen, worden tariefconsequenties verbonden aan de betrouwbaarheid die een netbeheerder gemiddeld over zijn gehele net heeft gerealiseerd. De eisen waaraan de spanningskwaliteit moet voldoen, zijn opgenomen in de Netcode; het is daarom niet nodig om de spanningskwaliteit mee te wegen in de kwaliteitsterm van de tariefregulering.
Voorts vroegen deze leden of de minimumnorm direct in de wet zou moeten worden opgenomen. Op deze vraag ben ik reeds ingegaan in paragraaf 16 van het algemeen deel van deze nota naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie of er geen tegemoetkomingsregeling verbonden moet worden aan de kwaliteitsregulering. De voorgestelde artikelen 24b Elektriciteitswet 1998 en 17b Gaswet bepalen dat een netbeheerder (onder bepaalde omstandigheden) een tegemoetkoming verstrekt aan een afnemer die te maken heeft gehad met een onderbreking. Bij ministeriële regeling kunnen de condities voor deze regeling worden ingevuld. Deze tegemoetkomingsregeling zal de regeling die thans in de Netcode is opgenomen, vervangen en verfijnen.
De leden van de fractie van de PvdA stelden de vraag hoe het voorgestelde artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, (bedoeld zal zijn onderdeel d) van de Elektriciteitswet 1998 zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 17a, vierde lid, van diezelfde wet. Zowel het artikel 19b, eerste lid, onderdeel d, als artikel 17a, vierde lid, behelst een verplichting om jaarlijkse bepaalde financiële informatie aan de directeur van de DTe te verstrekken. Echter, artikel 17a, vierde lid, heeft uitsluitend betrekking op de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet, terwijl artikel 19b, eerste lid, onderdeel d, op alle overige netbeheerders betrekking heeft.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de toetsing van de klachtenprocedure door de DTe. Voorts vroegen de leden wat voor soorten klachten er in de praktijk bij netbeheerders worden ingediend, anders dan stroomstoringen. De voorgestelde bepalingen over de klachtenprocedure van netbeheerders schrijven voor aan welke voorwaarden de procedure moet voldoen. Zo moet de behandeling van de klacht geschieden door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest en moet de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis worden gesteld van de bevindingen naar aanleiding van de klacht en van de conclusies die daaraan worden verbonden. Ik acht deze procedure met voldoende waarborgen omgeven. Mede gelet op de beperking van administratieve lasten lijkt het mij niet zinvol om aan dit systeem nog een goedkeuring door DTe toe te voegen. Ik heb derhalve gekozen voor een systeem waarbij de DTe toezicht houdt op de naleving van dit artikel en middels het boeteregime de mogelijkheid krijgt overtredingen van deze bepaling te sanctioneren. De DTe kan per overtreder per overtreding een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste van€ 450 000 of, indien dat meer is 1% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. In de praktijk komen er niet alleen klachten over stroomstoringen binnen maar ook valt te denken aan klachten over de toepassing van tarieven en klachten over het switchen.
De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen over de aanleg en aanbesteding van de energie infrastructuur. In het kader van het Besluit aanleg energie-infrastructuur (BAEI) heeft blijkens de evaluatie van het BAEI van oktober 2003 (ez03000591) één gemeente de complete BAEI-procedure doorlopen. Vier gemeenten hebben een marktscan gedaan. Op dit moment zijn verschillende gemeenten een BAEI procedure aan het overwegen. Overigens houdt de BAEI procedure in dat de gemeente de aanleg van een energie-infrastructuur via een openbare procedure gunt aan een bepaalde partij. Het is derhalve geen aanbesteding. De netbeheerders zelf, maar ook verschillende bedrijven gericht op technische dienstverlening (van ontwerp tot bouw) en projectontwikkelaars houden zich in de praktijk bezig met de feitelijke aanleg, onder volledige verantwoordelijkheid van de netbeheerder. Op het uitbesteden van werkzaamheden door netbeheerders ben ik in paragraaf 7 van deze nota uitgebreid ingegaan. Ik verwijs de leden van de PvdA-fractie kortheidshalve naar paragraaf 7.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het verschil tussen het kwaliteitsbeheersingssysteem zoals bedoeld in artikel 21 en de kwaliteitsindicatoren van artikel 19a. Het kwaliteitsbeheersingssysteem is het managementsysteem waarover een netbeheerder moet beschikken om de kwaliteit van het transport over zijn net te kunnen beheersen. Dit systeem stelt hem ertoe in staat om zijn mensen en middelen zodanig in te zetten dat hij de kwaliteit die hij wil leveren, daadwerkelijk bereikt of dicht benadert. De kwaliteitsindicatoren zijn de grootheden aan de hand waarvan de directeur DTe de kwaliteitsterm q voor elke netbeheerder vaststelt, en die de netbeheerder dient te registreren. Voorts vroegen deze leden of «om het jaar» eens in de twee jaar betekent. Dit laatste is inderdaad het geval.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de redenen voor het weigeren van transport, de frequentie van dergelijke weigeringen en wat er met de niet te transporteren elektriciteit gebeurt. Hierover kan ik het volgende melden. Op grond van artikel 24, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 is een netbeheerder verplicht degene die daarom verzoekt een aanbod te doen om het transport van elektriciteit uit te voeren tegen het vastgestelde tarief. Slechts indien de netbeheerder kan aantonen dat hij redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft, biedt het tweede lid van artikel 24 van de Elektriciteitswet 1998 de netbeheerder de mogelijkheid transport tijdelijk te weigeren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het voldoen aan een transportverzoek leidt tot benadeling van andere gebruikers van het net als daardoor een elektriciteitstransport feitelijk onmogelijk wordt. Mij is niet bekend hoe vaak transporten in de praktijk geweigerd worden. Een weigering van transport zal niet altijd gelden voor de totale transportaanvraag. Vaak betreft het een gedeeltelijke beperking van het verlangde transport. Het verschilt van geval tot geval hoe groot de transportbeperking is. Indien de transportbeperking ten opzichte van het totaal gevraagde transport percentueel klein is, is doorgaans ook de duur van de transportbeperking over bijvoorbeeld een heel jaar genomen betrekkelijk klein. Elektriciteit die dan niet kan worden getransporteerd zal hetzij niet geproduceerd worden hetzij direct bij de opwekker verbruikt moeten worden.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de tegemoetkomingsregeling in relatie tot de eventuele uit een leveringsonderbreking voortvloeiende schade en schadeloosstelling. In paragraaf 16 ben ik naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie hier reeds op ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik voor een antwoord op deze vraag naar paragraaf 16.
Tevens vroegen de leden van de PvdA-fractie naar de mening van de regering over vrijwaringscalusules. De AER heeft in zijn advies van 5 november 2003 aangegeven dat er een betere regeling moet komen voor aansprakelijkheid en compensatie bij leveringsonderbrekingen van elektriciteit en gas. Daarbij heeft de Raad gepleit voor een verbod op onderlinge vrijwaringsclausules. Voor een antwoord hierop verwijs ik naar mijn reactie op het advies van de AER, dat u een dezer dagen zal bereiken.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen wie op grond van artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 voorrang krijgt en waarom deze voorrang gegeven wordt. De voorgestelde wijziging van artikel 26 hangt samen met de inwerkingtreding van de Verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Het huidige artikel 26 biedt in twee gevallen de mogelijkheid een aanvraag in te dienen voor het met voorrang bestemmen van capaciteit, namelijk: ingeval van een landsgrensoverschrijdend net aangelegd door een ander dan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, en ingeval de bestemming met voorrang bijdraagt aan een goede marktwerking. De eerste mogelijkheid komt te vervallen omdat de Verordening hier regels over stelt, de tweede mogelijkheid blijft bestaan. De voorrang moet worden begrepen in relatie tot de veiling van landsgrensoverschrijdende capaciteit die op grond van artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 wordt uitgevoerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Met voorrang bestemmen betekent dat de desbetreffende capaciteit in mindering wordt gebracht op de capaciteit beschikbaar voor de veiling. Op dit moment is geen sprake van een dergelijke voorrang, in het verleden is capaciteit met voorrang bestemd ten bate van de APX. Een dergelijke voorrang kan, op grond van het voorgestelde artikel 26, verleend worden wanneer dit bijdraagt aan een goede marktwerking en alleen aan verzoekers die de capaciteit zullen aanbieden via een toewijzingsmechanisme. Alleen met behulp van voorrang kan capaciteit op een andere wijze dan via het voorgeschreven veilingmechanisme worden toegewezen. Van de mogelijkheid een aanvraag te doen voor bestemming met voorrang kan dan ook gebruik worden gemaakt voor bijvoorbeeld nieuwe toewijzingsmechanismen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen een reactie op het voorstel om bij wet expliciet te bepalen dat een aansluiting binnen een redelijke termijn moet zijn gerealiseerd. Met de implementatie van Annex A van de tweede elektriciteitsrichtlijn zal in lagere regelgeving worden vastgelegd dat de netbeheerders in hun contractuele voorwaarden aangeven wat de termijn is waarbinnen zij een aansluiting realiseren. De redelijkheid van deze voorwaarden wordt gewaarborgd door artikel 26a van de Elektriciteitswet 1998 en door de artikelen 14 en 82 van de Gaswet. Deze artikelen bepalen dat de voorwaarden die netbeheerders hanteren redelijk, objectief en niet discriminerend zijn. Ik vind het daarom overbodig om bij wet expliciet de termijn te bepalen waarbinnen een aansluiting gerealiseerd moet zijn.
De leden van de CDA-fractie stelden voor om de producenten van elektriciteit uit niet-regelbare productiemiddelen niet af te rekenen op basis van vooraf ingediende programma's, maar op basis van een zogeheten productieprofiel. In de Systeemcode, gebaseerd op artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998, is geregeld dat producenten die beschikken over een installatie met een vermogen kleiner dan 100 kW, in het kader van hun programmaverantwoordelijkheid gebruik kunnen maken van profielen. Kleine zon-PV systemen en kleine windturbines onder de 100 kW worden dus afgerekend op basis van een productieprofiel. Ik wil daar niet verder in gaan, aangezien dit het systeem van programmaverantwoordelijkheid ondermijnt. Dat vind ik ongewenst uit een oogpunt van leveringszekerheid. In Nederland wordt met het systeem van programmaverantwoordelijkheid op een effectieve en efficiënte wijze invulling gegeven aan de balanshandhaving en daarmee aan de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. Ik hecht zeer veel waarde aan duurzame energiebronnen, maar zij mogen de leveringszekerheid niet in gevaar brengen. De elektriciteitsmarkt biedt naar mijn mening overigens voldoende mogelijkheden om ondernemingsrisico's, waaronder het onbalansrisico voor marktpartijen die programmaverantwoordelijkheid dragen, te beperken. Zo is er de mogelijkheid om programmaverantwoordelijkheid te delen met andere marktpartijen, welke bijvoorbeeld over regelbare energiebronnen beschikken. Daarmee kunnen de risico's en daaraan verbonden kosten worden geminimaliseerd.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen in welke mate de landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit in de praktijk benut wordt. De benutting hangt af van de elektriciteitsstromen in de landen waar Nederland mee verbonden is. Daarbij speelt op dit moment met name de aanzienlijke uitbreiding van de windcapaciteit in Noord-Duitsland in de afgelopen jaren een belangrijke rol. Door het Duitse stimuleringsbeleid voor windenergie heeft door windmolens opgewekte elektriciteit voorrang bij het transport. Dit heeft gevolgen voor de beschikbaarheid van de landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit. Waar Nederland op papier beschikt over 5000 MW aan interconnectiecapaciteit, kan in de praktijk 3350 MW aan marktpartijen ter beschikking worden gesteld. Niettemin is TenneT tezamen met de Duitse en Belgische systeembeheerders soms in staat geweest om 3600 MW en incidenteel 3850 MW aan de markt beschikbaar te stellen, afhankelijk van specifieke omstandigheden. TenneT zal zich blijven inspannen om in samenwerking met de andere systeembeheerders nieuwe wegen te vinden voor het verder verhogen van de beschikbare grensoverschrijdende transportcapaciteit voor Nederland.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het schrappen van artikel 33. De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom er wel overleg gevoerd wordt met de gezamenlijke netbeheerders en de representatieve organisaties over de vaststelling van de kwaliteitsterm q, en niet meer over de tariefstructuren en voorwaarden. Ook de leden van de fractie van de VVD vroegen naar het schrappen van artikel 33. De leden van de fractie van Groen Links vroegen waarom de in artikel 33 van de Elektriciteitswet 1998 geregelde inspraak van netgebruikers wordt afgeschaft. In paragraaf 2 ben ik reeds ingegaan op het schrappen van artikel 33. Hiernaar verwijs ik kortheidshalve. In aanvulling hierop merk ik op dat het doel van het overleg over de vaststelling van de kwaliteitsterm q is dat de genoemde organisaties in de gelegenheid worden gesteld om hun visie en inbreng te geven op voorgenomen besluiten. Dat vind ik van belang omdat dit bijdraagt aan een goede kwaliteit en een breed maatschappelijk draagvlak van deze besluiten. Alhoewel artikel 33 van de Elektriciteitswet 1998 geschrapt wordt, is de inbreng van de genoemde organisaties op de tot stand te komen tariefstructuren en voorwaarden wel degelijk geborgd. Het voorgestelde artikel 26 van de Elektriciteitswet 1998 bepaalt immers dat de directeur van de DTe, alsmede de representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt, waaronder de netbeheerders, worden geraadpleegd voordat de ministeriële regelingen worden vastgesteld. Daarmee wordt aan het hierboven beschreven doel voldaan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe vaak het overleg met netbeheerders en representatieve organisaties zoals bedoeld in artikel 41 zal plaatsvinden. Ook vroegen deze leden om een nadere toelichting op de berekening en toepassing van de kwaliteitsterm q en op het begrip «gelijkwaardigheid in de doelmatigheid». De kwaliteitsterm q wordt in beginsel eenmaal per reguleringsperiode vastgesteld voor elke netbeheerder afzonderlijk, met uitzondering van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De wijze van berekenen is voor alle netbeheerders dezelfde en wordt voorafgaande aan de vaststelling van de kwaliteitsterm q voor elke netbeheerder door de directeur DTe vastgelegd in een zogeheten methodebesluit dat van toepassing is op alle netbeheerders met uitzondering van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Indien zich ontwikkelingen voordoen die tussentijdse aanpassing noodzakelijk maken, kan de directeur DTe het methodebesluit tussentijds wijzigen. Het bedoelde overleg met netbeheerders en representatieve organisaties maakt deel uit van de voorbereiding van dit methodebesluit en van wijzigingen daarvan. Aangezien in het methodebesluit precies is vastgelegd op basis van welke kwaliteitsindicatoren en met welke formules de kwaliteitsterm q wordt berekend, volgt de kwaliteitsterm q voor elke netbeheerder eenduidig uit de ingevoerde kwaliteitsindicatoren. De term «gelijkwaardigheid in de doelmatigheid» die is opgenomen in artikel 41, tweede lid, brengt tot uitdrukking dat met de in het eerste lid bedoelde korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering mede beoogd wordt, de doelmatigheid van de netbeheerders naar een gelijkwaardig niveau te laten tenderen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe het voorgestelde artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 19d van diezelfde wet. Zij stelden voorts de vraag waarom een beslissing van de directeur van de DTe bindend is. De verhouding tussen bovengenoemde bepalingen is aldus dat artikel 19d een interne klachtprocedure bij de netbeheerder is, terwijl bij artikel 51 een geschil ter beslechting wordt voorgelegd aan een derde persoon, te weten de directeur van de DTe. Laatstgenoemde procedure vloeit dwingend voort uit artikel 23 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het staat een afnemer vrij te kiezen welke procedure hij wil volgen. Het ligt echter in de rede dat hij zich eerst tot de netbeheerder zal wenden om tot een oplossing te komen. Indien dit niet tot het door hem gewenste resultaat leidt, kan hij zich tot de directeur DTe wenden om een bindende beslissing op zijn klacht te verkrijgen, overigens onverminderd andere hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, zoals de klacht voorleggen aan een geschillencommissie of arbiters of een actie bij de burgerlijke rechter instellen. Ik merk nog op dat de procedure bij de directeur beperkt is tot klachten over de wijze waarop een netbeheerder zijn taken en verplichtingen op grond van de Elektriciteitswet 1998 naleeft respectievelijk zijn bevoegdheden op grond van die wet uitoefent. Deze geschilbeslechtende rol ligt logisch in lijn met zijn algemene taak toezicht te houden op de naleving van de Elektriciteitswet 1998. De«scope» van de interne klachtprocedure is daarentegen breder. Deze procedure kan niet alleen klachten behelzen die betrekking hebben op de wijze waarop de netbeheerde de wet naleeft of toepast, maar ook over andere gedragingen in zijn verhouding met de klager. Het is denkbaar dat een bepaalde klacht wel in de interne procedure kan worden ingebracht, maar niet in de procedure bij de directeur. Het bindende karakter van de beslissing op de klacht van de directeur vloeit dwingend voort uit artikel 23, vijfde lid, van de tweede elektriciteitslijn.
De leden van de PvdA vroegen welke overeenkomsten en verschillen er zijn tussen de lasten onder dwangsom en de bestuurlijke boetes in dit wetvoorstel enerzijds en in de Telecommunicatiewet en de financiële toezichtwetgeving anderzijds. Het voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet (Kamerstukken nr. 28 851) dat momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, kent een onderverdeling in twee categorieën: een maximale boete van € 450 000 (voorgestelde artikel 15, eerste en vierde lid) en een maximale boete van € 450 000 of 10 procent van de omzet. In laatstbedoeld geval kan de boete aanzienlijk hoger zijn dan € 450 000. Laatstgenoemde categorie heeft betrekking op overtredingen die liggen in de sfeer van de mededinging. Dit stelsel spoort met de hoofdlijnen van het onderhavige wetsvoorstel.
De financiële toezichtwetgeving kent een meer gedifferentieerd boetesysteem. De overtredingen worden ingedeeld in een vijftal categorieën, waaraan een bepaald tarief wordt gekoppeld. Die tarieven lopen in hoogte sterk uiteen, afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding. De potentiële overtreders worden naar omvang van hun eigen vermogen gerubriceerd in een vijftal categorieën, waaraan een bepaalde factor wordt gekoppeld. De boete wordt bepaald door het tarief van de overtreding te vermenigvuldigen met de factor van de categorie waartoe de overtreder behoort. De boete is in de regel gemaximeerd op een bepaald nominaal bedrag. Hoofdregel is dat de boete die op basis van dit systeem wordt berekend daadwerkelijk wordt opgelegd; slechts in bijzondere omstandigheden kan een lagere boete opgelegd worden. Dit systeem is onder andere terug te vinden in de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de informatie over de brandstofmix gedetailleerder moet dan de brandstofmix van het totale bedrijf. Op dit moment acht ik een verdere verfijning van het stroometiket niet haalbaar, aangezien dit ten koste zal gaan van de betrouwbaarheid van de informatie. Een verdere verfijning is alleen mogelijk indien dit in de Europese Unie plaatsvindt. Nederland zou dan ook verder gaan dan andere lidstaten, wat ik met het oog op het creëren van een level playing field niet wenselijk vind. Nu schrijf ik nog voor dat minimaal jaarlijks de portfolio van het bedrijf aan de afnemers getoond moet worden. Uiteraard kunnen bedrijven vrijwillig meer informatie verstrekken om zich te onderscheiden op de geleverde of te leveren brandstofmix aan haar afnemers.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe de situatie met betrekking tot verbruik van groene stroom in Nederland en de productie daarvan precies in elkaar zit. Het getal van 2,2 miljoen huishoudens die duurzame elektriciteit afnemen, betreft de eigen opgave van de energieleverende bedrijven aan adviesbureau Ecofys in oktober 2003. Ondanks dat een recente geverifieerde telling van het exacte aantal huishoudens dat duurzame elektriciteit afneemt niet beschikbaar is, kan de orde grootte van 2 miljoen huishoudens wel worden gehanteerd gezien de grote inspanningen die de elektriciteitssector de afgelopen jaren heeft geleverd op het gebied van klantenwerving voor duurzame elektriciteit. Het totaal aantal huishoudens in Nederland bedraagt 7 miljoen (bron: CBS). 2,2 Miljoen is ruim 31% van alle huishoudens. Van alle stroom die in Nederland wordt verbruikt, nemen de huishoudens 22% voor hun rekening (bron: CBS). De 2,2 miljoen huishoudens met duurzame elektriciteit zouden derhalve 31% van 22% van alle elektriciteit verbruiken: dat is 6,8%. Een schatting voor de totale duurzame elektriciteitsproductie in Nederland in 2003 verwacht ik in maart 2004. De meest recente gepubliceerde CBS-gegevens spreken van een aandeel van 3,4% productie van duurzame elektriciteit in de totale Nederlandse elektriciteitsvraag in 2002. Het veronderstelde getal van 2,5% is derhalve niet juist. In 2002 was het totale duurzame elektriciteitsverbruik van huishoudens (gemiddeld over het hele jaar ca. 1,2 miljoen huishoudens; bron: Ecofys) een fractie hoger dan de binnenlandse productie. Aangezien over 2003 nog geen productiegegevens beschikbaar zijn, kan de verhouding nog niet concreet worden bepaald.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of duurzame stroom wel echt duurzaam is en in hoeverre Joint Implementation projecten worden meegeteld. Volgens artikel 74 van de Elektriciteitswet 1998 tonen garanties van oorsprong bij uitsluiting aan dat de daarop aangegeven hoeveelheid elektriciteit op duurzame wijze is opgewekt. De aanbieders van duurzame elektriciteit in Nederland dienen binnen de wettelijke kaders te opereren. De toezichthouder DTe ziet toe op naleving van de Elektriciteitswet 1998. TenneT is verantwoordelijk voor de uitgifte van de garanties van oorsprong voor Nederlandse duurzame elektriciteit. Deze garanties van oorsprong worden enkel uitgegeven indien door de aanvrager is aangetoond dat voldaan is aan de wettelijke regels en definities die daarvoor gelden. Deze regels en definities zijn conform de voorschriften zoals opgenomen in de richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283).
Joint Implementation projecten worden niet meegeteld tenzij ze voldoen aan de voorwaarden zoals hierboven verwoord (garanties van oorsprong).
De leden van de fractie van de PvdA vroegen tot slot wie toezicht houdt op het duurzame gedeelte van importelektriciteit. In 2003 bestond 44% van alle geïmporteerde stroom uit duurzame elektriciteit (import groen 2003 = 9,71 TWh; import totaal 2003= 22,06 TWh; bron: CertiQ/TenneT). Geïmporteerde stroom wordt sinds 1 januari 2004 als duurzaam aangemerkt indien het beschikt over een garantie van oorsprong van het land waar de stroom uit afkomstig is. Het land van herkomst is er verantwoordelijk voor dat de uitgifte van de garanties van oorsprong in overeenstemming is met de EU-Richtlijn 2001/77/EG. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is verantwoordelijk voor een goede verstrekking van garanties van oorsprong voor de in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit.
De leden van de VVD-fractie stelden een aantal vragen over artikel 2, tweede lid, van de Gaswet, waarin geregeld is dat er slechts één netbeheerder kan zijn voor het landelijke gastransportnet. Zo vragen zij of dit betekent dat wanneer een andere investeerder een eigen pijpleiding(systeem) wil aanleggen, deze gedwongen is het beheer over zijn leidingen over te dragen aan die ene netbeheerder. Zij betogen dat dit concurrerende investeringen in landelijke pijpleidingen zal ontmoedigen, zo niet onmogelijk maken en vragen of dit niet in conflict komt met het principe van de «vrijheid van pijpleidingaanleg». In dit verband, vroegen zij of het mogelijk zou moeten zijn om meerdere netbeheerders aan te wijzen voor landelijke gastransportnetten, net als bij distributiebedrijven, opslaginstallaties en LNG-installaties. Bij mijn besluit om te kiezen voor één landelijke netbeheerder voor het landelijke gastransportnet heb ik een aantal elementen gewogen: de elementen die de VVD-fractie hier noemt, zoals vrijheid van leidingaanleg en de aantrekkelijkheid van investeringen, maar ook de elementen betrouwbaarheid van het netwerk, duidelijkheid van verantwoordelijkheden, aanspreekbaarheid door netgebruikers en schaalvoordelen. Bij deze afweging hebben met name de laatste vier elementen voor mij de doorslag gegeven te kiezen voor één netbeheerder. In het advies van de Directeur van de DTe over de zogenaamde transmissiesysteembeheerder (Advies DTe inzake Transmission System Operator Gas in Nederland) wordt ruim aandacht aan deze kwestie besteed. De DTe komt na consultatie van marktpartijen en na afweging van een groot aantal belangen tot de conclusie dat de veiligheid en de betrouwbaarheid van het transmissienet er beter bij is gediend indien er sprake is van één systeembeheerder die uiteindelijk verantwoordelijk is (één kapitein op het schip). Ook schaalvoordelen, en de voordelen van één loket voor netgebruikers, beheersbaarheid van toezicht en duidelijkheid van verantwoordelijkheden zijn belangrijke redenen om één systeembeheerder aan te wijzen. DTe concludeert dat Nederland te klein is voor meerdere TSO's. En daar ben ik het mee eens.
Met betrekking tot de vrijheid van netaanleg ben ik van mening dat er geen sprake is van strijdigheid. De netbeheerder van het landelijke gastransportnet kan de systeemdiensten uitvoeren, terwijl een ander bedrijf het net in eigendom heeft.
In antwoord op de vraag of dit betekent dat wanneer een andere investeerder een eigen pijpleiding wil aanleggen, deze gedwongen is het beheer over zijn leidingen over te dragen aan die ene netbeheerder, kan ik het volgende antwoorden. Dit hangt ervan af. Wanneer de nieuw aan te leggen pijpleiding qua functionaliteit een onderdeel vormt van het landelijke systeem zal het beheer aan de landelijke beheerder overgedragen moeten worden, maar ook alleen dan. Zo is de belangrijkste functie van de Zebra-leiding momenteel distributie en deze leiding vormt qua functionaliteit ook geen onderdeel van het landelijke net. Daarom kan de eigenaar van deze leiding ook zijn eigen netbeheerder blijven aanwijzen.
Samenvattend ben ik van mening dat, gelet op de betrouwbaarheid van het net en helderheid qua verantwoordelijkheden voor met name openbare dienst verplichtingen, de eventuele negatieve invloed op de investeringsbereidheid proportioneel is. Bovendien is deze eventuele invloed beperkt; zoals eerder geschetst is het in beheer mogen houden van een net geen conditio sine qua non voor het aanleggen ervan. Als een eigenaar zijn net in beheer geeft aan een netbeheerder, kan hij uiteraard een beheersvergoeding overeenkomen.
De leden van fractie van de VVD vroegen wat moet worden verstaan onder de zinsnede «direct of indirect» in het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, onder b, van de Gaswet. Zij vreesden dat door dit criterium het vinden van geschikte kandidaten zou kunnen worden bemoeilijkt. Zij vroegen of niet beter de tekst van artikel 9, tweede lid, onder a, van de tweede gasrichtlijn had kunnen worden overgenomen. Achtergrond van het voorgestelde artikel 3a is dat in geval van verticaal geïntegreerde energiebedrijven de onafhankelijkheid van de netbeheerder is gewaarborgd. Om dit te bewerkstelligen worden eisen gesteld aan de leden van het bestuur en de raad van commissarissen. Met «directe» binding wordt bedoeld dat een lid van het bestuur of de raad van commissarissen van een netbeheerder geen aandeelhouder, bestuurslid, of lid van de raad van commissarissen mag zijn van of enige andere functie mag vervullen bij een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie, aankoop of levering van gas, al dan niet binnen het concern waartoe de desbetreffende netbeheerder behoort. Met «indirecte» binding wordt bedoeld dat een lid van het bestuur of de raad van commissarissen van de netbeheerder geen aandeelhouder, bestuurslid of lid van de raad van commissarissen mag zijn van of enige andere functie mag vervullen bij een bedrijf dat onderdeel uitmaakt van een concern waarvan een ander bedrijf dat zich bezighoudt met productie, aankoop of levering van gas deel uitmaakt, ongeacht of dit het concern is waartoe de desbetreffende netbeheerder behoort. Hierbij wordt aangetekend dat het slot van onderdeel b, eerste lid, van het voorgestelde artikel 3a een verbijzondering is van deze onafhankelijkheidseisen, in die zin dat uitdrukkelijk wordt bepaald dat een lid van het bestuur of de raad van commissarissen van een netbeheerder geen enkele binding mag hebben met de holdingmaatschappij van een concern waarvan een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie, aankoop of levering van gas deel uitmaakt.
Het voorgestelde artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, beoogt niet verder te gaan dat hetgeen voortvloeit uit artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de tweede gasrichtlijn, met dien verstande dat de onafhankelijkheidseisen ook worden gesteld aan leden van de raad van commissarissen. Dit was echter reeds bepaald in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Gaswet. Het ligt niet in de rede hierop thans terug te komen. In mijn reeds eerder aangekondigde brief over privatisering zal ik nader ingaan op de onafhankelijkheid van het netbeheer. Zoals gezegd overweeg ik in dat kader of verdere afsplitsing van netwerken noodzakelijk is.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de verplichting is opgenomen dat de netbeheerder dient te beschikken over de economische eigendom. In paragraaf 7 ben ik, mede naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie, op deze verplichting ingegaan, en voor een antwoord op deze vraag verwijs ik dan ook naar deze paragraaf.
De leden van de VVD-fractie menen dat de verschuiving van de economische eigendom schadelijk lijkt te zijn voor het investeringsklimaat in Nederland voor buitenlandse ondernemingen. Ik zie dat niet. Bepalend voor een goed investeringsklimaat zijn de rendementsverwachtingen en de risico's die bij een investering aan de orde zijn. Deze worden door het wetsvoorstel zeker niet verslechterd. Daarnaast merk ik op dat ik de maatregel noodzakelijk acht in het belang van de consument, maar ook de zakelijke verbruiker.
Door de verschuiving wordt de waarde van het totale bedrijf naar mijn oordeel niet verminderd. Mogelijke investeringen van buitenlandse ondernemingen in netwerken in Nederland zijn niet aan de orde. Op dit moment is het niet mogelijk voor buitenlandse bedrijven om netwerkbedrijven over te nemen. Dat neemt niet weg dat ik overweeg wat de positie zal zijn van de Nederlandse bedrijven in de Europese energiemarkt, ook ten opzichte van buitenlandse ondernemingen. Mijn visie op de Europese energiemarkt en de rol van de Nederlandse bedrijven daarin zal ik u in maart toesturen via de aangekondigde privatiseringsbrief.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de noodzaak dat de bevoegdheid tot het opdragen om voorzieningen te treffen teneinde zeker te stellen dat het transport van gas in voldoende mate plaatsvindt (artikel 9 Gaswet), ook het landelijk gastransportnet betreft. Deze bevoegdheid is voor de regionale netbeheerders reeds opgenomen in de huidige Gaswet en heeft betrekking op situaties waarin naar het oordeel van de Minister van Economische Zaken blijkt dat een netbeheerder in onvoldoende mate of op een ondoelmatige wijze kan of zal kunnen voorzien in de totale behoefte aan capaciteit voor het transport van gas. De introductie van een beheerder van het landelijke gastransportnet leidt ertoe dat deze ook onder deze bepaling valt, inclusief de mogelijkheid van de Minister van Economische Zaken om voorzieningen op te dragen op grond van artikel 9. Het wetsvoorstel voegt aan artikel 9 toe, dat de bedoelde bevoegdheid ook van toepassing is indien bovengenoemde blijk van tekortschieten het door de netbeheerder te bereiken niveau van kwaliteit van zijn transportdienst betreft. Het is evident dat gebruikmaking van deze bevoegdheid alleen in uitzonderingsgevallen aan de orde zal zijn. Gelet op deze «veiligheidsklepfunctie» van dit artikel zie ik geen reden de beheerder van het landelijk gastransportnet hiervan uit te zonderen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom er niet voor gekozen is om een meetcode in de wet op te nemen en waarom er overleg wordt voorgeschreven tussen de gezamenlijke netbeheerders en representatieve organisaties. In antwoord op vragen van leden van de fractie van de VVD en van de fractie van de PvdA ben ik in paragraaf 2 reeds op deze vragen ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik op deze plaats naar de antwoorden, opgenomen in paragraaf 2.
Artikel 18, 18a tot en met 18h
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar het bestaansrecht van een apart toegangsregime voor de met name genoemde opslaginstallaties. Dit systeem is niet nieuw. Het verschil met de huidige Gaswet is dat niet volstaan wordt met een verwijzing naar andere artikelen maar dat de regeling nu wordt uitgeschreven. Overigens heb ik sympathie voor de argumentatie van deze leden: in een ideale situatie zou inderdaad een verplichting tot onderhandelen in de context van artikel 18g afdoende moeten zijn. Echter, onder verwijzing naar mijn reactie op de vraag van de leden van het CDA-fractie in paragraaf 11 naar de situatie op de flexibiliteitsmarkt voor gas, lijkt mij – in de overgangssituatie naar een volwassen markt van capaciteit – nog niet het moment gekomen het bijzondere toegangsregime dat geldt voor de bedoelde opslagen te beëindigen. Er is vanzelfsprekend alle mogelijkheid om dit regime in te trekken, zodra de capaciteitsmarkt zich voldoende ontwikkeld heeft.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de beperking van de ontheffingsmogelijkheid van artikel 18h tot marktpartijen, niet zijnde netbeheerders. De procedure een (tijdelijke) ontheffing te verlenen op de toepassing van een aantal bepalingen in de tweede gasrichtijn aan investeerders in nieuwe infrastructuur is noodzakelijk gezien de hoge investeringen waarmee de aanleg van infrastructuur doorgaans gepaard gaan. In dit verband is het niet relevant of de investering gedaan wordt door een netbeheerder of een marktpartij, in beide gevallen is de hoogte van de investering gelijk en moet een modus gevonden worden deze investering niet te ontmoedigen door het onmiddellijk toepassen van bijvoorbeeld tarief- of toegangsregels. De procedure, zowel op nationaal als op Europees niveau, is met voldoende waarborgen omkleed om te voorkomen dat onterecht een beroep gedaan wordt op de ontheffingsmogelijkheid. Overigens mag niet onvermeld blijven dat de Verordening betreffende de toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (2003/1228/EG) een vergelijkbare procedure kent die evenmin een onderscheid maakt tussen de soort investeerder.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar een nadere toelichting op de voorwaarden voor ontheffing van artikel 18h Gaswet. De voorwaarden die in het wetsvoorstel (en de gasrichtlijn) opgesomd worden zullen van geval tot geval beoordeeld moeten worden, mede op basis van een advies van de DTe. De omvang van de investering, de risico's die de investeerders lopen en of deze risico's onaanvaardbaar groot worden als de bepalingen van de Gaswet onverkort zouden gelden voor de toegang en de tarieven van toegang, zullen hierbij een rol spelen. Zowel de risico's van de investeerders worden getoetst als diverse mededingingsvragen: de vraag of de aanleg van een net de leveringszekerheid en de mededinging bij de levering van gas versterkt en of de ontheffing de mededinging al dan niet zal belemmeren. Een standaardtoets is niet makkelijk te geven aangezien bij elk ontheffingsbesluit de omstandigheden zullen verschillen en er maatwerk geleverd moet worden.
bij de nota naar aanleiding van het verslag
Artikel wetsvoorstel | Artikel Elektriciteitswet 1998 of Gaswet dat wordt gewijzigd | Strekt (mede) ter implementatie van de Europese richtlijnen | Bevat nationaal beleid |
---|---|---|---|
Artikel I | Elektriciteitswet 1998 | ||
A | 1 | x | |
B | opschrift par. 1.2 | x | |
C | 4a | x | |
D | 5 | x | |
E | 5a | x | |
F | 7 | x | |
G | 9a | x | |
Ga | 9b | x | |
H | 10 | x | |
I | 10a | x | |
J | 11 | x | |
K | 11a | x | |
L | 11b | x | |
M | 12 | x | |
N | 13 | x | |
O | 13a | x | |
P | 14 | x | |
Q | 15 | x | |
R | 16 | x | |
S | 17 | x | |
T | 17a | x | |
U | 18 | x | |
V | 19 | x | |
W | 19a, 19b en 19e | x | |
W | 19c, 19d | x | |
X | 20 | x | |
Y | 21 | x | |
Y | 21a | x | |
Z | 22 | x | |
AA | 24 | x | |
BB | 24a | x | |
BB | 24b | x | |
CC | 26 | x | |
DD | 26a | x | |
EE | 26b | x | |
FF | 27 | x | |
GG | 28 | x | |
HH | 29 | x | |
II | 31 | x | |
JJ | 31a lid 2 | x | |
JJa | 31b | x | |
JJb | 32, eerste t/m derde lid, 34, eerste t/m derde lid, 35, 36, vierde lid, 37 | x | |
KK | 33 | x | |
KKa | 35 | x | |
LL | 36 | x | |
LLa | 37a, lid 1 | x | |
MM | 38 | x | |
NN | 39, eerste lid | x | |
OO | 40–41e | x | |
PP | 43 | x | |
45 | x | ||
RR | 46 | x | |
SS | 47 | x | |
TT | 48 | x | |
UU | 49 | x | |
VV | 51, 52 | x | |
WW | 77g e.v. | x | |
XX | 78 | x | |
YY | 79 | x | |
ZZ | 82 | x | |
AAA | 85 | x | |
BBB | 86 | x | |
CCC | 86c | x | |
CCCa | 86d | x | |
DDD | 93 | x | |
EEE | 93a | x | |
FFF | 95 | x | |
GGG | 95a | x | |
HHH | 95b | x | |
III | 95e | x | |
JJJ | 95g | x | |
KKK | 95j | x | |
LLL | 95j e.v. | x | |
MMM | 104 | x | |
Artikel II | Gaswet | ||
A | 1 | x | |
B | 2 | x | |
C | 2a, 2b | x | |
D | 3 | x | |
E | 3a | x | |
E | 3b | x | |
E | 3c | x | |
F | 4 | x | |
G | 5 | x | |
H | 5a | x | |
I | 6 | x | |
J | 7 | x | |
K | 8, 8a | x | |
L | 9 | x | |
M | 9a | x | |
N | 10 | x | |
O | 10a, 10b, 10c, 10d | x | |
P | 11 | x | |
Q | opschrift par. 2.2 | x | |
R | 12 | x | |
R | 13 | x | |
S | 14 | x | |
T | 15 | x | |
U | 16 | x | |
V | 17a | x | |
V | 17b | x | |
W | 18 | x | |
X | 18a, 18b, 18c, 18d, 18e, 18f | x | |
X | 18g, 18h | x | |
Y | 19, 20 | x | |
Z | 32 | x | |
AA | 33 | x | |
BB | 34 | x | |
CC | 35a, 35b, 35e | x | |
CC | 35c, 35d | x | |
DD | 36 | x | |
EE | 37 | x | |
FF | 38 | x | |
GG | 39 | x | |
GGa | 39a | x | |
HH | 40 | x | |
II | 42 | x | |
JJ | opschrift 5.3 | x | |
KK | 44 | x | |
LL | 48, 51a | x | |
MM | 51 | x | |
NN | 52a | x | |
OO | 54a, 54b | x | |
PP | 55 | x | |
56 | x | ||
RR | 57 | x | |
SS | 59 | x | |
TT | 60 | x | |
UU | 60a–60al | x | |
VV | 61 | x | |
WW | 64 | x | |
XX | 65 | x | |
YY | 66 | x | |
YYa | 66a | x | |
ZZ | 72 | x | |
AAA | 73 | x | |
BBB | 74–78 | x | |
CCC | 79 | x | |
DDD | 80 | x | |
EEE | 81–81d | x | |
FFF | 82 | x | |
GGG | 83 | x | |
HHH | 84 | x | |
III | 85 | x | |
JJJ | 85a | x | |
KKK | 86, 87 | x | |
LLL | 88 | x | |
Artikel III | Wet energiedistributie | ||
A | 1 | x | |
B | 16 | x | |
Artikel IV | Wet op de economische delicten | x | |
Artikel V | Wet bestuursrecht spraak bedrijfsorganisatie | x | |
Artikel Va | Burgerlijk Wetboek | ||
A | 5:1 | x | |
B | 5:3 | x | |
Artikel Vb | Telecommunicatiewet | x | |
Artikel VI | Overgangsrecht | x | |
Artikel VII | Overgangsrecht | x | |
Artikel VIII | Overgangsrecht | x | |
Artikel IX | Slotbepalingen | x | |
Artikel X | Slotbepalingen | x | |
Artikel XI | Slotbepalingen | x |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29372-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.